De Vraagbaak. Almanak voor Suriname 1928
(1927)– [tijdschrift] Surinaamsche Almanak– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. IV]
| |
ISAAC DA COSTA 1847-1925
| |
[pagina V]
| |
Isaac da Costa.
| |
[pagina VI]
| |
Bij Koninklijk besluit van 19 Februari van dat jaar werd aan dit artikel een nieuwe alinea toegevoegd, vaststellende, dat in bijzondere gevallen van de daarin genoemde eischen kan worden afgeweken. Deze aanvulling geschiedde om da Costa een plaats te kunnen inruimen in ons hoogste rechtscollege. Nog voor dit K.B. hier was afgekondigd (1 April 1909) werd op 12 Maart door den Gouverneur telegraphisch bericht ontvangen, dat op 10 Maart da Costa tot lid van het Hof was benoemd. Op 15 Maart begaf zich naar Gouverneur Fock een deputatie uit de bevolking, bestaande uit de heeren F.C. Curiel, J. Heilbron, Ulrich, Kaersenhout en Van Ommeren om Zijne Exc. te verzoeken aan H.M. de Koningin den dank van Suriname over te brengen voor den nieuwen maatregel en de benoeming van da Costa. Maar een woord van hulde past ook aan Gouverneur Fock en den toenmaligen Minister van Koloniën, Idenburg - die te voren als Gouverneur da Costa had gekend - de bewindslieden, op wier advies de nieuwe regeling zal zijn tot stand gekomen. De overweging in het K B. waren, ‘dat de bijzondere bekwaamheid en de langdurige ervaring op het gebied der rechtspleging van den heer I. da Costa een bijzonder geval opleveren als in art. 7 bedoeld’. Al zal 't zich niet spoedig herhalen, dat een Surinaamsch praktizijn de aan da Costa te beurt gevallen eer deelachtig wordt, dan mag toch met dankbaarheid worden vastgesteld, dat het zijne kunde en zijne verdiensten zijn geweest, die een onoverkomelijke barrière hebben doen wegvallen. Twee jaren later werd door het aangevraagde ontslag van den President van het Hof, Mr. Heylidy, diens zetel vacant; da Costa was 't ‘jongste lid’, de laatst benoemde, maar dit belette niet, dat zijn kennis en ervaring hem toen brachten op de plaats, waarop hij par droit de mérite aanspraak maakte.
Behalve als rechter maakte da Costa zich in de hoogste mate verdienstelijk als lid en voorzitter der Koloniale Staten. De tijd, dat hij als zoodanig zitting nam, wordt hieronder vermeld. Ook in ons vertegenwoordigend College was hij door zijn kennis en hooge karakter-eigenschappen van erkend gezag. - De geschiedenis van 1890 gedurende het Gouverneurschap van Jhr. de Savornin Lohman is bekend. In verband met de ‘Para-kwestie’ hadden de Koloniale Staten op voorstel van Julius Muller om inlichtingen | |
[pagina VII]
| |
gevraagd, die Lohman weigerde te geven. En de Gouverneur ontbood toen de vier ambtenaren, ‘gouvernementsleden’ (vier leden werden toenmaals door den Gouverneur benoemd), de heeren da Costa, Cateau van Roosevelt, Mr. Barnet Lijon en Dr. Salomons en verweet hun heftig, dat zij aan het interpellatie-voorstel hun stem hadden gegeven. Het eenige antwoord, dat volgen kon, werd gegeven; de heeren namen hun ontslag als lid van het College. Want hoe verzoenend en bemiddelend van aanleg - aan karakter ontbrak het da Costa niet.
Wij zullen geen opsomming geven van de vele commissies, waar van da Costa lid is geweest, maar dit staat wel vast, dat als er een werd samengesteld van eenig belang, de naam van da Costa onder de leden niet werd gemist. En ook toen hij zich uit het openbare leven had teruggetrokken, bleef hij de vaak geraadpleegde adviseur van opeenvolgende Gouverneurs - het contact met da Costa werd niet verbroken.
