Surinaamsche Almanak voor het Jaar 1904
(1903)– [tijdschrift] Surinaamsche Almanak– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 10]
| |
1849-1902.
| |
[pagina 11]
| |
Jhr. Mr. Titus Anthony Jacob van Asch van Wijck,
| |
[pagina 12]
| |
Wijck eene hoogere opvatting van de door hem aanvaarde be trekking had, dan men in hem had verondersteld: zijn eerste optreden reeds getuigde van zijn' ernstigen wil om de kolonie weder op te heffen en tot haren vorigen bloei terug te brengen.
Laten wij, om dit naar waarheid te schetsen, teruggeven wat onze stadgenoot, de heer Reiziger, in het Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië, op zoo afdoende wijze heeft geschreven, en hetgeen de geachte schrijver ons heeft toegestaan ook voor dit Jaarboek dienstig te maken. | |
‘Jhr. Mr. Titus Anthony Jacob Van Asch Van Wijck, herdacht als Gouverneur van Suriname.In een veelbewogen tijd voor Suriname nam Jhr. Mr. T.A.J. van Asch van Wijck de teugels van het bewind als Gouverneur in handen. Wel waren bij zijne komst in de Kolonie de gemoederen eenigszins tot rust gekomen, maar de stormachtige maanden, welke men doorleefd had, lagen nog te versch in het geheugen, de verbittering, die in alle standen van de Surinaamsche maatschappij had geheerscht, was te groot geweest, dan dat het ontslag en het kort daarop gevolgd vertrek van den afgetreden Landvoogd als op eenmaal een einde had kunnen maken aan alle onrust en onlust. In het midden latende de verschillende oorzaken van den treurigen toestand, waarin op staatkundig gebied de Kolonie had verkeerd, zooveel is zeker, dat ook de Regeering veel had goed te maken tegenover Suriname. Of zij dit, door het bestuur aan den heer van Asch van Wijck op te dragen, heeft gedaan, moge uit de volgende bladzijden blijken. Den 27sten Juni 1891 trad van Asch van Wijck als Landvoogd op. Al dadelijk werd hij geroepen om de Begrooting voor 1892, door zijn' voorganger ingediend, met de Koloniale Staten te behandelen. Liet de verstandhouding tusschen den vorigen Bewindsman en de Koloniale Staten zoo wat alles te wenschen over, zoodat van vruchtbare samenwerking geen sprake kon zijn, het Bestuur van van Asch van Wijck heeft zich van den aanvang af gekenmerkt door een eendrachtig samengaan van Bestuur en Staten, waardoor het mogelijk werd, dat in betrekkelijk korten tijd veel tot stand kwam. In de redevoering, waarmee van Asch van Wijck in de plechtigee zitting der Koloniale Staten van 27 Juni 1891 het Bestuur | |
[pagina 13]
| |
over Suriname aanvaardde, trokken de volgende woorden al dadelijk de aandacht: “Zuinig beheer is noodzakelijk en ook ik wil medewerken, om de Kolonie te brengen, tot wat men noemt: finantiëele on afhankelijkheid. Maar meer dan naar het sluiten der begrooting zal moeten gevraagd worden naar de ontwikkeling der Kolonie. Gij, mijne Heeren, wilt geene finantiëele onafhankelijkheid, wanneer daardoor de toestand der Kolonie kwijnend zou blijven: de Regeering en de Volksvertegenwoordiging in Nederland - ik ben er van overtuigd - zullen gaarne geldelijken steun blijven verleenen, wanneer zij weten, dat de gelden gebruikt worden tot gezonde ontwikkeling der kolonie.” Het eerste staatsstuk dat, na de proclamatie, waarmede het Bewind aanvaard werd, de onderteekening van den nieuwen Landvoogd droeg, was de Memorie van Antwoord op het Voorloopig Verslag van de Commissie van Rapporteurs uit de Koloniale Staten. Die Memorie draagt den datum van 4 Juli 1891 en werd verzonden, toen de Gouverneur nog geen volle week in de Kolonie had vertoefd. En ook dáár luidt het: “De ondergeteekende kan het billijken, dat als beginsel wordt aangenomen geene verhooging van uitgaven goed te keuren, tenzij die in het belang van den dienst of van de welvaart der Kolonie noodig wordt geacht. De beperking van het beginsel, in de laatste woorden neergelegd, zal terughouden van te ver gedreven toepassing.” Uit beide aanhalingen blijkt, dat deze Gouverneur, zuinigheid vooropstellende, niet zou schromen de noodige fondsen aan te vragen, als de Kolonie daarmede uit haren kwijnenden toestand kon worden opgebeurd, ook al moest daardoor het subsidiecijfer aanvankelijk stijgen. Tevens blijkt uit het geciteerde, dat Gouverneur van Asch van Wijck in dezen verzekerd meende te zijn van den steun der Regeering. In die overtuiging zou hij bitter worden teleurgesteld. Den 10en Mei 1892 opende de Gouverneur de zitting der Koloniale Staten in het nieuwe zittingjaar, onder aanbieding zijner eerste begrooting, waarin het subsidiecijfer op f 645,976,70½ werd geraamd. Dat cijfer klonk verrassend hoog! Dadelijk liet de Gouverneur na het noemen van dit bedrag er op volgen: “Ik gevoel dat bij het enkel hooren van dit cijfer bij u de meening moet ontstaan, dat het on bereikbare gevraagd wordt. En toch vertrouw ik dat, na kennisneming der stukken, bij u de overtuiging zal gevestigd worden, dat niet minder aangevraagd mag worden. | |
[pagina 14]
| |
