De Taalgids. Jaargang 7
(1865)– [tijdschrift] Taalgids, De– Auteursrechtvrijauteur:
bron: L.A. te Winkel en J.A. van Dijk (red.), De Taalgids, Tijdschrift tot uitbreiding van de kennis der Nederlandsche taal, Zevende jaargang. C. van der Post Jr., Utrecht 1865.
[p. 1] | |
OVER DE ACHTERVOEGSELS -AARD, -ERD, -AAR, -ER.Over weinig woorden is meer gebeuzeld en meer onzin uitgekraamd dan over die met het achtervoegsel -aard en zijn verzwakten vorm -erd. Ten Kate, Aanleiding, II, bl. 80, hield -ert of -erd te recht voor eene ‘inkrimping en verzagting’ van -aerd of aert; maar hij zag in aard verkeerdelijk ons hedendaagsche zelfst. naamw., met de beteekenis natuur, ‘Genus, natura, indoles.’ Ofschoon Weiland dat gevoelen nog aankleefde, men had er de ongegrondheid van ingezien. Een grijsaard toch was wel niet iemand, wiens aard grijs is, noch een dronkaard iemand, wiens natuur in een dronk bestaat. Bilderdijk nam daarom eene andere verklaring aan. Deze werd zeer te recht door Kinker bestreden, maar vond, hoe ongerijmd ook, sedert een ijverig voorstander in Dr. de Jager, die er in 1844 in zijne Verscheidenheden een twintigtal bladzijden over vol schreef, en dat, bevreemdend genoeg, zonder iets van de ongerijmdheid te bemerken. De voor weinige weken, dus 20 jaar later, verschenen brochure, getiteld Bezwaren tegen de spelregeling, bewijst, dat ZZGel. ook nu nog de ongegrondheid van zijn en B's gevoelen niet heeft ingezien. In dat stukje wordt de afleiding bestreden, die in de Grondbeginselen der Nederl, Spelling, § 100, (waar het alleen om de spelling, met d of t, te doen was) slechts kortelijk vermeld werd, doch die breeder door Prof. de Vries in zijn Middelnederl. Woordenb. | |
[p. 2] | |
is opgegeven. Recensent laat niet onduidelijk de meening blijken, dat wij bloot en alleen op het gezag van anderen, van Grimm en Graff zijn afgegaan. Hij zegt althans, dat de eerstgenoemde het door ons aangekleefde gevoelen als twijfelachtig en in eene tegenovergestelde orde voorgedragen heeft, dat Grimm onze taal niet in alle opzichten grondig kende, en dat men om onzen uitgang te leeren kennen, geen buitenlander moet raadplegen. Dat alles zou zeker iets beteekenen, indien er geene mogelijkheid bestond, dat twee personen verschillend denken, dat b.v. A zekerheid kan hebben ten aanzien van iets, terwijl B nog twijfelt; en zoo het ontkend kon worden, dat, de Nederlanders veel van hunne eigene taal van buitenlanders geleerd hebben. Wij echter hebben ons om geen ‘gezag’ bekommerd; dit blijkt uit Recensents eigene verklaring, dat wij het verband tusschen de Fransche woorden op -ard en de onze op -aard anders opvatten, dan Grimm gedaan heeft. Onze verklaring steunt dan ook inderdaad op eigene overtuiging, en is een gevolg van eigen onderzoek en nadenken. Te recht vermoedde Recensent, dat zij voor ‘nader bewijs vatbaar’ was; dit zal, vertrouw ik, uit dit opstel blijken, waarin ik eerst ons gevoelen uiteenzetten en vervolgens de ongerijmdheid van het andere in het licht stellen zal. Het achtervoegsel -aard is ontstaan uit het bijvoegl. naamw. hard, goth. hardus, hd. hart, dat oudtijds o.a. sterk beteekende en in dezen zin nog leeft in uitdrukkingen als hard, draven, loopen enz. In samengestelde eigennamen beteekende het: sterk als datgene, of ten aanzien van datgene, dat door het stamwoord wordt uitgedrukt; b.v. in Beranhard, Burc-hard, Everhard, Wolfhard, sterk als een beer, een burg, een ever, een wolf; Ecgehard, Gêrhard, sterk met het zwaard, met de speer; Meginhard, Reginhard, Snelhard, sterk in kracht, in raad of list, in vlugheid; Sigihard, Wîc-hard, sterk in het zegevieren, in het strijden; Liudhard, Folc-hard, Thiudhart, sterk, machtig of aanzienlijk, onder het volk. Als tweede lid in de samenstelling verloor het in de meeste gevallen al | |
