De Taalgids. Jaargang 4
(1862)– [tijdschrift] Taalgids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 7]
| |
Over de beheersching van het werkwoord herinneren.In elke taal, waaraan eene min of meer zorgvuldige grammatische behandeling is te beurt gevallen, treft men woorden aan, die zekere beruchtheid hebben gekregen, doordien zij het onderwerp van geschillen onder de taalkundigen zijn geweest of nog zijn. De onze bezit er een aantal, over wier herkomst, spelling, beteekenis of gebruik, herhaalde malen is getwist. Onder dezulke behoort ook herinneren. Eerst was men het over den vorm niet eens, en achtte men het gebruik van het gansche woord bedenkelijk. De een schreef erinneren, de ander er-rinneren; zelfs behoorde erinnééren niet tot het ongehoorde. Later veranderde er in her; doch niet op eenmaal: Des Roches verwees nog in 1769, in zijn Nieuw Nederduytsch en Fransch Woordenboek, van herinneren naar erinneren. Weiland in 1802 omgekeerd van erinneren naar herinneren, een bewijs, dat erinneren toen nog niet vergeten was. Sewel achtte zich in zijne Spraakkunst verpligt het woord zelf in bescherming te nemen. Op blz. 129 leest men: ‘Het woord erinneren is ook één van die, welke sommigen, zo 't schijnt, niet gevallen; Doch Vondel heeft het gevoegelijk in 't Nederduytsch gebruykt, en wij mogen hem onbeschroomd daerin naevolgen.’ Hij laat op | |
[pagina 8]
| |
dit gezegde echter een mits volgen: ‘mits dat het niet al te dikwils, maer met bescheydenheyd geschiede.’ Toen vorm en gebruik gevestigd waren, deed zich een nieuw geschilpunt op. Sommige taalkundigen namelijk beweerden, dat dit werkwoord steeds den naam des persoons in den datief, dien der zaak in den accusatief bij zich vereischt, zoodat alleen de uitdrukkingen: iemand iets herinneren, en: zich iets herinneren, zouden te dulden zijn. Anderen daarentegen waren van gevoelen, dat de naam van den persoon in den accusatief stond, en dat die der zaak van het voorzetsel aan moest vergezeld gaan. Dezen hielden daarom de uitdrukkingen: iemand aan iets en zich aan iets herinneren voor de eenige ware en deugdelijke. Deze laatste twist, die met zekere hevigheid gevoerd werd, is geëindigd door den dood der openlijke deelnemers van de eene partij; doch de zaak zelve is tot heden toe nog niet volkomen opgehelderd en daardoor onbeslist gebleven. Intusschen zal ieder, die een zuiveren stijl op prijs stelt, naar zekerheid verlangen omtrent het richtige gebruik van een woord, dat ieder oogenblik te pas komt, en zal elke bijdrage, die meer licht verspreidt over zijne beteekenis en over de wijze, waarop het met andere woorden moet verbonden worden, hem welkom wezen. Ten einde zulke bijdragen uit te lokken, heb ik besloten de questie, die nu veertien jaren heeft gerust, weder ter sprake te brengen en daarbij eenige nieuwe argumenten aan te voeren, die haar misschien eene schrede nader aan de beslissing kunnen brengen. Ik doe zulks met te minder schroom, omdat hetgeen door mij aangevoerd zal worden, geenszins de strekking heeft om het twistvuur op nieuw te doen ontbranden, maar veeleer om partijen te verzoenen. Ik hoop namelijk beide in het gelijk te stellen, natuurlijk voor zooverre dit mogelijk is, en zij niet te exclusief zijn geweest door elkanders gevoelen onvoorwaardelijk te veroordeelen. Maar het beweren, dat de eene partij zoowel als de andere in haar goed recht is, dat zoowel de eene als de andere uitdrukking voor on- | |
[pagina 9]
| |
berispelijk moet gehouden worden, onderstelt, dat er verschil in beteekenis bestaat, dat wij naar gelang der omstandigheden aan moeten gebruiken of weglaten. Gelukt het mij dit aan te toonen, dan hoop ik de overtuiging verwekt te hebben, dat onze taal ééne uitdrukking rijker is, dan velen tot nu toe gedacht hebben. Eer ik tot dat bewijs overga, zal het niet ondienstig wezen, den lezer op de hoogte der questie te brengen door kortelijk te refereeren, wat door beide partijen vóór haar gevoelen is bijgebragt. Voor zooverre mij bekend is, was Weiland de eerste, die zich openlijk verklaarde tegen het gebruik van aan bij den naam der zaak, eene constructie, die waarschijnlijk eerst in zijnen tijd in gebruik kwam. In zijn Taalk. Woordenboek, D. III (1802), blz. 275 leest men: ‘Herinneren, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. her en inneren, het voortdur. w. van innen, ik herinnerde, heb herinnerd. Wederom in het geheugen brengen. Zich herinneren. Herinner u de vorige blijken onzer vriendschap. Iemand iets herinneren. Verkeerdelijk zegt en schrijft men: zieh aan iets herinneren, iemand aan iets herinneren.’ Nagenoeg in denzelfden geest als de schrijver van het Taalkundig Woordenboek liet G. Bruining zich uit, Nederd. Synon. 1820, I, blz. 294. Volgens hem heeft herinneren ‘de kracht van op nieuw inneren, zich iets verledens te binnen brengen,’ waarbij de volgende plaats uit Feith wordt aangehaald: Herinnert ge u vriendin, wanneer de zon heur straalen
Om 't brandend middaguur meer lijnrecht neêr deed
daalen,
Hoe we in een koele grot, enz.