Wanneer Bestuur en Koloniale Staten van meening zijn, dat de Kolonie kan worden opgebeurd uit haren kwijnenden staat, indien gedurende een twee- of drietal jaren niet in de eerste plaats gevraagd wordt naar een laag eindcijfer, maar de noodige verbeteringen worden aangebracht, dan ligt het op hun' weg de noodige gelden op de begrooting te brengen, opdat de Regeering en Staten-Generaal iets kunnen doen, ter opbeuring der Kolonie. Aan hen te beoordeelen of Nederland zooveel kan en mag doen voor de kolonie Suriname.” De tijd, die lag tusschen zijn optreden als Gouverneur en het oogenblik, waarop deze woorden werden uitgesproken, was door van Asch van Wijck niet ongebruikt gelaten. Rusteloos had hij gezocht in welke richting moest gewerkt worden, wilde de Kolonie tot welvaart geraken en de vrucht van dat zoeken was voor een deel te vinden in de ingediende begrooting. Verbetering van verkeersmiddelen door uitbreiding van de vloot en door aanleg van een stoomtram van Paramaribo naar Saramacca; verbetering van de land- en waterwegen in de districten, alsmede verbetering van rioleering en wegen in Paramaribo; verbetering van het onderwijs en betere opleiding van onderwijzers, benevens van bestuurswege zorg voor ambachtsonderwijs; betere regeling van het districtsbestuur, vooral met betrekking tot het nieuwe district Marowijne, ziedaar het voornaamste uit de begrooting aangehaald, dat de Gouverneur noodig achtte en dat tot het verhoogd subsidiecijfer had geleid. In de zittingen der Koloniale Staten van 13 en 14 Juli 1892 werd de begrooting behandeld. Algemeen werd het beleid van den Gouverneur toegejuicht en met een paar kleine wijzigingen werd de begrooting met algemeene stemmen aangenomen. In Suriname wachtte men vol belangstelling het oordeel af, dat Regeering en Volksvertegenwoordiging in het Moederland over deze eerste begrooting van Gouverneur van Asch van Wijck zouden uitspreken. Het oordeel van de Regeering was helaas niet gunstig. De uitgaven, op de voorloopig vastgestelde begrooting uitgetrokken tot een bedrag van ruim 21 ton, werden verminderd tot ruim 18¼ ton, het subsidie werd van 6¼ tot 3½ ton teruggebracht. Kort na zijn optreden werden door den Gouverneur de onderhandelingen voortgezet, die zijn ambtsvoorganger had aangeknoopt met het hoofd der R.K. Missie in Suriname over eene betere verpleging der melaatschen in de Kolonie. Een deel der leprozen werd van Bestuurswege verpleegd in het etablissement Batavia aan de Coppename. Die verpleging liet veel te wenschen over. Ook leefden door de verwijderde ligging van Batavia de verpleegden zoo goed als verstoken van elke gameenschap met bloedverwanten en vrienden. Als men nu weet, dat | |
[pagina 15]
| |
in Suriname het familieleven zeer sterk ontwikkeld is, dan kan men begrijpen, met welk een tegenzin de lijders aan die vreeselijkste aller ziekten hunne opzending naar dat gesticht tegemoet gingen. En met het oog op eene betere verpleging, en om dien tegenzin te doen overwinnen, zette Gouverneur van Asch van Wijck de aangevangen onderhandelingen met den Bisschop met zooveel ijver voort, dat weldra eene ontwerp-verordening over deze materie de Koloniale Staten kon bereiken. In deze ontwerp-verordening werd bepaald, dat Batavia zou worden opgeheven en dat alle melaatschen, met betrekking tot huisvesting, verpleging en onderhoud zouden worden toevertrouwd aan de R.K. Gemeente, welke daarvoor in het district Boven-Suriname een etablissement zoude oprichten op Groot Chatillon, dat daarvoor moest worden aangekocht. De concept-verordening werd in de zitting der Kol. Staten van 2 Juli 1892 met algemeene stemmen op één na, aangenomen. Drie dagen later, den 5en Juli d v., werd de verordening afgekondigd en werd door den Gouverneur, onder voorbehoud van de goedkeuring der Nederlandsche Regeering, met den Bisschop een voorloopig contract gesloten Deze verordening met hare spoedige afkondiging verwekte bij een deel der Protestantsche bevolking groote ontstemming. Reeds hangende de behandeling was over de ontwerp-verordening in de Surinaamsche persorganen, die der R.K. natuurlijk uitgezonderd, felle strijd gevoerd. Ook was er bij de Kol. Staten vóór de openbare behandeling een collectief adres ingekomen van Kerkeraden der Nederl. Herv. en de Evang. Luth. Gemeenten en van het Hoofdbestuur der Evang. Broedergemeente, waarbij op verwerping werd aangedrongen. In sommige conrantenartikelen gelijk in bovengenoemd adres werd beweerd, dat de godsdienstvrijheid, die vóór alles moest gehandhaafd worden, bij deze regeling niet gewaarborgd was. Deze bewering bevreemdt, als men weet, dat de verordening het werk was van twee Gouverneurs van streng Calvinistische richting, dat van de tien voor stemmende leden der Koloniale Staten slechts één lid behoorde tot de R.K. Gemeente, terwijl de overige bijna allen Protestant waren, en dat uit de verordening blijkt, dat het aan waarborgen voor godsdienstvrijheid niet ontbrak. Na de aanneming wendden de Protestantsche Kerkbesturen en eenige honderdtallen leden dier Kerkgenootschappen zich per adres tot H.M. de Koningin-Regentes, met het verzoek om intrekking der verordening. Het resultaat was, dat de Regeering hare goedkenring weigerde en dat, tot schade voor de Kolonie in het algemeen en voor de leprozen in het bijzonder, het plan van den Gouverneur niet tot uitvoering kwam. Voor wie het voorrecht mocht hebben met dezen Gouverneur samen te werken, was het geen geheim, dat in hem een werker school van buitengewone kracht. Hij eischte veel | |
