De Taalgids. Jaargang 4
(1862)– [tijdschrift] Taalgids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Bericht aan den lezer.Ik acht mij verpligt den lezer kortelijk te verklaren, waarom mijn naam dien van den Heer De Jager heeft vervangen. Dr. A. de Jager heeft bij het eindigen van den derden jaargang zijn verlangen te kennen gegeven, om niet langer als lid der Redactie aangemerkt te worden. De redenen, die hem daartoe bewogen hebben, zijn niet van publiek belang. Alleen dient gezegd te worden, wat trouwens ieder wel weet, dat de man, die reeds zooveel voor den bloei der taalwetenschap gedaan heeft, niet door gebrek aan belangstelling gedrongen werd om een terrein te verlaten, waarop hij zich met gemak en welverdienden lof bewoog. Wij vleijen ons dat ons Tijdschrift nog dikwijls de blijken zal geven, dat de taalwetenschap geenszins door hem uit het oog verloren wordt. Nadat de Heer De Jager had verklaard, dat hij zich niet langer met de Redactie kon belasten, werd ik uitgenoodigd om ene taak op te vatten. Ik heb lang overwogen of ik geloof mogt slaan aan de verzekering van de Heeren Te Winkel en De Jager, dat ik niet geheel ongeschikt | |
[pagina 2]
| |
zou wezen, om mij gedeeltelijk met de Redactie van de Taalgids te belasten. Ware het Tijdschrift geheel aan wetenschappelijk onderzoek gewijd, ik zou mij geen oogenblik bedacht, en de uitnoodiging, hoe vereerend ook, niet aangenomen hebben. Evenmin zou ik dat hebben gedaan, al ware het doel van het Tijdschrift niets anders dan het verspreiden van kennis, door het leveren van populaire artikelen, had ik niet een man naast mij, als Dr. L.A. te Winkel. Mijne eenige verdienste, indien dat voor mij eene verdienste heeten mag, bestaat in eene levendige belangstelling omtrent alles, wat het onderwijs der moedertaal betreft. Aan deze belangstelling alleen ontleen ik den moed, om als Redacteur op te treden. Bedrieg ik mij niet, dan heeft ons lager onderwijs behoefte aan een Tijdschrift, waarin onderscheidene vraagpunten der taalstudie worden behandeld en zoo mogelijk opgelost. Ik vertrouw dat ik in dezen niet alleen sta; dat vele onderwijzers een woord op het hart en een vraag op de lippen hebben. Ik wil mij belasten met de ontvangst, de regeling en de plaatsing hunner artikelen en alleen waar het past een woord medespreken; ik zal mij vooral bevlijtigen, om op de verschillende punten licht te ontvangen van bevoegde personen. Zoo wij ergens het licht der wetenschap niet kunnen missen om behoed te worden voor onkunde, ja, voor dwaasheid, het is op het gebied der taalkunde. Er behoort soms al eene vrij groote mate van ontwikkeling toe, om te weten dat men iets niet weet, en eene groote waarheidsliefde om het te erkennen; ieder zal dit bevestigen, die niet stil heeft gestaan op de baan van den vooruitgang en nog wel eens terugdenkt aan een vroeger tijdvak, hoe hij toen stoutweg vraagpunten besliste, waarover hij thans liefst het stilzwijgen zou be- | |
[pagina 3]
| |
waren. Of hebben wij onze taalkennis alreede gegrepen? Behoeven wij er niet meer naar te streven? Stelt iemand zich tevreden met regelen en loopjes en heeft hij geene behoefte aan gronden - hij neme van een tijdschrift, aan taalkunde gewijd, geene notitie; het zou hem welligt kunnen storen in zijne aangename dommeling; hij antwoorde op de bovengestelde vragen: ja, van de taal weet een onderwijzer spoedig genoeg; die groote geleerdheid deugt niet voor hem; zij voert hem, in paedagogischen zin, tot razernij. Ik zou te veel ruimte noodig hebben, en de poging zou toch nutteloos zijn, als ik mijn best ging doen om van iemand, die zoo denkt, het pleidooi te winnen. Ik laat hem gaarne het laatste woord en wend mij liever tot dezulken, die een afkeer hebben van alle sleur en routine, die zich bij het onderwijzen niet roeren kunnen en zich zeer onhandig gevoelen, zoolang zij van de zaken, die zij behandelen moeten, geene juiste begrippen hebben. Aan hen vraag ik: hebben wij onze taalkennis reeds opgedaan? en ik houd mij verzekerd, dat op deze vraag een ontkennend antwoord volgen zal. Veel is er, dat wij òf niet òf ten deele kennen. Welnu, laten wij er rond voor uit komen. Laten wij niet een schijn van wijsheid aannemen, die wij niet bezitten. Troosten wij ons met de gedachte, dat er nog eenvoudige vragen zijn, waarvoor de grootste taalgeleerden verlegen staan. Laten wij eene scheiding maken tusschen hetgeen wij goed, half en in het geheel niet weten. Deze categoriën geven alle drie stof voor de Taalgids. Met hetgeen wij goed weten of althans meenen te weten, leeren wij welligt een ander, en met het overige ons zelven en anderen tevens. Het zal best kunnen gebeuren, dat deze of gene, na iets beweerd of bestreden te | |