[p. 3] | |
spoedig de h, evenals helm, hilde, haftig en soms ook hande, b.v. in Anselmus, Willem, Machteld, deelachtig en mnl. menigherande, voor Anshelmus, Wilhelm, Machthilde, deelhaftig, menigerhande. Vandaar, dat men naast eigennamen op -hard, mlat. -hardus, oudtijds vormen op -ard en -aert aantreft, die thans op -ard, -erd of -ert uitgaan. Zoo b.v. Athalhardus, Bernhardus, Burc-hardus, Ecgehardus, Everhardus, Folc-hardus, Gêrhardus, Meginhardus, Reginhardus; mnl. Adelaert, Bernaert, Burchaert, Eggaert, Everaert, Volckaert, Geraert, Meinaert, Reinaert; thans Allard, Aldert of Eeldert, Bernard, Eggert, Everard of Evert, Volkert, Meindert, Reindert; vergel. de lijsten van onl. eigennamen, door Mr. L.Ph.C. van den Bergh gegeven in Dr. de Jagers Taalk. Mag., IV, bl. 565 vlgg., welke tevens toonen, dat de verbastering reeds in het tijdperk van het Oudnederl. een aanvang nam. Daar evenwel die op -hard, -hardus, ook in de verwante talen, en bij ons in overoude stukken voorkomen, die op -ard, -aert, -erd en -ert alleen in latere, zoo is het duidelijk, dat de laatste uit de eerste ontstaan zijn, en niet omgekeerd -hard uit -aert of -ert. Doch hard heeft ook andere beteekenissen dan sterk, en daaronder ongunstige; b.v. in uitdrukkingen als harde geluiden, harde kleuren, een harde winter, hard tegen iemand zijn, hard moeten werken. Inzonderheid is dit het geval in het Hd., waarin men hart o.a. omschreven vindt door hevig, drukkend, zwaar, lastig, heftig, grimmig, streng, wreed. Op personen of zedelijke hoedanigheden toegepast, heeft het altijd, ook bij ons, een onaangenamen zin. Dientengevolge werden in het Mhd. ook gemeene namen gevormd, die eene ongunstige beteekenis hadden als fluchart, lügehart, trügenhart, sterk in het vloeken, liegen, bedriegen; naghart, sterk in het knagen; nemhart, roofzuchtig; selphart, zelfzuchtig; vrîhart, ongebondene; het Nhd. heeft nog neidhart (nijdigaard) en faulhart (luiaard). Uit de Duitsche talen, ging hard over in de Romaansche, en werd daar, met de in die talen gewone verstomming der h, ital. -ardo, als in bastardo, codardo, gagliardo; fr. -ard, als in bâtard, couard, gaillard; zie Diez, Gramm, der Rom. Sprachen, | |
[p. 4] | |
II, 353 vlgg. Eene andere wijze, waarop de suffixen -ardo en -ard zouden kunnen ontstaan zijn, is niet denkbaar, want het Latijn kent geen achtervoegsel ardus; en de fr. woorden richard en grisard, van de Duitsche stammen rîk of rîch en grîs gevormd, wijzen op een Germaanschen oorsprong. De ongunstige beteekenis van -hard, -ardo, -ard, treedt in het Romaansch bepaaldelijk op den voorgrond. Alleen ital. gagliardo (sterk gespierd man), fr. gaillard (vroolijke vent) heeft een goeden zin; de overige zijn benamingen van verachting of spot, als bastardo, bâtard, zoon van een ezeldrijver, gewonnen op een pakzadel, niet in het wettig bed; codardo, couard, bangerd, weglooper, die terstond zijn staart laat zien, in de dierfabel de naam van den haas; cocard, pronkertje; grisard, grijskop; grognard, grompot; papelard, schijnheilige, pendard, hangebast, galgebrok; richard, iemand