[pagina 16]
| |
van zijne ambtenaren, méér van zichzelf. In alle takken van dienst was hij tot in kleinigheden volkomen op de hoogte, en dikwijls vroeg men zich af, hoe hij in zulk een betrekkelijk korten tijd aan die kennis was gekomen. Maar zij, die gelegenheid hadden dagelijks met hem te verkeeren, wisten dat die kennis niet van “hooren zeggen” kwam, doch de vrucht was van ingespannen arbeid en grondig onderzoek. Niet ontmoedigd door het verloop zijner eerste begrooting, zeker van de medewerking der Staten, die hem trouw steunden, doordrongen als zij waren van het besef, dat hij slechts het waarachtig belang der Kolonie op het oog had, sterk in zijne liefde voor het schoone land, waarover hij het Bestuur voerde en in welks toekomst hij geloofde, werd op de volgende begrooting weer aangevraagd, in weerwil van de ondervonden teleurstelling, wat hij noodig achtte voor de Kolonie. En hij meende dat met vertrouwen te mogen doen, omdat hij tevens er op kon wijzen, hoe de Kolonie zelve zich beijverde tot grootere ontwikkeling te komen, wat duidelijk bleek uit eene gestadige stijging van inkomsten.
Zooeven werd gesproken van rusteloos werken. Wie zich daarvan wil overtuigen, die ga de breede lijst van verordeningen na, ter behandeling bij de Koloniale Staten ingekomen, gedurende de jaren van van Asch van Wijck's Bestuur; die sla de lijvige bundels van dien tijd op, welke de Gouvernementsbladen bevatten, - het Staatsblad voor Suriname - waarin de tot stand gekomen verordeningen zijn afgekondigd. De meeste daarvan blijven hier buiten bespreking. In deze bladzijden kan worden volstaan met de aandacht te vestigen op die zaken, welke voor de Kolonie van overwegend belang zijn geweest en waaraan de naam van van Asch van Wijck blijvend is verbonden. Op het programma van den Gouverneur stond, gelijk we boven zagen, verbetering van land- en waterwegen. Bij inspectiereizen was het den Landvoogd herhaaldelijk gebleken in welken treurigen toestand de meeste communicatiewegen in de districten, tusschen de plantages onderling, verkeerden. Ten einde die wegen nu in beteren staat te brengen, ondanks het gebrek aan de daartoe noodige fondsen, kreeg hij door zijn persoonlijken invloed gedaan, dat een deel van de kosten voor het in orde brengen en het onderhoud dier wegen door de belanghebbenden zelve werden opgebracht. Een dergelijke maatregel moge in strijd zijn met Europeesche begrippen, zonder dien ware Suriname vermoedelijk heden nog niet in het bezit van verscheidene goed onderhouden communicatiewegen, welke het dankt aan Gouverneur van Asch van Wijck. Ter bevordering van den landbouw, de levensader van Suriname, werd een cultuurtuin aangelegd, waardoor in eene allernoodzakelijkste behoefte werd voorzien, en die reeds bleek voor Suriname van hoog belang te zijn. Om zooveel mogelijk den kleinen landbouw in de hand te | |
[pagina 17]
| |
werken en de Britsch-Indische immigranten, wier contract was afgeloopen, voor de Kolonie te behouden, werden hun op daartoe door het Gouvernement ingerichte vestigingsplaatsen, met vrijstelling van lasten, voor den tijd van zes jaar, gronden in gebruik afgestaan. Uit dien tijd dagteekent o.a. de vestigingsplaats Alkmaar. Ook werd een aanzienlijke post op de begrooting gebracht voor aankoop en inrichting van nederzettingen voor de creolenbevolking. Aan zulke nederzettingen bestond groote behoefte, sinds op Domburg en Nieuw-Amsterdam geen terrein meer beschikbaar was. Om nochtans niet geheel afhankelijk te zijn van vreemden invloed, waar het de voorziening van werkkracht betrof en bovenal, om gevrijwaard te zijn tegen daden van ruw geweld, waaraan in dien tijd de Britsch-Indiers zich bij herhaling schuldig maakten, drong de Gouverneur bij de Regeering aan op uitzending van Javaansche immigranten. Het denkbeeld was niet nieuw. Reeds in 1890 was op particulier initiatief een proef met Javanen genomen en met gunstig gevolg bekroond. In 1894 werd aan 's Gouverneurs wensch voldaan, en vond eene uitzending op groote schaal plaats. Hoewel, tengevolge van slecht voorbereide maatregelen en eene gebrekkige verzorging, de eerste uitzending niet gunstig uitviel, werd met den aanvoer van Javanen sinds dien geregeld en met uitstekend gevolg voortgegaan. Onder het bestuur van dezen Gouverneur werd de balataindustrie voor de ingezetenenGa naar voetnoot*) geopend. Tal van contracten tot exploitatie van balata werden met goedkeuring van de Kol. Staten gesloten en uit deze industrie, die later bij algemeene verordening werd geregeld, ontstond eene nieuwe bron van inkomsten. Ook ten opzichte van de goudindustrie werden door den Gouverneur maatregelen genomen, die de koloniale kas ten goede kwamen en paal en perk stelden aan bedriegerijen van allerlei aard. Het uitvoerrecht op gond werd vervangen door eene belasting op het in de Kolonie gevonden of van elders in ruwen staat aangevoerde gond. Diefstal en sluikhandel werden tegengegaan door het verbod van gond opkoopen, waartoe voortaan speciale vergunning van den Gouverneur vereischt werd. Het telefoonverkeer verkreeg onder het Bestuur van van Asch van Wijck eene groote uitbreiding. Daardoor werden eene menigte plantages uit haar isolement opgeheven. In de plaats van het vervallen en verwaarloosde gebouw, waarin de krankzinnigen werden “opgeborgen”, maar niet verpleegd, werd op den door het Gouvernement aangekochten | |