Bruining noemt het ‘zeer averegtsch’, dat men in navolging van de Duitschers begonnen is ‘het voor een wederkeerig werkw. te houden en vervolgens ook hij herinnert hen aan het gebeurde te schrijven.’ Siegenbeek verklaarde in 1837, in Dr. De Jager's Taalk. Magaz., II, 34, dat men in goed Nederlandsch zegt iemand iets herinneren. ‘Dat de laatste zegswijze alleen goed is,’ dus | |
[pagina 10]
| |
gaat hij voort, ‘blijkt ten klaarste, wanneer men slechts een oogenblik over den oorsprong van het woord herinneren en deszelfs eigenlijke beteekenis nadenkt. Herinneren toch zegt niets anders, dan op nieuw inbrengen of te binnen brengen, als zamengesteld uit her en inneren van innen, inbrengen. Nu kan men wel eenig voorwerp aan zich weder in of te binnen brengen, maar geenszins zich aan een voorwerp. Jammer intusschen is het, dat sommigen onder ons de ongerijmde spreekmanier der Duitschers hebben nagevolgd, en dat zelfs een Bilderdijk daaraan door zijn voorbeeld gezag heeft bijgezet.’ Lulofs omschreef in 1833 in zijne Gronden der Ned. Woordafleiding, op blz. 185, herinneren door: ‘op nieuws weer inbrengen in de ziel: iets bij vernieuwing in onze gedachten innen of inbrengen;’ eene opvatting van het woord, die blijkbaar de spreekwijzen: iemand en zich aan iets herinneren, niet toelaat. - Later, in 1845, in zijn Handb. van den vroegsten bloei der Ned. Letterk., blz. 423 v., verklaarde hij zich ten sterkste tegen de genoemde uitdrukkingen, die inmiddels door mijnen vriend A. de Jager en vroeger reeds door Bilderdijk in bescherming waren genomen. Dr. De Jager namelijk kon zich niet voorstellen, dat uitdrukkingen, die in het Hoogduitsch als juist beschouwd en door voortreffelijke schrijvers, als Van der Palm en Bilderdijk, zonder schroom gebezigd werden, zoo geheel verkeerd en verwerpelijk zouden zijn. De bezwaren, die men er tegen aanvoerde, waren gedeeltelijk aan de etymologie ontleend; hij meende die ook door de etymologie uit den weg te moeten ruimen. Daarom leverde hij in zijne eerste Verscheidenh. op het gebied der Taalk. 1844, blz. 261-8 een opstel, waarin herinneren met de Mnl. uitdrukkingen inne, in inne en aen inne worden - voor ‘merken, gewaar worden, overtuigd worden’ - die den genitief der zaak regeerden, in verband wordt gebragt; zóó meende hij het gebruik van aan bij herinneren te kunnen rechtvaardigen. | |
[pagina 11]
| |
Later in zijne Nalezing op Lulofs' Glossarium, 1846, blz. 54, en in het Magaz. van Taalkunde, I, 205, kwam hij op het vroeger door hem beweerde terug, met de juiste opmerking, die ook nu nog geldt, dat nog niemand zijn gevoelen wederlegd, en de door hem gestelde vragen opgelost heeft. Ik moet echter bekennen, dat het mij nog niet gelukt is, het onmiddellijk verband tusschen inne, in inne en aen inne maken, worden en zijn en erinneren in te zien. Ik ben veeleer, geneigd te gelooven, dat het ontstaan van het laatste woord niet op Nederlandschen bodem is te zoeken. Gaan wij na, wat men van dit woord al zoo meer weet. Herinneren of erinneren is in het Mnl. onbekend. Zelfs de Statenoverzetters des bijbels, die anders ontelbare malen in de gelegenheid waren er zich van te bedienen, vermeden het, ofschoon Luther het in zijne vertaling dikwijls had gebruikt, en het ook hier te lande niet meer onbekend was. Kiliaan toch had het reeds opgenoemd, en Spieghel had het ten minste éénmaal gebezigd. Om μνεμοσύνειν, ἀναμιμνήσκειν en ὑπομιμνήσκειν (iemand herinneren) over te brengen, bezigden de Bijbelvertalers: indachtig maken, in gedachtenis brengen, gedencken; μιμνησκέσθαι en ἀναμιμνεσκέσθαι (zich herinneren) gaven zij weder door gedachtig of indachtig worden of zijn, vergelijk Joh. XIV: 26; 2 Tim. I, 6. II. 14; Luc. XV. 20. XVI. 4. XVI. 21. XVII. 32; Matth. V. 23. XXVI. 75. XXVII. 