van geringen stand, die rijk is geworden, parvenu, enz. Het Middelnederlandsch, waarin zooveel Fransche romans vertaald werden, en dat zooveel invloed van het Fransch ondervond, nam Fransche woorden op -ard over, b.v. bastaert, cockaert, ioiaert, ritsaert (Richard), als eigennaam; misschien ook grisaert, grijsaard, dat een schimpnaam was. Vuul out quaet grisaert, zegt in een kluchtspel eene vertoornde vrouw tot haar man, die haar op zeker iets betrapt had; zie Hor. Belg., VI, 98 1). Het Mnl. vormde vervolgens zelf nieuwe woorden, blijkbaar naar Fransche modellen en alle uitdrukkingen van minachting of spot; b.v. bankaert, onecht kind, op eene bank, niet in het huwelijksbed gewonnen, naar het voorbeeld van bâtard; galghaert, naar pendard; bollaert en leegaert, naar musard; verder behaghelaert, dullaert, gaepaert, clappaert, | |
[p. 5] | |
loyaert, moyaert, enz. Aan het overgenomene ritsaert, fr. richard, met de uitspraak der ch als ts, die men ook in koets, toets, rots, enz. aantreft, gaf men, naar aanleiding van ons rits, ritsig, de beteekenis van wellusteling. Dat men de h, die ook reeds uit de meeste eigennamen gevallen was, niet weder invoegde, was natuurlijk. Het Nieuwnederl. ging op den eenmaal ingeslagen weg voort, en maakte, gelijk het Mnl., van substantieven en adjectieven een aantal nieuwe woorden, alle insgelijks met ongunstige beteekenis, als bloodaard, dronkaard, gierigaard, gulzigaard, lafaard, nijdigaard, rijkaard, snoodaard, valschaard, woestaard, wreedaard, enz.; en, strijdig met den regel, van een werkwoord: veinsaard, dat betrekkelijk laat moet ontstaan zijn, daar het niet voorkomt bij Plantijn noch Kiliaan, welke laatste anders zoo rijk is in woorden op -aerd. Dat men aan het achtervoegsel bepaaldelijk eene kwade beteekenis hechtte, blijkt reeds genoeg daaruit, dat men het niet geschikt achtte om benamingen van gunstige beteekenis te vormen, ten gevolge waarvan men geene woorden als braafaard, goedaard, hulpaard, mildaard, vroedaard, vroomaard, wijsaard enz. kent. Het wordt buiten allen twijfel gesteld door kloekaerd (bij Kiliaan vermetel of listig man), moyaerd (ijdele, opgeblazene pronker), rijkaard (rijke vrek), van de onschuldige woorden kloek, mooi en rijk; en door Kiliaans slaepaerd (slaapkop, dormitator), naast slaeper (dormitator en dormitor), dat ook in goeden zin wordt genomen, b.v. als men zegt: In dat huis houdt men slapers en kostgangers. Eerst later heeft kloekaard bij de dichters, evenals grijsaard, zijne ongunstige beteekenis afgelegd. Het achtervoegsel -erd, in het Mnl. nog onbekend, en dus jonger dan -aard, is eene verbastering van datzelfde suffix, gelijk blijkt uit leperd, plomperd, stinkerd, bij Kiliaan nog leepaerd, plompaerd, stinckaerd; uit grijzert, dat eerst bij latere dichters voorkomt. Bij Kiliaan vertoont zich de verbastering duidelijk in luyerdije van luyaerd. Dit woord leert dat de verzwakking moet toegeschreven worden aan de werking van den | |
[p. 6] | |