[pagina 18]
| |
grond Wolffenbuttel een krankzinnigengesticht opgericht, waarin thans, onder deskundig toezicht, de patiënten met de uiterste zorgvuldigheid worden verpleegd. De quaestie van de verplaatsing der leprozen, welke den Gouverneur bij den aanvang van zijn Bestuur heel wat last en verdrietelijkheid had bezorgd, kreeg nu ook hare oplossing. De Roomsch-Katholieken hadden, na het afbreken der onderhandelingen met het Bestuur, een eigen asyl gesticht. Het vroeger genoemde Chatillon werd door het Gouvernement gekocht en tot etablissement voor melaatschen ingericht. Batavia werd opgeheven en de lijders naar de nieuwe inrichting overgebracht, waar tevens terrein werd afgestaan aan de Protestantsche Vereeniging tot verpleging van lepralijders, welke Vereeniging daar thans ook een eigen gesticht heeft. Het onderwijs in de Kolonie mocht zich verheugen in 's Gouverneurs warme belangstelling. Dit kon verwacht worden, omdat de heer van Asch van Wijck zich in Nederland veel op onderwijsgebied had bewogen. In den grond van zijn hart voorstander van bijzonder onderwijs, pleit het voor zijne onpartijdigheid, dat het openbaar onderwijs in Suriname van hem ten volle kreeg wat het behoefde. Vooral het volksonderwijs ging hem ter harte. Zoowel in de hoofdstad als op de veelvuldige inspectiereizen in de districten, werden de scholen herhaaldelijk door hem bezocht en onderwijzers en leerlingen beiden vonden die bezoeken van den Gouverneur, die veel van kinderen hield en voor allen steeds een vriendelijk en belangstellend woord over had, heel prettig. Dat deze belangstelling haren goeden invloed niet miste op beider ijver ligt voor de hand. Bij die bezoeken verzuimde de Gouverneur nooit door woord en daad uiting te geven aan zijne liefde voor ons Vorstenhuis. Hem kon dan ook niet gebeuren, wat een zijner voorgangers overkwam bij een dergelijk bezoek, die op zijne vraag naar den naam van den toen regeerenden Vorst na veel aarzelen ten antwoord kreeg:
“Pharao!” Het Surinaamsch Onderwijzersgenootschap kwam door zijne bemiddeling tot stand. Het eere-lidmaatschap nam hij gaarne aan en vol belangstelling woonde hij de vergaderingen van het Genootschap bij, dat zich niet alleen in zijn zedelijken, maar ook in zijnen finantiëelen steun mocht verheugen. Onder het Bestuur van van Asch van Wijck werden bij het politiewezen tal van verbeteringen ingevoerd en ontving het corps beambten aanzienlijke versterking. Ook het Departement der Koloniale Vaartuigen werd gereorganiseerd en de vloot aanmerkelijk uitgebreid. Aan de goedkeuring der Koloniale Staten mocht een ontwerp-verordening worden aangeboden voor eene nieuwe leening | |
[pagina 19]
| |
ten behoeve van het Immigratiefonds. De Regeering machtigde daarbij den Gouverneur mede te deelen, dat zij voornemens was voor te stellen bij wet te bepalen, dat rente en aflossing door den Staat zouden worden gegarandeerd, opdat ten bate der immigratie tegen lagere rente kon worden geleend. Door medewerking van de Volksvertegenwoordiging in het Moederland kwam de nieuwe leening tot stand. Al die uitbreiding, hervormingen, verbeteringen, enz. bij de verschillende takken van dienst vereischten veel geld, dat niet altijd bereidwillig werd toegestaan. Een diepgaand verschil van meening over de wijze, waarop de Kolonie moest bestuurd worden, tusschen den Minister van Koloniën en den Gouverneur, noopte den laatste ontslag te vragen uit zijn betrekking. Deze wijze van handelen was ongewoon. Dat de Nederlandsche Regeering groote bijdragen, door Gouverneur en Staten volstrekt noodig geacht voor de ontwikkeling der Kolonie, schrapte, zonder daarvoor dengdelijke gronden aan te voeren - niet daarin lag het ongewone. Maar dat een Gouverneur in dergelijke handelwijze een reden zag, om zijn ontslag te nemen, dit was een novum in de geschienis van Suriname. Te minder kon men op iets dergelijks bedacht zijn, omdat het bekend was, dat de heer van Asch van Wijck geen fortuin bezat, dat zijne partij intusschen van het kussen was geraakt en dat hij alzoo als ontslagen Gouverneur in Nederland terugkeerende, om het zacht uit te drukken, geen schitterende toekomst te gemoet ging. Het gerucht, dat de Gouverneur zijn ontslag had aangevraagd, verwekte in de Kolonie oprecht leedwezen. In de zitting der Kolon. Staten van 8 Januari 1894 sprak de Voorzitter dit uit in de volgende woorden: “De tegenwoordige Gouverneur aanvaardde het Bestuur in een buitengewoon moeilijken tijd. Onder hem zijn orde en rust teruggekeerd en is daarmede ook vertrouwen in de toekomst van Suriname gekomen. Teekenen van vooruitgang der Kolonie zijn in den laatsten tijd duidelijk zichtbaar. Spreker acht het zich dan ook tot plicht te verklaren, dat naar zijn bescheiden inzien, het belang der Kolonie meebrengt, dat haar Bestuur aan den tegenwoordigen Gouverneur blijve toevertrouwd.”