63; Luc. I. 54. I. 72; Joh. XIV. 14; Marc. XI. 21. XIV. 72. Waarom hebben zij zich van het woord erinneren onthouden? of, zoo dit eene onmiddellijke opvolging van in inne maken en worden is, waarom hebben zij deze spreekwijzen niet gebezigd? Het laatste schijnt te bewijzen, dat die uitdrukkingen toen reeds verouderd waren; op de eerste vraag geeft Kiliaan het antwoord. Hij kent aan Erinneren eene dubbele beteekenis toe: ‘Commonefacere, revocare in memoriam, et Reminisci, recordari, d.i., bedrijvend: weder in iemands gedachten brengen, en, wederkeerig: zich zelven weder te binnen brengen, dus dezelfde begrippen, die wij thans nog aan ons herinneren verbinden. Maar dat is | |
[pagina 12]
| |
niet alles, wat hij er van zegt. Achter het woord schrijft hij: ‘Ger. Saz. Sicamb.’ waarmede hij wil te kennen geven, dat het in Duitschland, in de Saksische, Geldersche en Kleefsche streken in gebruik was. Bij sommige andere woorden vindt men ‘Holl. Fland. Fris. gevoegd, hetgeen deze als gewestelijke uitdrukkingen moet kenmerken. Bij woorden, die tot de algemeene landtaal behoorden, liet hij dergelijke aanteekeningen achterwege. Bewijst nu die bijvoeging bij erinneren niet onloochenbaar dat het woord in zijnen tijd nog niet algemeen in gebruik was, nog niet als algemeen Nederlandsch erkend werd? Verwijzen zij ons niet tevens naar de oostelijke grenzen van ons land, naar gene zijde van Rijn en IJsel, als de oorden, waar erinneren huisvestte, de landstreek van waar onze weinige woorden, met er beginnende, herkomstig zijn Ga naar voetnoot1)? De Kleefsche kanselier G. van der Schueren schijnt onze blikken ook naar dien kant te willen trekken. In zijn woordenboek, dat eigenlijk voor het aanleeren van het Latijn bestemd was en eene eeuw ouder is dan Kiliaan's Dictionnarium, komt wel niet het woord erinneren voor, maar, op blz. 135, tweemaal erinnen, waarbij naar leeren en nemen verwezen wordt: ‘erInnen in L. Leren, en: erInnen in N. Nemen.’ Slaat men die woorden na, dan leest men, blz. 151: ‘Leeren, onderwijzen, eenen anderen erinnen, Docere, addocere et edocere per valde. Condocere per simul,’ etc. Op Nemen, blz. 181, vindt men: verNemen, verstaen, erynnen, begrijpen. Intelligere, capere, concipere, percipere,’ etc. Erinnen drukte dus, volgens Van der Schueren's | |
[pagina 13]
| |
opvatting, de begrippen: kennis aanbrengen en kennis opdoen uit. Het denkbeeld van hernieuwing van vroegere gedachten, dat in ons herinneren ligt, schijnt aan zijn erinnen vreemd geweest te zijn. Dit moet ons niet verwonderen, want de vele Hoogduitsche woorden, die met er beginnen, drukken hoogst zelden herhaling uit; dat begrip schijnt niet in er te liggen. Erinnen heeft dus wel niet ons erinneren geproduceerd, maar het kan, als verwant in beteekenis, de opneming gemakkelijk hebben gemaakt. Nemen wij, na al het aangevoerde met eenige waarschijnlijkheid, aan, dat erinneren op vreemden bodem geteeld is, dan worden een aantal vragen opgelost. Dan is het niet alleen verklaard, waarom Plantijn het niet opgeeft, Kiliaan het als een provincialisme karakteriseert, en de Bijbelvertalers er zich van onthouden, maar dan wordt het ook begrijpelijk, waarom men in Sewel's tijd het woord nog bijna niet durfde gebruiken, en de spelling zoolang onzeker tusschen er-inneren, er-rinnereu, erinneeren en herinneren dobberde. Doch al is het niet meer dan hoogst waarschijnlijk, dat wij het woord van de Hoogduitschers hebben overgenomen, het