Behalve door zijn hiervoren genoemde ambtelijke promotie werden zijne verdiensten erkend door zijne benoeming tot Officier in de Orde van Oranje Nassau, ridder van de Nederlandsche Leeuw, Commandeur van eerstgenoemde orde. Drie maal ging da Costa met verlof naar Nederland in 1881, 1904 en 1913. De laatste maal om gezondheidsredenen, waarbij een ernstige operatie - het verlies van een been - noodzakelijk was. Hoe noode men hem in de Koloniale Staten missen zou, bleek uit het voorstel van het College om een lift te doen aanbrengen van de beneden verdieping naar de zittingszaal; da Costa weigerde dit. Toen bij zijn aftreden als President van het Hof, Gouverneur Staal hem te zijnen huize in kleinen kring het Commandeurs kruis uitreikte met een schoone rede, deelde Z. Exc. mede, hoe hij, gedurende diens ziekte da Costa bezoekende, van een der geneesheeren vernam: ‘Deze man is een held’. Dit om de wijze, waarop hij zich voor en gedurende de operatie, die zonder narcose plaats vond, gedragen had. *** De zitting van 13 Mei 1924, waarin ZExc. de Gouverneur, baron van Heemstra, het nieuwe zittingsjaar van de Koloniale Staten opende, was zeer gedenkwaardig en indrukwekkend. De Gouverneur stond op het punt met verlof naar Nederland te vertrekken, welk feit in de openingsrede werd gememoreerd. De Landvoogd verliet daarop niet, als gebruikelijk is, | |
[pagina VIII]
| |
onmiddellijk de vergaderzaal, doch de Voorzitter, Mr. S.D. de Vries, nam het woord om baron van Heemstra een goede reis te wenschen en vast te stellen, ‘dat het goed zou zijn, ook opdat men het ginds in het Moederland wete, in deze vergaderzaal met klem te verklaren, dat Uwe Excellentie in wat ik zou willen noemen Hare zending van en voor Suriname, zedelijk geschraagd wordt door het gansche volk van Suriname, dat in Uwe handen zijne zaak veilig weet’. Daarop volgde de mededeeling, dat de Kol. Staten in Comité eenparig een motie hadden aangenomen, waarin na de overweging de Staten besloten ‘Zijne Excellentie te verzoeken zich in zijn hooger bedoeld streven verzekerd te houden van den onverdeelden zedelijken steun der gansche bevolking van Suriname.’ Een bijzonder moment in de Surinaamsche geschiedenis. Maar ook daarmede was deze zitting niet beëindigd. Nadat baron van Heemstra de rede van den voorzitter beantwoord had, volgde de onthulling van een bronzen plaquette met de voortreffelijk gelijkende beeltenis van I. da Costa en dit opschrift: Hulde der Bevolking van Suriname aan I. da Costa voor de vele gewichtige diensten als lid 1888-1890, 1892-1904 en als voorzitter der Koloniale Staten 1904-1915 aan de Kolonie Suriname bewezen.