klemtoon, die hier op ije valt en de voorgaande lettergreep, die nu tusschen twee geaccentueerde lettergrepen staat, geheel toonloos maakt. De boven aangetoonde verbastering der eigennamen, en de vorm basterd naast bastaard, welk laatste, van Franschen oorsprong zijnde, niet uit basterd ontstaan kan wezen, laten geen twijfel meer over. De beteekenis van -erd is wel minder ongunstig dan die van -aard; doch het is niet te ontkennen, dat alle daarmede gevormde woorden, voor zooverre zij op personen betrekking hebben, voor het minst uitdrukkingen zijn van minachting of spot. Bepaald hatelijk zijn: bijterd, blufferd, dommerd, gluiperd, grijnzerd, grimmerd, grommerd, grootscherd, lafferd, lammerd, leelijkerd, lomperd, platterd, plomperd, pronkerd; minachtend of spottend zijn: blokkerd, braverd, dikkerd, drogerd, gauwerd, leperd, slimmerd, enz. Medelijden en minachting grenzen na aan elkander; men denke aan de twee beteekenissen van fr. pauvre en pitoyable in: Le pauvre homme! il est bien malheureux; C'est un pauvre sire, un pauvre auteur; II est dans un état pitoyable; Il écrit d'une maniere pitoyable; alsmede aan ons gebruik van armzalig en ongelukkig als uitdrukkingen van afkeuring en minachting. Het kan dus wel niet bevreemden, dat stakkerd en stumperd met -erd gevormd zijn. De vleiende woorden lieverd, snoeperd, stouterd zijn eer bewijzen vóór, dan tegen de stelling, dat -erd eene ongunstige beteekenis heeft. Immers bij liefkoozingen bezigt men schertsend allerlei uitdrukkingen, die onloochenbaar eene slechte beteekenis hebben, als deugniet, diefje, guit, heks, schelm, e.a. De woorden op -aard zijn dus oorspronkelijk samenstellingen. Nu het tweede lid echter zoowel van vorm als van beteekenis veranderd en onherkenbaar geworden is, moeten zij tot de afleidingen gerekend worden, evenzeer als de woorden op -dom, -hande, -lei, -schap, -zaam enz., die eigenlijk ook samenstellingen zijn. Die op -erd hebben geen zweem van composita behouden. Opmerkelijk is het, dat de persoonsnamen op -rik, d.i. rijk, hetwelk oudtijds sterk, machtig, aanzienlijk beteekende, | |
[p. 7] | |
met die van -aard en -erd overeenstemmen en insgelijks in spottenden of verachtelijken zin genomen worden. Men denke aan botterik, dommerik, dooverick, geeuwerik, looserick naast loosaerd bij Kil., stommerik, viezerik enz.
Bedrieg ik mij niet, dan komt er in de gegevene verklaring niets onwaarschijnlijks, onnatuurlijks of gewrongens voor; zien wij nu, of zulks van Bilderdijks verklaring ook gezegd kan worden. In zijne Verhand. over de gesl. der naamw. § 24, blz. 44, heet het: Sommigen leiden deze r in de uitgangen van het Gothisch vair (wair) af, dat we in weerwolf en in het weergeld der oude wetten overig hebben. Maar genoeg, dat in onze Taal de uitdrukking van werkende zelfstandigheid in de r der uitgangen er en aar zichtbaar is… Ik merk in 't voorbijgaan nog aan, dat deze uitgang ook rt wordt door eene versterking en voortzetting der Tongtrilling, waardoor zij aan de tanden stoot (q).’ In die noot (q) op blz. 183, zegt hij: ‘Het is opmerkelijk, dat deze sterkere voortzetting der trilling nooit gebruikt wordt, dan waar, niet eene bloot dadelijke werking voor het oogenblik in den Werker ondersteld wordt, maar eene voortdurende. Een veinzaart is niet iemand, die veinst, maar die bestendig veinst. Even zoo is een grijzaart, een rijkaart, die niet de hoedanigheid van grijs en rijk in het werkelijk oogenblik, maar bij aanhoudendheid heeft.’ Ziedaar in weinig regels een gevoelen geuit, dat eene halve eeuw en wellicht nog langer aanhangers en zelfs een dapper voorvechter gevonden heeft. Maar, zal men zeggen, Bilderdijk heeft toch zeker wel duchtige bewijsgronden aangevoerd; hij heeft zeker op soortgelijke gevallen gewezen, waarin de taal op overeenkomstige wijze te werk gaat, en ten minste nog een tal van voorbeelden bijgebracht, die de verklaring rechtvaardigen? Niets van dat alles, lezer; de zaak zelve is bij hem hiermede afgedaan; en ook van voorbeelden geen enkel meer. Evenmin heeft Dr. de Jager ooit eenig nader bewijs weten bij te brengen. Laten we de opgegeven voorbeelden eens bekijken! | |