is volkomen zeker, dat onze voorouders het terstond anders dan zij opgevat en dien ten gevolge ook anders geconstrueerd hebben. Erinnern wordt in het Hoogduitsch op twee wijzen met andere woorden verbonden: 1) Met den genitief der zaak, even goed nog door Wieland en Göthe als reeds door Luther; en 2) de genitief wordt vervangen door voorzetsels, vroeger door von, later door an. In beide gevallen staat de persoon in den accusatief. De persoon is hier dus het lijdelijke voorwerp, dat door de werking van erinnern in een anderen toestand komt, te weten in dien van bewustheid aangaande iets. De betrekking nu van het bewustzijn tot het voorwerp, waarvan men zich bewust is, werd, vooral in de oudere Germaansche talen, door den genitief uitgedrukt. Dien naamval toch treft men aan bij goth. thagkjan, ohd. denchan, osaks. thenkean, nhd. denken en gedenken; ook bij ons ndl. gedenken, b.v. Gedenckt des Sab- | |
[pagina 14]
| |
bathdaegs, dat ghy dien heiliget. Exod. XX. 8; Heere, gedenckt mijner, als ghy in uw Coninckrijck sult gekomen zijn, Luc. XXIII. 42. Vervolgens bij goth. hugjan, ohd. hugian en gahugian (heugen); bij goth. gamunan (herinneren); bij mhd. sinnen en versinnen (op iets denken); bij ohd. inkezan (verstaan, begrijpen), bij nhd. erwähnen: bij ons gedachtig en indachtig zijn en worden; b.v. ‘uwer gedachtig zijnde in onze gebeden’ 1 Thess. I: 2. ‘Ende Petrus wiert indachtig des woorts Jesu.’ Matth. XXVI. 75. Dezelfde betrekking kan ook door aan worden uitgedrukt. Zoo leest men 2 Tim. I: 4: ‘als ick gedencke aen uwe tranen,’ en Hand. XI. 16 ick wiert gedachtig aen het woort des Heeren.’ Vandaar dat het Hd. ook zegt: erinnern an etwas. De opvatting blijft intusschen blijkbaar dezelfde, daar de persoon ook dan, even als bij den genitief der zaak, in den accusatief staat. Geheel anders is het bij ons. Tot op het einde der vorige eeuw verschijnt de zaak in den vierden naamval zonder van eenig voorzetsel vergezeld te zijn. Dus bij Spieghel: ‘Zij (bezinningh) zeit u niet alleen
hoovaardicheid is zonde,
Maar zij errinnert grondigh d' onghenoeghens
wonden,’
Hertspieghel, VII. 133.
Bij Hooft: ‘'t Welk mij erinnert de verzen van Lucanus: Heu quamtum potuit etc.’ Bij Vondel, die zich errinneren en zich verbeelden hetzelfde voorwerp laat beheerschen: ‘Wij suivre maeghden hier, gestreeld van alle
weelden,
Ons allerhande ramp, errinren en
verbeelden’
Ovid. Hersch. I. 373.
Bij Antonides: ‘Hij heeft op Febus beê, te jammerlijk
gewont
Van rouw, om 't sneuvelen van zijn beminde looten,
Den haetelijken naem van Eridaen verstooten,
Die aan den Zonnegod zijn droevigh harteleet
Gestaeg erinnerde, en niet toeliet, dat het sleet,
Nu wort hy Po genoemt.’
IJstroom, 79.
| |
[pagina 15]
| |
Bij G. Brand: ‘De slaap, een doodt, die weinig uren duurt,
Erinner' mij den doodt, dien langsten slaap.’
Stichtelijke gedichten 24.
Bij Moonen: ‘'t verhael van
Zacharias,
Dat d' oude leeraer van ons kerspel, Mattathias,
Ons plagh t' erin'ren.’
Poezy, 40.
Bij Hoogstraten: ‘Wat mij belangt, als ik mij erinner eenige vermakelijkheden, mij in sulk een soort van uitspanning in mijne jeugd voorgekomen.’ Bij Sewel: in zijn Engelsch Woordenb. op het woord remembrance: ‘Wanneer ik mij den tijd mijner jongheid herinner (of te binnen breng).’ Bij Des Roches: in zijn Dict. Franç.-Flamand op het woord ‘Erinneren, te binnen brengen. Ik heb u die zaek weer erinnert.’ Bij Feith in het reeds boven uitgeschreven, door Bruining aangehaalde vers:
‘Herinnert ge u vriendin, wanneer de zon heur
straalen
Om 't brandend middaguur meer lijnrecht neer deed
daalen,
Hoe we in een koele grot enz.’