Een der leden meende niet alleen zijn leedwezen te moeten betuigen, maar de vergadering in overweging te moeten geven in deze voor de Kolonie zoo hoogst gewichtige aangelegenheid een bescheiden poging aan te wenden, waardoor voor den Gouverneur wellicht aanleiding zou kunnen bestaan, op het genomen besluit terug te komen. Hij stelde voor, dat de Staten bij adres den Gouverneur hun leedwezen zouden betuigen, en tevens den wensch uitspreken, dat de overweging van het belang der Kolonie den Gouverneur er toe zou leiden, op zijn besluit terug te komen. Het voorstel werd met algemeene stemmen aangenomen. | |
[pagina 20]
| |
Deze poging mocht niet baten. De Gouverneur bleef bij zijn besluit en deelde dit de Commissie uit de Staten, welke hem het adres kwam overhandigen, mede in eene toespraak, die zoo belangrijk is en zijne onbaatzuchtige liefde voor Suriname zoo teekent, dat ze hier in haar geheel zou worden teruggegeven, wanneer het bestek dit toeliet. Wij ontleenen aan die rede het volgende: “Ik keer naar Nederland terug met den naam van een duur Gouverneur. Niets ware mij gemakkelijker geweest dan om voor enkele jaren de Kolonie te besturen, zonder eenige subsidie, vooral nu onder mijn Bestuur, zonder eenige belasting-hervorming of wijziging, de middelen zooveel ruimer voleiden. Ik had dan den naam verworven van een zuinig beheerder, maar van mijzelven niet kunnen verklaren, dat ik de welvaart der Kolonie naar vermogen had bevorderd, want na enkele jaren zou het gebleken zijn, dat dan de hoogere ontvangsten wederom moesten verdwijnen, terwijl groote uitgaven zouden noodig geweest zijn, om alles weder in den toestand te brengen waarin de Kolonie verkeerde bij mijn optreden.” Het gevraagd ontslag werd door H.M. de Koningin-Regentes geweigerd. Gouverneur van Asch van Wijck, overtuigd dat schrijven niet baatte en alleen heil te wachten was voor Suriname, wanneer hij in persoon de nooden en behoeften van de Kolonie kon bepleiten, stelde, als voorwaarde voor zijn aanblijven, een verlof van eenige maanden naar Nederland. Bij Kon. Besluit van 31 Maart 1894 No. 29 werd den Gouverneur een buitenlandsch verlof voor den tijd van vier maanden verleend. Den 13en Mei droeg hij het Bestuur der Kolonie tijdelijk over aan den heer Mr. W. Tonckens JLz., die tot plaatsvervanger van den Gouverneur was aangewezen. Den 14en September keerde de Gouverneur in de Kolonie terug en nam hij het Bestuur weer over. Dat zijn verlof vruchten had gedragen, bleek uit de conceptverordening, welke den 24sten October 1894 bij de Koloniale Staten inkwam, tot het aangaan eener geldleening voor “Productieve Werken.” Deze “werken” waren ontworpen door den O.I. ingenieur 1e kl. D.H. Havelaar en hadden een tweeledig doel: 1e. eene behoorlijke verbinding tot stand te brengen tusschen de Saramacca en de Surinamerivieren, benevens het op loozing brengen en voor de cultuur geschikt maken van 8200 H.A. 2e. om een terrein van omstreeks 2500 H.A. in de nabijheid van Paramaribo langs den weg van Charlesburg in te polderen en op loozing te brengen, alsmede de Sommelsdijksche kreek te verdiepen, te verbreeden en te verlengen. | |
[pagina 21]
| |
Door deze werken zouden ruim 10000 H.A. zeer vruchtbaar land in cultuur worden gebracht, voor velen een nuttig arbeidsveld worden opengesteld en door het brengen van landbouw en veeteelt binnen het bereik van den minderen man, dezen een goed middel van bestaan worden verschaft. Wie aangaande deze belangrijke voordracht uitvoerig wenscht te worden ingelicht, wordt verwezen naar de Mem. van Toelichting, welke de ontwerpverordening vergezelde. Met eene kleine wijziging werd deze in de zitting der Kol. Staten van 9 Nov. 1894 met algemeene stemmen aangenomen. Dat Regeering en Volksvertegenwoordiging in het Moederland vertrouwen begonnen te stellen in den toestand der Kolonie, bleek duidelijk ter zitting van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 21 Februari 1896, waarin de wet, goedkeurende deze koloniale verordening en de daarmede gepaard gaande verhooging van de koloniale huishoudelijke begrooting van Suriname voor het dienstjaar 1895 met 62 tegen 7 stemmen werden aangenomen. De Eerste Kamer hechtte zonder hoofdelijke stemming in de zitting van 19 Maart 1896 hare goedkeuring aan de wet, en daarmede was de leening voor de “Productieve Werken” tot een bedrag van drie millioen, waarvan rente en aflossing