Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
DBNL Logo
DBNL Logo

Hoofdmenu

  • Literatuur & Taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taal
    • Limburgse literatuur
    • Friese literatuur
    • Surinaamse literatuur
    • Zuid-Afrikaanse literatuur
  • Selecties
    • Onze kinderboeken
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • E-books
    • Publiek Domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Gebruiksvoorwaarden
    • Hergebruik
    • Disclaimer
    • Informatie voor rechthebbenden
  • Over DBNL
    • Over DBNL
    • Contact
    • Veelgestelde vragen
    • Privacy
    • Toegankelijkheid
De Taalgids. Jaargang 4

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1,66 MB)

Scans (14,69 MB)

XML (0,89 MB)

tekstbestand






Genre
sec - taalkunde

Subgenre
tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

 

De Taalgids. Jaargang 4

(1862)– [tijdschrift] Taalgids, De

Vorige Volgende

Scharminkel.

Ware het stuk over de verkleinwoorden niet zoo onmatig uitgedijd, ik zou voor scharminkel of scherminkel geen afzonderlijke plaats hebben behoeven in te ruimen. Onder de genoemde woorden toch behoort het thuis, ofschoon zeker weinigen dat zullen vermoeden. Immers wordt scharminkel in het gemeenzaam gesprek gezegd van een lang en mager, niet van een klein mensch. Mag men de woordenboeken gelooven, dan beteekent, of liever beteekende het voorheen, ook geraamte. Oudaen sprak van vunssige scherminkelbeenen; Halma verklaarde scherminkelhuisje door knekel- of beenderhuis; en Weiland geeft in zijn Taalk. Woordenb. de spreekwijs op: Hij ziet er uit als een scherminkel, waarin scherminkel bezwaarlijk een mager man, maar wel een geraamte kan beteekenen. Wie toch zal van een mager persoon zeggen. Hij ziet er uit als een magere man? Intusschen geloof ik, dat de beteekenis van geraamte of skelet thans verouderd is: maar nog dagelijks kan men van levende magere scharminkels hooren spreken. Vraagt men hem, die het woord gebruikt: hoe komen wij er aan? of: waarvoor houdt gij het woord?, dan luidt het antwoord doorgaans, dat het eene gemeenzame uitdrukking is, waaraan wij schertsender wijs dien zonderlingen vorm hebben gegeven, gelijk b.v. mikmak, wisjewasje en dergelijke. Intusschen was het oorspronkelijk een ernstig woord. Weiland hield geraamte voor de grondbeteekenis. Hij had bij Kiliaan den vorm

[p. 132]

scheminkel gevonden: daarom schreef hij ‘scherminkel, scheminkel, is waarschijnlijk van scheem [schim], schaduw, en inkel, enkel, been, knok, fig. geraamte, derhalve zooveel als een schaduwgeraamte, of waarvan de schaduw gezien wordt.’ Weiland hield dus het zamengestelde achtervoegsel -inkel voor een zelfst. nw. Die verkeerde opvatting bragt hem geheel van den weg, en maakte dat hij Kiliaan's verklaring van scheminckel door simins, simia, ofschoon hij die wel had aangehaald, geheel in den wind sloeg. Bilderdijk zag de zaak beter in. In zijne Verkl. Geslachtl. III, 20, leest men: ‘Scharminkel, bij onze Ouden scheminkel of schimminkel, voor aap, van 't Italiaansche scemia of scemiola, aap en aapjen.’ Geheel juist, ofschoon het Italiaansch slechts schijnbaar iets, maar inderdaad niets ter opheldering bijbrengt, en de terminatie -inkel onverklaard blijft. De oudste en oorspronkelijke vorm van het woord is simminkel, gevormd van simme, sim, aap, door aanhechting van de twee verkleinende achtervoegsels -ink en -el, waarvan straks. Daar simminkel al spoedig tot schimminkel verbasterde, zal de aanhaling van eenige plaatsen, waarin de echte vorm voorkomt, niet onwelkom zijn. Maerlant zegt in Der naturen bloeme, vers. 3412:

 
‘Simia mach in latijn,
 
In onze dietsch simminkel sijn.
 