In het 135ste Evangel. gezang, vers 1:
Herinner u met vreugd, mijn geest,
Den dag van 't groote christenfeest.
Six van Chandelier beschouwde het ook zoo, gelijk blijkt in zijne Poezy, blz. 184. Daar leest men:
‘Gods regenboogh u wel een wis
Erinster zijns beloftenis’
Was hij gewoon geweest aan iets herinneren te zeggen, hij zou erinster aan zijn beloftenis geschreven hebben. Deze accusatief moge nu, volgens het beweren van sommigen, oorspronkelijk een plaatsvervanger van den genitief zijn geweest, gelijk bij andere woorden inderdaad wel plaats | |
[pagina 16]
| |
had, dit zij zoo; niets bewijst, dat de heugenis van dien genitief bij ons volk bewaard bleef. Het beschouwde dien accusatief kennelijk als den gewonen voorwerpsnaamval, en hetgeen in de gedachten hernieuwd werd, of liever de voorstelling daarvan, als het eigenlijke lijdelijke object. Vandaar, dat reeds Sewel en Des Roches erinneren door ‘te binnen brengen’ omschrijven. Hoe zouden zij, en de overige aangehaalde schrijvers, zich den persoon anders hebben kunnen voorstellen dan in de betrekking, die door den derden naamval uitgedrukt en soms met aan omschreven wordt. In het boven aangehaalde voorbeeld van Antonides wordt dan ook uitdrukkelijk gezegd, dat de naam Eridaan aan den zonnegod zijn droevig harteleed gestadig herinnerde, niet den zonnegod aan zijn harteleed. Wanneer dus Hooft, Nederl. Hist., blz. 589 zegt: ‘'t Welk mij erinnert, hoe een weereldwijs Italiaan, in zijne betrachtingen van Landtzaken, zeeker wel zeggen mogt, dat enz.,’ en in zijne Mengelwerken, blz. 186: ‘ende zijn broeder Juliaan hem t' eeniger tijd erinnerde, hoe te bezorgen stondt, dat enz.,’ dan zijn mij en hem ongetwijfeld door Hooft als derde naamvallen beschouwd, en moeten de bijzinnen, met hoe aanvangende, als accusatieven aangemerkt worden. Ik meen dus met Weiland, Siegenbeek en Lulofs niets gewaagds te zeggen, wanneer ik beweer, dat de uitdrukkingen iemand iets herinneren en zich iets herinneren, gedurende meer dan twee eeuwen in gebruik zijn geweest en de beteekenis hebben gehad, en nog hebben, van aan iemand anders of aan zich zelven zekere gedachten of voorstellingen weder te binnen brengen, in den geest hernieuwen. Dat daarbij eene gezonde opvatting van de zaak ten grondslag ligt, zal iedereen erkennen, en is ook, voor zooveel ik weet, nog door niemand geloochend. Inderdaad, al de kennis, die wij bezitten, huisvest wel is waar in ons binnenste, in onzen geest, maar slechts een zeer gering gedeelte daarvan kan te gelijk aan ons bewustzijn tegenwoordig wezen, zich op één oogenblik in onze gedachten bevinden. Het overige, grootere gedeelte ligt als | |
[pagina 17]
| |
het ware in de vergetelheid verzonken en begraven. Het uit die diepte ophalen en weder in het bewustzijn brengen is herinneren, hetzij een ander zulks doet, hetzij wij naar aanleiding van iets het zelven doen. Misschien zullen sommigen dit verschil tusschen de Hoogduitsche en de Nederlandsche opvatting van erinneren aanmerken als een bewijs tegen mijne stelling, dat het woord uit het Hd. is ontleend, of ten minste als een blijk, dat onze, boven ontwikkelde, zienswijze verkeerd is. Ik geloof, dat die gevolgtrekkingen ongegrond zouden wezen. Wat de eerste betreft, men bedenke, dat de beteekenis der meeste uit den vreemde ontleende woorden bij het overnemen eenige verandering ondergaan. Hoeveel verschilt b.v. niet het Fransche causer van het Latijnsche causari (redetwisten), terwijl ons (lief)koozen al weder anders opgevat wordt dan causer. Verschillen ons disch en het Hd. Tisch niet zeer veel van het Latijnsche discus (werpschijf); en diligence (rijtuig) van diligentia (spoed, ijver)? Over de wijziging, die het begrip van uitbundig ondergaan heeft, kan men Prof. De Vries raadplegen in de Taalgids