door den Nederlandschen Staat werden gewaarborgd, een voldongen feit. Aan den ontwerper der plannen, den heer Havelaar, werd de uitvoering van het werk opgedragen, waarmede tot heden geleidelijk werd voortgegaan. Nu Gouverneur van Asch van Wijck in de gelegenheid was geweest met den Minister van Koloniën, die in Mei van datzelfde jaar was opgetreden, in persoon te overleggen en te bespreken, wat voor de Kolonie moest en kon gedaan worden, mocht verwacht worden, dat deze beide Regeeringspersonen voortaan eendrachtig zouden samenwerken. Die verwachting bleek ijdel. Toen in December 1895 den Gouverneur werd kennisgegeven, dat ook thans weder op zijne begrooting tal van posten waren geschrapt, vroeg hij op nieuw ontslag, dat hem den 24en Januari 1896, met ingang van den 12en Mei daaraanvolgende, werd verleend. Op dezen dag opende Jhr. Mr. van Asch van Wijck voor de vijfde en laatste maal de zitting van de Kol. Staten en bood hij dit College zijne begrooting voor 1897 aan. Daar sprak hij met van aandoening trillende stem zijn afscheid uit en eindigde met deze woorden: “Een leve de Koningin, leve de Koningin-Regentes, leve Nederland ga vooraf: maar daarbij een niet minder uit den grond van mijn hart gesproken leve Suriname! Suriname, dat ik heb liefgekregen, Suriname, waarvoor ik gewerkt heb, dat Suriname kan ten allen tijde op mijne warme sympathie en, indien door mij nog | |
[pagina 22]
| |
iets voor haar kan gedaan worden, op mijne krachtige medewerking rekenen.” Op deze woorden volgde uit naam der Koloniale Staten een hartelijke afscheidsgroet van den Voorzitter. Daarin werd gewezen op de groote toewijding, waarmede de Gouverneur in het vijfjarig tijdperk van zijn Bestuur de belangen der Kolonie had behartigd, op de talrijke, hoogst belangrijke zaken, door den Gouverneur tot stand gebracht of waarvoor door zijne voorstellen de grondslagen werden gelegd, en hoe aan des Gouverneurs rusteloos streven te danken was de herleefde belangstelling en het verhoogd vertrouwen in de Kolorie.
“Erkentelijk daarvoor,” zoo eindigde de voorzitter, “en overtuigd van uwe blijvende sympathie voor Suriname, roepen de Koloniale Staten U en Uwe algemeen beminde en hooggeachte Echtgenoote een hartelijk vaarwel toe.” Dienzelfden dag verliet van Asch van Wijck de kolonie Suriname. In Nederland teruggekeerd, werd hij al spoedig verkozen tot lid der Eerste Kamer, waar hij steeds krachtig voor de belangen van Suriname ijverde, terwijl hij ook vaak buiten de Kamer door lezingen de belangstelling voor de Kolonie wist op te wekken en levendig te houden. In Augustus 1901 trad van Asch van Wijck op als Minister van Koloniën. In den korten tijd, dien het hem gegeven was in die hooge betrekking werkzaam te zijn, vond hij nog gelegenheid, om zijn afscheidswoord gestand te doen. Als Gouverneur had het hem, in weerwil van zijn krachtige pogingen, niet mogen gelukken, de Regeering gunstig te stemmen voor het van Staatswege doen instellen van een grondig onderzoek van den Surinaamschen bodem en voor het in verbinding brengen door middel van een stoomtram van Paramaribo met het binnenland. Wat de Gouverneur niet vermocht, deed thans de Minister. Het onderzoek van den bodem in de Bovenlanden onder leiding van een bekwaam mijningenieur werd voorbereid en met de maatschappij “Suriname”, behoudens goedkeuring bij de wet, eene overeenkomst gesloten, waarbij deze voor eene zekere som gelds van hare rechten afstand deed; de aanleg van een stoomtram van Paramaribo naar het Lawagebied - voor de Kolonie eene levensquaestie - mag daardoor als verzekerd worden beschouwd. Zonder die overeenkomst zon deze tram, zooal ooit, zeker eerst in eene verre toekomst tot stand gekomen zijn. Deze laatste regeeringsdaad van Minister van Asch van Wijck ten opzichte van Suriname, en in verband daarmede de benoeming van den oud-minister van W.H. en N., den heer C. Lely, tot Gouverneur van Suriname, eene benoeming, die allerwegen met instemming werd begroet, kan geacht worden de kroon te | |
[pagina 23]
| |
zijn op het vele goede, dat van Asch van Wijck voor Suriname heeft gedaan. Dit korte, onvolledige overzicht van het meest belangrijke, waardoor het bestuur van den Gouverneur van Asch van Wijck zich heeft gekenmerkt, moge dienen als een bewijs, dat de jaren, waarin hij het bewind over de Kolonie voerde, een hoogst gewichtig tijdvak voor Suriname omsloten houden.