[p. 8] | |
Het eerste, veinzaart, komt nog het beste uit; het is werkelijk afgeleid van een gebruikelijk werkwoord veinzen, en een veinsaard is inderdaad iemand, die bij elke gelegenheid veinst. Maar dat beteekent veinzer ook reeds Men geeft immers aan iemand, die eens voor een keer veinst, niet terstond den leelijken naam van veinzer. Dit woord onderstelt, evenzeer als veinsaard, dat het zijne gewoonte is; en het onderscheid bestaat hierin, dat veinzer het feit eenvoudig constateert, terwijl veinsaard bovendien het vonnis der veroordeeling over den persoon uitspreekt. Dit laatste is een dubbel hatelijk woord; maar veinzer is niet hatelijker, dan het begrip van veinzen zelf medebrengt. Een ‘grijzaart’ en een ‘rijkaart’ zouden personen zijn, die niet in het werkelijk oogenblik, maar bij aanhoudendheid de hoedanigheden van grijs en rijk hebben. Hoe is hier de tegenstrijdigheid op te lossen tusschen bij aanhoudendheid zijn en voor het oogenblik niet zijn? De ongerijmdheid wordt ook niet weggenomen, als men bij aanhoudendheid opvat als gedurig, bij afwisseling; want een grijsaard is toch niet beurtelings grijs en zwart, een rijkaard niet bij afwisseling rijk en niet rijk. En wat voor kwaads ligt er in de voorstelling bestendig rijk, zeer rijk te zijn? en toch rijkaard heeft een ongunstigen zin, die er door het achtervoegsel aan toegevoegd wordt. Dit is echter het eigenlijke bezwaar niet. Bilderdijk verklaart -aart en -ert voor versterkingen van aar en -er; voor achtervoegsels, die een mannelijken werker aanduiden, en die dus noodwendig het begrip van eene werking onderstellen, een begrip dus dat door een werkwoord uitgedrukt wordt. De woorden bloodaard, dronkaard, gierigaard, grijsaard, gulzigaard, lafaard, snoodaard, valschaard, wreedaard enz. zouden dus onvermijdelijk even zoovele werkwoorden blooden, gierigen, laffen enz. onderstellen, met de beteekenis bloode, gierig, gulzig zijn; - dronkaard een ww. dronken; en wat moet dit beteekenen? toch wel niet een dronk zijn! Die onderstelling is ongerijmd en wordt trouwens door de taal zelve weersproken. Wie toch heeft ooit iemand van een ander hooren zeggen, dat hij bloodt, gierigt, gulzigt, laft! Zulke werkwoorden | |
[p. 9] | |
hebben nooit bestaan, en kunnen ook nooit bestaan hebben. Onze taal, en waarschijnlijk ook geene andere, kent geene werkwoorden, die blootelijk het bezitten eener hoedanigheid uitdrukken en de beteekenis hebben van bloode zijn, goed zijn, braaf zijn enz. Een werkwoord grijzen bestaat werkelijk, doch niet met de beteekenis grijs zijn, maar grijs worden, evenals groenen voor groen worden gezegd wordt. Dr. de Jager verklaart dan ook in zijne Verscheidenheden, blz. 59: ‘Grijzaart (grijzert, grijzer) is dan iemand, die grijst, van het werkwoord grijzen, dat is grijs worden.’ ZZGel. houdt derhalve een grijsaard voor iemand, die pas grijs wordt, en dus - de consequentie wil het volstrekt - bloodaards, gierigaards, wreedaards enz. voor menschen, die niet bloode, gierig of wreed zijn, maar die beginnen het zijn. Het komt mij voor, dat ZZGel. hier den raad niet heeft gevolgd, dien hij in dezen zelf geeft, namelijk om ‘het volk te beluisteren.’ Waren de oudste woorden op -aert of -aard van werkwoorden gevormd, er zou nog eenige waarschijnlijkheid voor B's gevoelen kunnen bestaan. Nu het omgekeerde het geval is, nu alleen het latere veinsaard en enkele woorden op -erd van werkwoorden afstammen, is er zelfs geen zweem van waarschijnlijkheid te ontdekken. - Maar genoeg van het ongerijmde in de verklaring van -aard en -erd als versterkingen van -aar en -er. Moet men ze zóó opvatten, dan nog liever de afleiding van Ten Kate en Weiland behouden: bloodaard = bloode van aard, enz., die men om een paar woorden verworpen heeft, omdat iemand niet wel grijs en rijk van aard kon zijn. Zij is evenwel veel aannemelijker dan die van Mr. Bilderdijk en Dr. de Jager: zij levert althans bij het meerendeel der woorden een verstandigen zin op; die der laatstgenoemde Heeren bij geen enkel. Doch zij verklaart evenmin waarom -aard, uitgezonderd in grijsaard, eene ongunstige beteekenis heeft, iets dat onbegrijpelijker wijze door Recensent ontkend wordt. Is het grondbeginsel waarvan men uitgaat, eene ongerijmdheid, hetgeen men verder stelt is zoo goed als eene onmogelijkheid; | |
[p. 10] | |
de geschiedenis der taal leert het. Het achtervoegsel -er zou tot -ert en -aart versterkt zijn. Maar achtervoegsels, die gelijk -aar en -er, nooit den klemtoon hebben, ondergaan in den loop der tijden geene versterking, maar wel omgekeerd verzwakking. Juist het achtervoegsel -er levert er een sprekend en leerrijk voorbeeld van. Dit luidde goth. -areis, b.v. in laisareis (leeraar), wullareis (voller). Het werd ohd. -arîi, mhd. -ære, nhd, -er. In het Mnl. werd het achtervoegsel geheel toonloos, en ging over in -ere, -er en -re, wanneer het onmiddellijk volgde op de lettergreep, die den vollen klemtoon had; b.v. in backere, wever, dienre, leerre; maar het behield den halven toon, en veelal ook de a, het werd -are, -aer, -eer of ére, wanneer het door eene toonlooze lettergreep werd voorafgegaan, zoodat het niet onder den invloed van den klemtoon der stamlettergreep stond; b.v. in gokelaer, loghenare en loghenére, voghelaer, perssemeer (woekeraar). Wij nemen hier dus eene steeds voortgaande verzwakking waar, van -areis tot -arî, -are, -ere, -er en -re, hoedanige men ook bij andere achtervoegsels kan opmerken; b.v. bij -dom, onl. -duom; bij -lijk, goth. -leiks, dat thans als -lik wordt uitgesproken; bij -rik, goth. reiks, b, v. in frithareikeis (Frederiks); en bij -aard zelf, niet alleen in de eigennamen, maar ook in de gemeene zelfst. naamw., die, naar Fransche modellen met den accent op -ard gevormd, ook in het Mnl. niet zelden den klemtoon hadden, maar thans nooit meer dan den halven toon krijgen, of, als -erd, geheel toonloos zijn. Voor hem, die iets van de geschiedenis onzer taal begrijpt, grenst het aan ongerijmdheid te stellen, dat de stroom tot voorbij zijnen oorsprong zou zijn teruggevloeid, en dat de taal, hare richting niet wijzigende, maar op eenmaal geheel omkeerende, van -er, niet alleen -ert, maar zelfs -aart zou hebben gevormd. Men werpe mij hier niet tegen, dat het Nnl., welluidendheidshalve, het mnl. dienre, leerre, sunder in dienaar, leeraar, zondaar heeft veranderd. Daarbij had geene versterking van er tot -aar, geene vorming van een nieuw achtervoegsel plaats, maar eenvoudig eene verruiling, | |
[p. 11] | |