I, blz. 273 vv. Wanneer men de genoemde en een groot aantal andere woorden in aanmerking neemt, zal men moeten erkennen, dat de verandering, die bij erinneren heeft plaats gehad, al zeer gering is te noemen De tweede tegenwerping acht ik genoegzaam wederlegd, door hetgeen ik heb aangevoerd om de logische gezondheid onzer opvatting van het woord aan te toonen. Doch, indien de uitdrukkingen iemand iets herinneren en zich iets herinneren onberispelijk juist zijn, en, ten gevolge der verandering van den vorm er- in herinneren en van de beteekenis, als echt Nederlandsch moeten worden beschouwd, dan volgt daaruit nog niet, dat iemand aan iets herinneren voor eene ‘averegtsche’ en ‘ongerijmde’ zegswijze zou moeten gehouden worden. Integendeel, indien ik mij niet geheel bedrieg, dan is zij als eene verrijking onzer taal aan te merken, want zij verschilt in gebruik en beteekenis van iemand iets herinneren. | |
[pagina 18]
| |
Is het wel denkbaar, dat het voorzetsel aan, op eene te voren ongehoorde wijze, bij herinneren gevoegd, niet de geheele opvatting van het woord zou hebben gewijzigd? De verandering van den datief des persoons in den accusatief, d.i. de verandering van den insgelijks werkenden persoon, die de gedachte weder in zich opneemt, in een bloot lijdelijk voorwerp, is het sprekendste bewijs, dat de gansche werking herinneren anders gedacht wordt. Maar wat beteekent aan dan in iemand aan iets herinneren? Wanneer wij de menigvuldige beteekenissen van dat voorzetsel en bijwoord doorloopen, dan bevinden wij, dat die van richting naar of nadering tot iets eene der meest gewone is. Wij zeggen aan de deur, aan de stad, aan de poort, aan de grenzen, aan den oever komen en brengen; iemand tot aan zijn huis, tot aan het schip geleiden; en eene groote menigte werkwoorden van beweging kunnen met aan zamengesteld worden, om het naderen tot of het komen bij iets uit te drukken, als aangaan, aanloopen, aanhuppelen, aanspringen, aandrentelen, aanstappen, aanrennen, aanvliegen, aanvaren, aanzeilen, aanduwen, aandrukken, aanbrengen, aanvoeren enz. enz. Deze beteekenis is bij ons veel gewoner dan in het Hoogduitsch, hetwelk immers de meeste der opgenoemde composita in het geheel niet kent. In de uitdrukking an eine Sache erinnern mist an dan ook kennelijk alle zinnelijke opvatting. Het is daar de bloote plaatsvervanger van den genitief, en drukt dezelfde abstracte betrekking uit, die wij in einer Sache erinnern hebben opgemerkt. Geen Hoogduitsche grammaticus heeft, voor zoo veel mij bekend is, eenig onderscheid tusschen de beide uitdrukkingen aangewezen, en de accusatief Jemanden, die in beide gevallen gangbaar is, bewijst genoeg dat er geen noemenswaard verschil kan bestaan. Bij ons daarentegen trad aan niet in de plaats van den genitief. In inne maken en worden met hun tweeden naamval waren al eeuwen vergeten, voordat herinneren met aan opkwam; de logisch gezonde opvatting van de uitdrukking iemand iets herinneren was sinds lang gevestigd, kon het nu | |
[pagina 19]
| |
wel anders, of men moest aan het voorzetsel aan een duidelijk gevoelden zin hechten? en iemand aan iets herinneren anders opvatten, dan het Hoogduitsch zijn Einen an etwas erinnern? Aan heeft bij ons ontegenzeggelijk de beteekenis van naar iets heen, en de gansche uitdrukking iemand aan iets herinneren die van Iemand met zijne gedachten naar iets heen leiden, zijne gedachten, zijn ik, dus hem zelven, bij dat iets brengen, zoodat hij het ziet, er zich van bewust wordt. Meer beteekent iemand aan iets herinneren bij ons niet. Het verder zich te binnen brengen, dat door zich herinneren uitgedrukt wordt, blijft aan de willekeur van hem, die aan iets herinnerd is, overgelaten; hij kan, zoo het hem onaangenaam is, het denkbeeld terstond weder