Het bericht van de benoeming van Jhr. Mr. T.A.J. van Asch van Wijck tot Gouverneur van Suriname werd in de Kolonie met weinig ingenomenheid ontvangen.Ga naar voetnoot*) Reeds het feit, dat deze benoeming uitging van een Kabinet, dat zijn voorganger benoemd had, ontstemde. En dan - wie was de nieuwe Gouverneur? Het weinige, dat men van hem wist, beter gezegd van hem meende te weten, maakte hem voor Suriname tot een hoogst ongewenscht bestuurder. “Een drijver als zijn voorganger,” heette het; “een star en onverdraagzaam Calvinist,” meende een ander; “een man, die naar hier komt, hoogstwaarschijnlijk meer uit eigen belang gedreven dan door roeping voor zijne taak,” zoo luidde weer eene andere uitspraak. En nog veel meer werd er ten nadeele van den nieuwen Bewindsman gesproken. Een feit is het, dat er naast onverschilligheid bij enkelen, bij het grootste deel van de ontwikkelde Surinaamsche bevolking bekommering en wantrouwen heerschten, toen Jhr. Mr. van Asch van Wijck den voet op Surinaamschen bodem zette. Toch maakten dienzelfden dag zijn optreden en de woorden, welke hij in de zitting der Koloniale Staten sprak, een goeden indruk. Er was iets zoo ongedwongens, iets zoo aangenaams in de wijze, waarop hij de vertegenwoordigers van eene hem geheel vreemde bevolking tegemoet trad, dat men reeds dadelijk begon te twijfelen of de antipathie wel gerechtvaardigd was. Ook op de avonden, waarop ambtenaren en particulieren | |
[pagina 24]
| |
den heer en mevrouw van Asch van Wijck hunne opwachting kwamen maken, traden dezen hunne bezoekers zóó vriendelijk te gemoet, dat een ieder met een prettigen indruk huiswaarts keerde. In de kleine Surinaamsche maatschappij, waar zoo dikwijls de “eerste indruk” beslist voor langen tijd, snelde de roep van vriendelijkheid dezen Gouverneur vooruit en drong straks door tot de geheele bevolking en tot in de meest verwijderde deelen der Kolonie. Het was het begin van die zeldzame populariteit, welke Gouverneur van Asch van Wijck, zonder dat hij ze ooit najoeg, in zoo hooge mate ten deel viel, en die later overging in hartelijke toegenegenheid en liefde, toen men zijn edel karakter leerde kennen en vol eerbied het getuigenis mocht afleggen, dat steeds zijne bedoelingen eerlijk, zijne aspiraties voor land en volk waarover hem het bestuur was toevertrouwd, hoog waren. Zeker, ook in de Kolonie waren er, die geen vrede hadden met zijn beleid, die hem een “duur Gouverneur” vonden; - er waren teleurgestelden, die gehoopt hadden, dat hij meer “partijman” zou geweest zijn, die den staf meenden te mogen breken over de wijze, waarop hij, bijgestaan door zijne hooggeachte echtgenoote, zijne woning tot een brandpunt van gezellig samenzijn wist te maken. Maar die weinigen, zij hebben bij zijn vertrek uit de Kolonie en bij zijn dood getuigd, dat zij nooit getwijfeld hebben aan de integriteit van zijn karakter, evenmin als aan zijn goedhart. Wat was het geheim, dat dezen man in korten tijd in het nieuwe land zijner inwoning zoo populair maakte? Met een paar woorden is het gezegd: omdat hij een goed mensch was in den volsten zin van het woord. Vriendelijkheid, hulpvaardigheid, lust in weldoen, belangstelling in het lot van anderen, naastenliefde, afwezigheid van zelfzuchtige berekening, - dit alles maakte de grondtoon van zijn karakter uit. Hij bezat een helderen blik op personen en zaken, die hij, een zeldzaam voorrecht, steeds van elkaar wist te scheiden. Voorts had hij “takt,” die aangeboren gave, welke hem zoo uitnemend te pas kwam in den omgang met menschen van allerlei slag. Was hij eerzuchtig, zooals beweerd werd, het was eene eerzucht in goeden zin, niet die, welke alles vertreedt, wat haar in den weg staat, als daardoor het doel kan bereikt worden. Zijne partij en zijne partijgenooten had hij lief, maar die liefde belette hem niet, ook andersdenkenden te waardeeren en - mits hunne bedoelingen oprecht en hunne bekwaamheid en geschiktheid gebleken waren, - met hen samen te werken. Nooit overschatte hij zich en daardoor was hij ontvankelijk voor goeden raad, dien hij dan aan eigen oordeel toetste. Men heeft wel eens gezegd, dat hij tot “schipperen” zijne toevlucht nam. Als daarmede wordt bedoeld, dat hij als een | |
[pagina 25]
| |