[pagina 4]
| |
hebben, eens op de vingers wordt getikt - een iegelijk beproeve zich zelven of hij voor de zaak, die hij voorstaat, dit kleine offer over heeft. Er is een middel, dat er onfeilbaar kracht voor geeft: het ernstig streven naar waarheid. De waarheid zullen wij wel nooit kennen; maar dat mag geen voorwendsel wezen, om niet zooveel in ons vermogen is, de som der waarheden, die in ons bezit zijn, uit te breiden. Bovendien, de Redactie draagt van haren kant zorg, dat de tik, al geeft zij pijn, geene wond veroorzaakt. Er is om nog eene reden behoefte aan zulk een Tijdschrift. Het staat te vreezen, dat het met de taalkennis der onderwijzers niet zal vooruitgaan. De nieuwe wet op het onderwijs heeft veel goeds gedaan, ook voor de examina; maar de wet kon niet in het leven roepen, wat de eerste behoefte is, een voldoend en geschikt personeel om hare bepalingen ten uitvoer te leggen. Dit wettigt welligt de vrees, dat de groote fout, waarin de vroegere examina vervielen, oppervlakkigheid, nog niet is weggenomen. Neemt men daarbij in aanmerking, dat de nieuwe vakken: kennis der natuur en vormleer, een belangrijk gedeelte van den tijd der voorbereiding wegnemen; dat soms een groot aantal candidaten in een of twee dagen in een groot aantal vakken onderzocht worden; dat veelal meer gevraagd wordt hoeveel, dan wel hoe men weet, dan wordt de vrees nog sterker, en men is geneigd te vragen: is de bepaling der grondwet, dat de Staat ook naar de bekwaamheid der onderwijzers onderzoek doet, eene waarheid Ga naar voetnoot1)? Het | |
[pagina 5]
| |
zou vermetel zijn te beweren, dat ik alles weet wat er sedert 1858 in de onderscheidene provinciën van ons Vaderland over taalkunde en taalonderwijs gevraagd en geantwoord is; maar hetgene ik er van weet doet mij vermoeden, dat dit vak, misschien nog meer dan de andere, stiefmoederlijk behandeld wordt. Dit moet anders worden. Wat zal men uitvoeren met een onderwijzer, die weinig of niets van de taal weet? Ik zeg van de taal en laat spelling, ja zelfs grammatica er buiten. Stel eens dat hij kinderen laat lezen, die reeds eenige vaardigheid in het werktuigelijke van die eenvoudige en schoone kunst hebben opgedaan. Zijn werk is nu woorden en zinnen te verklaren, de beteekenis van beide den leerling tot bewustheid te brengen, en hoe gaat het? Men verwondert zich, dat zooveel gelegenheid tot verstandsontwikkeling verloren gaat Ga naar voetnoot1). Dit deel der taalkennis is voor den onderwijzer van het hoogste belang. Als ik kiezen mogt tusschen een, die hij spreekt met een d schrijft en nog dommer fouten maakt, en de kinderen goed kan leeren lezen, dat is leeren verstaan wat zij lezen, en een ander, die onberispelijk schrijft en geene woorden en uitdrukkingen eenvoudig weet te verklaren, ik zou mij niet lang behoeven te bedenken. Om bij den onderwijzer en de examinatoren den lust voor taalstudie op te wekken of wakker te houden, moet de Taalgids gedurig zijne stem verheffen. Nog eene zaak mag ik niet verzwijgen. Aan het werk van Prof. Roorda, over de deelen der rede, zal zooveel mogelijk recht wedervaren. Niemand zal ontkennen dat | |
[pagina 6]
| |
het een merkwaardig boek is, waaruit veel geleerd kan worden. Ik heb het met vreugde begroet, met vlijt gelezen en bestudeerd, aan anderen geleerd wat het bevat; bij voortgezet nadenken en toepassen ben ik er niet altijd even gunstig over blijven denken; maar ik heb er steeds veel achting voor behouden. De wijze waarop het onder de onderwijzers is gebragt, geëxploiteerd, gecolporteerd, hoe zal ik zeggen? heb ik niet goedgekeurd. Ik oordeel op grond van hetgeen ik gezien heb en geef dit oordeel voor hetgene het is, eene waarneming op kleine schaal: de meeste, verreweg de meeste jongelieden prentten de uitgewerkte voorbeelden in het geheugen, vergeleken voorkomende gevallen met de gememoriseerde typen en lieten het boek van den Heer Roorda liggen. Juist dat boek had rustig zijnen eigenen weg moeten gegaan zijn. Wij geven gaarne het woord aan hem, die het met belangstelling gelezen heeft, maar nimmer zullen wij goedkeuren, dat eene uitspraak van den Heer Roorda wordt aangehaald als een artikel van het Burgerlijk Wetboek, alsof met dat citaat alle verdere redeneering zou ophouden. Ik eindig met verschooning te vragen aan allen, die ons Tijdschrift alleen met het oog op de wetenschap lezen, en voor wie mijn geschrijf zeker niets belangrijks had.
Leiden, Maart 1862. J.A. van Dijk. |
|