laten varen, of wel, hij kan er zich in verdiepen en trachten het zich geheel te herinneren. Aan iets herinneren staat tot iets herinneren in dezelfde verhouding als aan iets denken tot iets bedenken of overdenken. Men kan b.v. aan eene belofte, aan eene afspraak denken, ze niet vergeten, en zelfs meenen, dat men er behoorlijk gevolg aan geeft, terwijl men toch slechts een gedeelte van het beloofde of afgesprokene volbrengt, omdat men het overige vergeten is. Wie gewoon is op zijne eigene woorden en op die van anderen te letten, zal erkennen, dat bij herinneren een zelfde onderscheid bestaat. Iemand zijne belofte of eene afspraak herinneren beteekent hem die gansche belofte of afspraak meer of minder in bijzonderheden in het geheugen terug brengen, hem er aan herinneren, zegt niet veel meer, dan hem herinneren, dat hij iets heeft beloofd, of, dat er eene afspraak bestaat. Zoo zal men tot iemand zeggen: Als gij A ziet, moet gij hem eens aan onze afspraak herinneren. B schijnt niet meer te weten, wat hij beloofd heeft, herinner het hem eens goed en naauwkeurig. Als ik er niet aan denk, wilt gij er mij dan aan herinneren? Het gezigt van dat huis herinnert mij telkens aan zijn voormaligen beminnelijken bewoner. Dat portret herinnert mij zijne geheele persoonlijkheid. Maar, indien aan iets herinneren eigenlijk niets meer beteekent, dan op nieuw aan iets doen denken, dan is het eene | |
[pagina 20]
| |
volstrekte onmogelijkheid zich zelven aan iets te herinneren. Immers om een ander aan iets te herinneren moet men beginnen met er zelf aan te denken; en hoe zou men kunnen zeggen dat men zich zelven doet denken aan hetgeen, waaraan men reeds denkt? Zich aan iets herinneren is dus in onze taal louter onzin, en daarom hoort men die spreekwijze in het dagelijksch leven ook nooit bezigen. Niemand zegt: Ik kan mij aan dat alles niet herinneren, of: Er staat mij nog wel iets van voor, maar aan de bijzonderheden kan ik mij niet herinneren. Dat het Hoogduitsch Sich an etwas erinnern bezigt, doet hier niets af. Die taal mist de uitdrukking Sich etwas erinnern, kent het onderscheid, dat wij maken, volstrekt niet, en vat de uitdrukking anders op. Einen an etwas erinnern is eenvoudig iemand indachtig maken, en sich an etwas erinnern eenvoudig indachtig worden, waarin niets ongerijmds ligt. Erinnern verschilt dus van ons herinneren in de beide bij ons gebruikelijke opvattingen, ook in die van aan iets herinneren; het is abstracter, en als het ware de indifferentie van beide. Neemt men dit niet aan, dan blijft het een onoplosbaar raadsel, waarom wij Nederlanders ons zelven niet aan iets kunnen herinneren. Misschien zal men het gezag van Bilderdijk tegen mijn beweren aanvoeren. Hij bezigde inderdaad de uitdrukking zich aan iets erinneren, b.v.: ‘Ge erinnert u aan de oogst op Hippocoöns akker.’ Ik geloof echter niet, dat zijn voorbeeld kan opwegen tegen het standvastige gebruik in het dagelijksch gesprek, hetwelk in hetgeen door mij aangevoerd is zijne verklaring en rechtvaardiging vindt. Men zal dit toestemmen, als men bedenkt, dat Bilderdijk voor zijne handelwijs eene reden had, die wel niet door iedereen als geldig zal erkend worden. Zijne geheel eigenaardige beschouwing van de ziel of den geest des menschen en eene religieuse opwelling van zijn hart waren in het spel, toen hij zich over herinneren uitliet. | |
[pagina 21]
| |
Dit geschiedde in eene aanteekening op Huygens, te vinden in de door hem bezorgde uitgave, D.V, blz. 166. Op eene plaats uit het vierde boeck van onzen geestigen schrijver, Dagh-werk betiteld, die aldus luidt: ‘Dat my van de hand betrouwt is,
Daer mijn rechter aen getrouwt is,
Met geen ernstelooser trouw,
Sterre, dan ick U en houw
In dat mergh van mijn onthouden
Sal ick u geen deel onthouden.’