De Handelingen van de Kol. Staten, die wij hier in extenso weergeven, luiden als volgt:
De heer May verkrijgt het woord en houdt de volgende rede: ‘Mijnheer de Voorzitter, Excellentie, hooggeachte vergadering. Elk volk eert zijn groote mannen en tracht de waardeering, die het koestert voor wat zij tot stand hebben gebracht vast te leggen voor de nakomelingen. En het is de plicht van hen, die zich geroepen gevoelen het volk voor te gaan, ook in dit opzicht den weg aan te geven. Deze gedachte bezielde onze onvergetelijke, te vroeg heengegane, vriend Harry van Ommeren, in wiens plaats ik thans hier optreed, toen hij het initiatief nam een beroep te doen op de Surinaamsche Burgerij, om een blijk van hare hoogachting en dankbaarheid te geven, toen Isaac da Costa in December 1914 aftrad als lid en voorzitter van dit College. Immers meer dan 26 jaren had Da Costa zijn helder | |
[pagina IX]
| |
verstand, zijne grondige kennis, zijne rijke ervaring, zijne stoere werkkracht belangeloos ten dienste gesteld van zijn land en volk om diens belangen te behartigen in dit vertegenwoordigend lichaam op eene wijze boven alle lof verheven en waarvoor alleen het gevoel van eerbied en dank past. Wie Da Costa is en wat hij in deze Maatschappij heeft gedaan, hebt gij heden uit de courant kunnen lezen en zal ik mij dus bepalen tot hetgeen hij hier als lid van dit College is geweest. Als gewoon lid van dit College van 1888 tot 1890 trad hij bij de behandeling van alle ontwerpen steeds op den voorgrond. Zijn gezag werd algemeen erkend, zijn ijver alom bewonderd. Als Voorzitter had hij de buitengewone verdienste alle onaangename wrijvingen tusschen Bestuur en Staten te voorkomen en de zoo noodige samenwerking te bevorderen. Hij was ‘de bemiddelaar’ tusschen Bestuur en Staten, zeide Gouverneur Baron Van Asbeck bij de opening van de zitting der Koloniale Staten in 1913, zijnde ook de dag waarop Da Costa zijn 25 jarig jubilé vierde als lid van dit College. Ook als Voorzitter leidde Da Costa het vooronderzoek van alle wetsontwerpen en vele voorloopige verslagen waren van zijn hand alleen, zoodat hij bij die gelegenheden was Voorzitter en Griffier tegelijk. Algemeen en zeer betreurd werd het dan ook, toen hij om gezondheidsredenen gedwongen werd te bedanken als lid en Voorzitter van dit College. Men wist, dat heenging een man, die niet te vervangen was en die zelf noode de gewichtige taak aan een ander overdroeg. Suriname is aan deze groote man zeer verplicht. Was Da Costa geboren in een der cultuurlanden van Europa of Amerika, zijn naam en roem zouden gaan ver over de landsgrenzen. Bescheiden als hij is, was hij echter tevreden met de plaats, hem geschonken, en dankbaar te kunnen arbeiden tot heil van allen. De verdiensten van Da Costa zijn erkend door de Koningin, door de Nederlandsche Regeering, zouden wij, zijne landgenooten, kunnen achterblijven? Neen, dat kan en zou niet. Van Ommeren's oproep vond weerklank in alle lagen van deze kleine maatschappij en niet in wat gegeven werd, maar inde wijze hoe allen aankwamen om te geven, | |
[pagina X]
| |
manifesteerde zich de dankbare liefde voor deze man, onze eerste burger. Van de verzamelde gelden werden betaald de kosten van het vervaardigen van deze plaquette, die in naam en in de geest van Van Ommeren thans wordt overgedragen aan onze kinderen en kleinkinderen als een blijvend aandenken aan de groote voorganger Da Costa, die in waarheid van zich zelve kan zeggen: ‘Ik ben niet geboren en ik heb niet geleefd voor mij zelve, maar voor mijn land en mijn volk.’
De heer May begeeft zich na het uitspreken dezer woord naar de plaats waar de bronzen gedenkplaat, weergevende de beeltenis van den heer da Costa, is aangebracht en wordt deze door hem onthuld.
De heer May vervolgt:
‘Met da Costa's beeld blijve ook zijn geest in deze vergaderzaal en zij een richtsnoer voor hen, die geroepen zijn of zullen worden de belangen van dit land en van zijne inwoners voor te staan en te behartigen. Excellentie, namens de bevolking bedank ik U, dat U aan haar wensch heeft willen gevolg geven, de beeltenis van deze man te laten prijken, daar waar hij het beste gaf, wat hij bezat. Aan U, Mijnheer de Voorzitter, aan U, leden van de Koloniale Staten, aan U, Excellentie en aan allen, die na U zullen komen, op deze plaats, draag ik dit blijk van waardeering en erkentelijkheid van Suriname's bevolking op.’ De vergadering geeft blijken van instemming.