Ru van hare ende van leden,
 
Ende vele na der menschelicheden.’

Uit vers. 3433 blijkt het onzijdig geslacht van het woord:

 
‘Daer tsimminkel sit in bomen;’

in vers. 3448 komt het meerv. voor:

 
‘Daert die simminkle sien mogen.’

Doch reeds in sommige afschriften van Maerlant's bovengenoemd werk vindt men scimminkel, of schimminkel en dit werd weldra de gewone vorm. Dus in de verzameling van Esopische fabelen, bekend onder den naam van Esopet, Fab. 52, vers 3: vele scimmincle; vers. 5: 1. Scimminkel; vers. 31: Een scimminkel; vers. 33: tscimminkel; zoo ook

[p. 133]

Fab. 66, 1: tscimminkel. Dat simminkel de echte vorm was, blijkt uit het grondwoord simme, sim, het lat. simia, aap, hetwelk nog veel later, door Vondel, Cats en anderen gebruikt werd. De invoeging der c of ch is zeker eenigzins vreemd, daar men bij mijn weten nooit schim voor sim gezegd heeft. Het Italiaansche scemia, verklaart die inlassching niet, want sc is niet onze sch, maar de Fransche ch in chimère. Intusschen leert Kiliaan met zijn schergeant en schieren, voor sergeant en sieren of cieren, dat men achter eene Romaansche s wel meer eene ch invoegde, die niet in het woord behoorde. Dat men voortging sim naast schimminkel te zeggen, moet daaraan toe geschreven worden, dat men het laatste woord weldra niet meer voor een deminutief, voor eene afleiding van sim aanzag. Immers andere verkleinwoorden op -inkel zijn bij ons niet bekend, behalve misschien een twijfelachtig volencel dat Graff in een Mnl. glossarium te Bern vond, zie Ductiska, II, pag. 214. Volenkel verklaart daar het Lat. faunus, satyr, boschgod, welk woord wel voor zot of nar met een zotskap schijnt gebezigd te zijn. Grimm acht volencel daarom afgeleid van vol, dat hij voor hetzelfde woord houdt, als het fransche fol, fou, gek. Wat hier van zij, kan ons onverschillig wezen, daar de terminatie -inkel van elders met zekerheid blijkt. Het Ohd. heeft cansincli (gansje) van cans (gans); het Ags. bôgincle (takje) van bôgo (tak), Bosw. A comp. ags. dict. 48; husincle (huisje) van hus (huis), Bosw. A dict. of the Ags. lang. 195; râpincel, (klein touw) van râp (touw), ald. 289; scippincel, scipincle (scheepje) van scip (schip), ald. 312. -Inkel stemt merkwaardig overeen met het Lat. achtervoegsel -unculus in homunculus (menschje), avunculus (oompje), domuncula (huisje), en bestaat uit twee deelen: ink en dat el, dat wij reeds boven, blz. 96 hebben leeren kennen. Het bestaan van -ink, als verkleinend achtervoegsel, blijkt uit ags. gâdunca, mutinus, fascinum obscoenum, priapus, Bows. A dict. of the Ags. lang., 693, van gâd of gaad (punt van een wapen, van een speer of pijl), ald. 126. Wij hebben derhalve in scharmin-

[p. 134]

kel eene dergelijke vereeniging van twee achtervoegsels, als wij ook in kruim-el-tje, drupp-el-tje en in de Mnl. woorden cnapelkijn, benelkijn, scepelkijn aantreffen. - Schimminkel was, gelijk uit de aangehaalde plaatsen blijkt, oudtijds onzijdig. De overgang tot het mannel. hing zeker zamen met de verandering der beteekenis. Bilderdijk verklaarde de verbastering van schimminkel in scharminkel door de woorden: ‘Doch thans bij ons in gebruik zijnde voor een ‘geraamte, is het denkbeeld van scharren (schrappen met lange beenen), daarmeê vermengd, en en het woord tot de tegenwoordige vorm verbasterd.’

 

L.A. t. W.