teekent Bilderdijk het volgende aan: ‘Mergh van onthouden. Dat is het heimelijkst van mijn hart, van mijn geweten. De zetel van het geheugen stelden onze Ouden in het hart, als zetel van 't gemoed; en dit was de taal aller oude volken. Men nam de zaken ter harte, 't geen ook het ware leeren is; maar nu, meent men, is 't wel, dat men er in 't hoofd bij 't verstand een bewaarplaats aan geeft. - Hier van ook het inne worden der Ouden en ons herinneren. Ik herinner mij, dat is; ik keer in mij-zelven (in mijn hart, mijn gemoed), aan dat is tot hetgeen daar in ligt. Het ik is het verstand of het hoofd niet, maar dit is alleen een vermogen ter behulp. Wij worden dus ook herinnerd aan iets, waar voor de verstandsmenschen (de meest verdwaasden zeker die er uit te denken zijn) de zaak aan ons herinnerd willen. - Zoo herinnert men ons aan God; dit kan een mensch, die ons te rug roept tot het gevoel van God, ons gemoed ingeschapen. Maar God aan ons te herinneren is onzin in allen opzichte. Dus ook Luc. II, 17. waar het echter een bijzonderen nadruk heeft.’ Nu zal een lezer naar alle waarschijnlijkheid denken, dat in de aangewezen plaats van het Evangelie van Lucas, of althans in diens tweede boek, de Handelingen der Apostelen, er- of herinneren aan iets te lezen staat. Wanneer men echter die plaatsen naslaat, zal men zich te leur gesteld vinden, gelijk trouwens nergens in de Statenoverzetting er- of herinneren te ontdekken is. Bovendien in geen der hier mogelijk aange- | |
[pagina 22]
| |
duide verzen leest men iets, dat naar herdenken zweemt. Het 19de vers van het 2de Hoofdst. van Lucas' Evangelie echter luidt: ‘Doch Maria bewaerde dese woorden alle te samen, overleggende die in haer herte.’ Het is dus waarschijnlijk, dat men ‘vers 19’ in de plaats van ‘vers 17’ te lezen heeft, en dat de aanhaling slechts dienen moet om te bewijzen, dat de ‘Ouden de zetel van het geheugen in het hart, niet in het hoofd stelden.’ Ik zie niet in, dat die beschouwing een rechtstreekschen invloed op de beheersching van herinneren heeft gehad of kon hebben; maar gaan wij na, hoe Bilderdijk het herinneren opvat. ‘Ik herinner mij’ is, volgens hem = ‘ik keer in mij-zelven (in mijn hart, in mijn gemoed) aan dat is tot hetgeen daar in ligt.’ Daar herinneren nu volgens hem zelven transitief is, vermits het mij tot voorwerp heeft, is keeren = zich brengen, en de geheele uitdrukking zich aan iets herinneren: zich zelven, zijn ik, inbrengen in zich zelven, in zijn ik, al zij dit ook het verstand of het hoofd niet, maar, gelijk schijnt, het hart, en dat wel juist aan of bij het plekje, waar, een zeker iets gelegen is, dat men zich zelven herinnert. Volgens deze verklaring heeft zich aan iets herinneren vijf factoren: 1) de werking van herinneren, hoe dan ook opgevat, 2) het onderwerp, dat zich herinnert, 3) denzelfden persoon, als voorwerp, dat in zich gebragt wordt, 4) nog eens denzelfden persoon, als datgene, waarin hij teruggebragt wordt, en 5) de zaak waarbij hij wordt geplaatst om haar te beschouwen. Ik geloof, dat zelfs de vurigste voorstanders van zich herinneren aan iets zich bij die uitdrukking eene minder gecompliceerde voorstelling maken, en die uitlegging wel niet zouden willen onderschrijven. De zegswijzen God aan iemand herinneren of zich God herinneren zijn in geen ‘opzicht onzin’, men kan er eene zeer gezonde voorstelling aan hechten. Niemand toch zal hier onder het woord God de Godheid zelve verstaan, maar zeker ‘het gevoel van God’, of het meer of minder gebrekkige begrip, dat hij zich van het Opperwezen gevormd heeft. Waarom zou men dat begrip, die voorstelling, niet weder | |
[pagina 23]
| |
in zijne eigene of in eens anders gedachten kunnen terugvoeren. Men zou B's uitlegging, volgens zijne eigene denkwijze, veeleer onzin kunnen heeten. Hoe kan men zelf keeren of een ander brengen tot een wezen, dat het heelal vervult, overal tegenwoordig is, in welks nabijheid men zich dus altijd bevindt? Aan Bilderdijk's uitspraak en voorbeeld moet dus niet te veel gewigt worden gehecht; zij waren het gevolg eener geheel bijzondere, en zeker niet wel overdachte, beschouwing van des menschen ziel en hare verhouding tot het Hoogste Wezen. Doch indien iemand iets en iemand aan iets herinneren beide deugdelijke uitdrukkingen zijn, dan is ook de herinnering van iets wat anders dan de herinnering aan iets. De herinnering, de overdenking, van genoegens, die men eens ergens gesmaakt heeft, kan dikwijls eene aangename verpoozing zijn, waarbij men elke herinnering aan wederwaardigheden zorgvuldig zal zoeken te vermijden.
L.A. t. W. |
|