De Gouverneur zegt hierop het volgende:
‘Mijnheer de Voorzitter,
Het zij mij vergund nog enkele woorden te spreken naar aanleiding van deze huldiging van den zeer verdienstelijken ex-Voorzitter van Uw College, den heer da Costa. Ik heb, toen het verzoek der Koloniale Staten mij bereikte om deze gedenkplaat in Uwe vergaderzaal te mogen aanbrengen, daarop geantwoord, dat ik zulks zou toejuichen en zulks in het bijzonder wegens de objectiviteit en de piëteit, welke aan dit verzoek ten grondslag liggen. Objectiviteit zag ik in het navolgende: Iedere man van beteekenis, die arbeidt voor eene openbare zaak, ontmoet daarbij tegenstanders. Door dezen tegenstand nu treedt hetgeen hij verricht duidelijker op den voorgrond. | |
[pagina XI]
| |
Zoo is het ook den heer Da Costa gegaan en ik acht het een blijk van objectiviteit, dat, terwijl er zich in Uw College tegenstanders hebben bevonden en wellicht nog bevinden, men die gevoelens ter zijde heeft gesteld en slechts heeft gelet op de waarlijke verdiensten van dezen grooten Surinamer. Het is eene daad van piëteit, wanneer men zijne groote mannen eert en het is gelukkig, dat de Volksvertegenwoordiging van dit Land uiting heeft gegeven aan hare gevoelens van erkentelijkheid jegens eene zoo bijzondere persoonlijkheid, die gedurende eene lange reeks van jaren heeft gegeven het beste van hart en hoofd, wat hij bezat. Om de verdiensten van den heer Da Costa naar waarde te schetsen, wil ik aanhalen hetgeen door den oud-Gouverneur Van Asbeck is gezegd ter gelegenheid van het 25-jarig Statenlidmaatschap van den heer Da Costa. Gouverneur Van Asbeck, van wien nog algemeen wordt getuigd, dat hij in volstrekte oprechtheid handelde en sprak, zeide toen:
‘Mijnheer de Voorzitter,
Het is heden 25 jaren - 25 zittingsjaren - geleden, dat U in dit College Uwe intrede deed. Ik gevoel mij verplicht U te danken voor den arbeid gedurende dien tijd in het belang der kolonie, eerst als Lid, later als Voorzitter, verricht. Wat dezen laatsten betreft, dank ik U ook namens mijne Voorgangers. Beter dan het publiek, beter misschien dan de Leden van dit College weten zij en ik, hoe door U steeds de onmisbare samenwerking tusschen Bestuur en Staten werd bevorderd. Mijnheer de Voorzitter! Ik voor mij hoop U nog lang op deze plaats te zien; ik ben echter overtuigd daarmede tevens het gevoelen te vertolken van de kolonie en van het Opperbestuur.’ Het spijt mij den heer Da Costa in zijn werken niet te hebben mogen kennen en mij dus te moeten bepalen tot hetgeen de gedrukte stukken ons uit die ambtelijke loopbaan hebben nagelaten, maar volgaarne sluit ik mij aan bij die woorden zooeven aangehaald en deel dus van harte in de hier gebrachte hulde. Indien wij met onze gedachten uitgaan tot den scherpzinnigen grijsaard, die helaas, wegens lichaamsomstandigheden verhinderd is op dit oogenblik hier aanwezig te zijn, dan gedenken wij hoe hij nog steeds meeleeft met de bevolking en zich met zijn helder verstand steeds op de hoogte blijft houden van al hetgeen Suriname betreft en spreken wij den wensch uit, dat hij nog meerdere | |
[pagina XII]
| |
jaren zal mogen genieten van de voldoening op deze wijze terecht te zijn geëerd. En in dien wensch betrekken wij uiteraard evenzeer zijn hooggeachte gade benevens zijne kinderen en kleinkinderen, die hem allen zoo innig liefhebben.