waarvoor eene goede reden was; -aar had nooit opgehouden te bestaan. Evenmin zou de taal van sommige verbalia op -er, als bijter, blaffer, woorden op -erd hebben gevormd, indien -erd niet reeds aanwezig was geweest. Het is tamelijk duidelijk, dat het Bilderdijk niet ernstig om de verklaring der woorden op -aard en -erd te doen was. Hij had het oog voornamelijk op de spelling, en wilde -aart en -ert geschreven hebben; de tongletter diende blootelijk ter versterking van de r, zij moest dus eene t zijn. Rust dit beweren op gronden? leert de taal het? Neen, het tegendeel. De taal toont, door zwaarder, eerder, hoorder, duurder, dat zij in 't algemeen achter eene r de d verlangt; in dit bijzonder geval toont zij het door Spanjaarden en bastaarden nevens Spanjaards, bastaards en bastaardij. Na het verhandelde zal men waarschijnlijk moeite hebben om te begrijpen, hoe men nog in 1865 eene leer verdedigen kan, die geen onderzoek kan lijden, die volstrekt niets vóór, maar alles tegen zich heeft. Trouwens in de boven vermelde brochure komt nog veel voor, dat bevreemden moet. Onder andere de insinuatie, dat ik leeren zou ‘Heren en begeren’ te spellen. - Recensent weet zeer goed, dat zulks niet waar is. - Vervolgens, het beweren, dat woorden als lachen, lichaam enz. zonder eene g er in (lagchen) niet te spellen zijn. Dit schijnbezwaar, dat bepaaldelijk aan de onderwijzers ter behartiging wordt aanbevolen, zou waarschijnlijk in de vorige eeuw indruk gemaakt hebben, thans zal ieder, die behoorlijk spellen kan, die de zoogenaamde klankmethode kent, in die bewering niets meer dan eene drogreden zien. Hij weet, dat men thans bij het spellen, gelijk de aard der zaak medebrengt, iedere letter met dien klank noemt, dien hij in het woord heeft, en spreekt, als hij b.v. bèdstédĕ spelt, de drie e's op drie verschillende wijzen uit: è, é en ĕ. Hij zal dus dienovereenkomstig l, à, ch, ĕ, n zeggen, en zoodoende, ook zonder eene g te noemen, den juisten klank treffen, evengoed als hij d, à, g dag zegt, en niet d, á, g, dat daag zou opleveren. - Bevreemdend is ook het verwijt aan de | |
[p. 12] | |
Redactie van het Woordenb. d. Ned. Taal, dat er van de beloofde mededeeling harer spellingbeginselen op het congres te Brugge niets gekomen is. Ieder congreslid weet, dat de mededeeling buiten onze schuld en niet zonder uitdrukkelijk protest van onze zijde achterwege is gebleven. Het ‘vermoeden, dat het geringe uitzigt op eenige goede uitkomst ons tot zwijgen zou genoopt hebben,’ is inderdaad slechts een vermoeden, dat door de goede uitkomst niet veel waarschijnlijker is geworden. De Belgische Regeering toch heeft, ondanks ons zwijgen en in spijt van Dr. de Jager, die zelfs de ae in het Vlaamsch wilde behouden zien, onze spelling als de officieele aangenomen, en de meeste Vlaamsche dagbladen, zoo niet alle, hebben dien wenk terstond gevolgd.
L.A. te Winkel. |
1)Recensent, die ontkent, dat -aard
eene ongunstige beteekenis heeft, houdt dit grisaert voor een ander
woord dan het hedendaagsche grijsaard, zonder evenwel gronden op te
geven. Ik geloof trouwens ook, dat het niet voor bewijs vatbaar is. Het komt
mij toch ruim zoo natuurlijk voor, aan te nemen dat een woord eene
bijbeteekenis (in dit geval de ongunstige opvatting) heeft afgelegd, dau te
denken, dat men het geheele woord heeft laten varen, om een splinternieuw
gelijkluideud te maken, dat eigenlijk dezelfde beteekenis heeft als het
weggeworpene.
|