Ik heb gezegd!’
Zooals uit de rede van den Gouverneur blijkt, was de heer da Costa verhinderd deze plechtigheid bij te wonen, doch na afloop daarvan gingen alle aanwezige leden naar zijne woning, waar door de heeren May en O'Ferrall het woord werd gevoerd, waarna de heer da Costa vol eenvoud dank zeide voor de eer hem bewezen. De heer O'Ferrall herinnerde toen aan een gedicht, dat hij in vroegere jaren in het nieuwsblad Suriname had geplaatst, een naamvers, dat wij curiositeitshalve hier doen volgen:
‘Aan den HoogEdelGestrengen Heer Isaac da Costa bij zijn aftreden als President van het Hof van Justitie 31 Augustus 1920.’
Innig met ons saamgeweven:
Schering - Recht en inslag - Recht;
Aan het eind van 't gulden leven
Aarzelt geen U na te geven:
Contra onrecht, bleek hij steeds hecht.
Der besten duizelt menigeen
Aan 't eind, waar gij stond vast als steen.
Christen, Jood en Islams kind'ren
Ontvingen uit Uw hand hun deel.
Steeds gelaten. Zelfs nog mindren
Trokken weg: het kon niet hind'ren
Als hun appèl ontbrak geheel.Ga naar voetnoot1)
Nu wij dit gedicht hebben weergegeven, is het wel aardig aan een ander versje te herinneren.
Het Weekblad ‘Op den Uitkijk’ had eens een prijs uitgeloofd voor het aardigste vierregelig versje, dat een actueel onderwerp of een gebeurtenis uit de geschiedenis van Suriname zou behandelen. Een der inzenders prees den dag van het jaar, waarop | |
[pagina XIII]
| |
Koning Willem III en da Costa geboren waren en kwam tot het volgende in het Neger-Engelsch: | |
19 FebruariNegentien Februari
Bigi dei vo wi
da Costa now verjari
Fostem na Willem III.
(19 Februari, een groote dag voor ons, 't is nu da Costa's verjaardag, vroeger van Willem III).
Toen één jaar later Gouverneur van Heemstra de Koloniale Staten opende, op 12 Mei 1925, werd wederom, nu in de openingsrede zelf, da Costa herdacht. Toen was het helaas een ‘in memoriam’ aan hem, die op 28 Maart t.v. overleden was.
De Gouverneur ving aldus aan:
‘Nu ik wederom van het voorrecht gebruik maak om enkele oogenblikken in Uw midden te verwijlen, is het droef te gedenken, dat in het thans afgesloten zittingsjaar twee trouwe dienaren van de Kroon, twee arbeidzame Nederlanders, twee Mannen van beteekenis aan onze kleine gemeenschap zijn ontvallen.’
Na Mr. L.J. Rietberg, die gedurende zijn interimaat als Gouverneur op 18 September 1924 is overleden, te hebben herdacht, vervolgde baron van Heemstra:
‘De Heer Isaac da Costa, oud-lid en oud-Voorzitter van de Koloniale Staten en van het Hof van Justitie, een in zijnen tijd ongeëvenaard auto-didact en scherpzinnig jurist, bij wien een schat van kennis en ervaring onder een bekoorlijken eenvoud verborgen lag, had reeds in 1920 zijn welbesteed ambtelijk leven afgesloten. Toen hij onlangs op 29 MaartGa naar voetnoot*) uit den kring zijner geliefden werd uitgedragen, drong zich, met een blik naar het verleden, het duidelijk besef naar voren, dat een der grootste zonen van Suriname uit ons midden was heengegaan, en het is zeker niet ten onrechte, dat zijn beeltenis in deze vergaderzaal een gewijde eereplaats heeft verkregen.’
Da Costa was heengegaan: diepe rouw in den lande. Een van de ‘oude garde’, een der allerbesten was niet meer. Een ieder gevoelde, wat men derven moest. Dit te analyseeren, is na al wat voorafging thans niet meer noodig. | |
[pagina XIV]
| |
Wij willen besluiten met hetgeen wij na zijn dood schreven in het blad ‘De Periscoop’ van 4 April 1925: | |
I. da Costa. †Isaac da Costa, Jacques da Costa, zooals hij algemeen genoemd werd, is niet meer. Het zal velen moeite kosten zich dat in te denken. Uit de Surinaamsche maatschappij ging een man heen die - die een Màn was! Tientallen van jaren is de geschiedenis van dit land met zijn naam samengeweven en door zijn naam gesierd. Alle ambten, die da Costa vervuld heeft, 't zij als landsdienaar, 't zij honorifiek, heeft hij vervuld op onverbeterlijke wijs, zich gevend gehéél, met al de gaven van hoofd en hart. De later in Suriname gekomenen en de jongeren onder ons kunnen niet volkomen beseffen, wat da Costa geweest is, maar men spreke hen, die in staat mogen worden geacht zijn werk te beoordeelen: 't is àl lof, bewondering zelfs voor zijn gedegen arbeid op velerlei gebied.
Aan hooge onderscheidingen heeft het hem niet ontbroken en telkens - verleden jaar nog bij de onthulling van de plaquette met zijn borstbeeld in 's Lands vergaderzaal - is van zijne verdiensten gewaagd. Maar daarnaast, daarbóven stond de algemeene waardeering, die da Costa bij allen genoot. Want niemand naderde hem tevergeefs om hulp en raad. En hij was voor iedereen te naderen, omdat hij de eenvoud bezat, die eenvoud, die het kenmerk is van den Wijze. ‘Veelheid van weten is nog Wijsheid niet’, zegt Van Eeden. Da Costa nu bezat naast de veelwetendheid, die hij zich door aanleg en arbeid had weten te verwerven, dat hoogere, de Wijsheid, die aan niet velen gegeven is. Véél heeft hij gedaan, méér misschien heeft hij weten te voorkomen. Door als daar twijfel was of hartstocht, zijn bezonken woord te spreken en zijn vermaan te doen hooren, waarnaar bijna altijd geluisterd werd. En menige beslissing in het groote huis op het Plein is ten goede beïnvloed van uit het daartegenover gelegene. Eenvoudig als zijn leven, is zijn uitvaart geweest. Van 's Lands gebouwen woeien de vlaggen in het teeken van rouw, de Landvoogd was op het kerkhof persoonlijk aanwezig. Een Groote uit den Lande werd ter laatste rustplaats geleid. Maar de kist was naar den ritus van zijn Geloof ruw | |
[pagina XV]
| |
en zonder eenige sier en naar den wensch van den overledene werd bij zijn graf niet gesproken. Wat daar te zeggen ware, zou niet, als maar al te vaak, ijdele hulde wezen. Bij dit graf past naast smart dankbaarheid, dankbaarheid, dat wij zoo er Een hebben bezeten en dien hebben mogen behouden zoo lang. In de laatste maanden was da Costa voortdurend sukkelend, lijdend op 't eind. De verlossing is gekomen. En hier kunnen daarom de woorden herhaald worden, die eenmaal bij het lijk van keizer Titus op het Romeinsche forum gesproken zijn: ‘Hij was een genot voor ons volk, wij treuren niet om hem, maar om onszelf. Hij verloor niets, wij zijn het die verlies leden.’ Da Costa heeft zijn land gediend met eere, ten volle. Hóóger lof kan geen burger zich wenschen. Moge de wijze, waarop hij geleefd heeft en gearbeid, zijn familie strekken tot vertroosting, tot navolging òns!
R.D.S. |
|