bekwaam schipper in het gevaarlijke vaarwater met zorg de plekjes opzocht, waar hij het hem toevertrouwde vaartuig veilig kon doorheen sturen, dan kan dit beaamd worden. Schipperen in den zin van transigeeren met beginselen deed hij nooit. Dit ware hem onmogelijk geweest! Al kon hij wel eens driftig worden, opzettelijk onvriendelijk of norsch was hij nooit. Wie hem naderde, en dat was niet moeilijk, werd onmiddellijk op zijn gemak gesteld en kon vrijuit zeggen, wat hij op het hart had. Doch, hoe ongedwongen de Gouverneur ook in den omgang was, altijd had hij een zeker iets over zich, waardoor ieder den rechten afstand wist in het oog te houden, die hem scheidde van den Vertegenwoordiger der Koningin. Milddadig was hij in hooge mate. Geen vrager om liefdegaven klopte ooit te vergeefs bij hem aan: voor liefdadige doeleinden scheen zijne beurs onuitputtelijk. En hulpvaardig! Men kon Gouverneur van Asch van Wijck geen grooter dienst bewijzen dan door hem in de gelegenheid te stellen, iemand van dienst te zijn. Zijne goedhartigheid was in de Kolonie spreekwoordelijk; tal van bewijzen heeft hij daarvan gegeven. Dat hij snedig, gevat, ook leuk kon zijn, getuige het volgende staaltje: Op zekeren dag had de Gouverneur eene conferentie met een zijner ambtenaren. Onder de besprekingen wierp deze ter sluiks begeerige blikken naar een leeg couvert, dat op de schrijftafel lag en waarop een paar zeldzame postzegels bevestigd waren. De Gouverneur gaf den ambtenaar tal van stukken mede. Onder het inpakken van zijne papieren, vroeg deze terloops: “Gouverneur, mag ik dit couvert, om de stukken in te doen?” waarop hij tot antwoord kreeg: “Welzeker meneer, en de postzegels, die erop zitten, moogt u ook meenemen.” Talrijke groote en kleine feesten werden ten Gouvernementshuize gegeven. Op al die partijen, evenals op de vele tochten in de binnenlanden, waarbij hij; steeds door gasten vergezeld werd, was hij de gulle, opgewekte gastheer, de persoon, die altijd den indruk gaf, zich het best van allen te amuseeren en daardoor aan deze feesten en uitstapjes eene bijzondere aantrekkelijkheid verleende. Tot zelfs op de kinderpartijen, die van tijd tot tijd op het Gouvernementshuis gegeven werden, had de Gouverneur evenveel pleizier als zijne kleine gasten. Hoe wist hij bij officieele gelegenheden leiding te geven aan de festiviteiten! Dan was hij letterlijk onvermoeid! Nog leeft in Suriname de herinnering aan de prettige wijze, waarop onder zijn Bestuur de verjaardagen onzer Koninginnen werden gevierd. Vurig aanhanger van het Huis van Oranje, gaf hij bij alle voorkomende gelegenheden uiting aan zijne geestdriftige gevoelens. | |
[pagina 26]
| |
Toen de telegraaf eens, door verontrustende berichten over de gezondheid van H.M. de Koningin, dagen lang de Kolonie in angstige spanning had gehouden en het ten slotte uit eene depêche van de Regeering bleek, dat voor die bezorgdheid gelukkig geen grond had bestaan, gelastte de Gouverneur als tegenwicht voor den angst der doorleefde dagen eene militaire taptoe. En den volgenden dag trokken op zijne uitnoodiging de kinderen van alle scholen in Paramaribo naar het Gouvernementshuis, waar in de ruime vestibule de levensgroote portretten der Koninginnen, omringd door bloemen, waren tentoongesteld, om in een Leve de Koningin en leve de Koningin-Regentes, waarbij de Gouverneur zelf voorging, hunne blijdschap uit te spreken over het heugelijke regeeringsbericht. In de Kolonie was het bovenal de groote toewijding aan de hem toevertrouwde belangen, welke men in den Gouverneur waardeerde. Men wist, hoe hij met hart en ziel zich gaf aan zijne taak, die hem meermalen verzwaard werd door het wantrouwen in zijn beleid, hem vaak teleurstellingen berokkende, waarover hij zich echter gemakkelijk kon heenzetten door zijne edelmoedige inborst. Die teleurstellingen werden hem een prikkel, om met des te grooter energie op zijn doel af te gaan. Met de Koloniale Staten, het bleek reeds vroeger, kon Gouverneur van Asch van Wijck het steeds goed vinden. Hij wist toe te geven, waar het kon en mocht en kreeg daardoor veel gedaan. Eigenaardig was de wijze, waarop hij soms te werk ging. Bij gelegenheid van een' post op de begrooting uitgetrokken voor een belangrijk werk in Nickerie, welke post bij de Staten geen onverdeelde instemming vond, noodigde hij alle Staten-leden uit op een' tocht naar Nickerie, - een reis per boot van 24 uur over zee - ten einde in persoon den toestand in oogenschouw te nemen. Het gewicht van het werk moest worden erkend en in drie dagen verkreeg de Gouverneur medewerking, waarvoor anders in het gunstigste geval geruimen tijd en lijvige rapporten noodig waren geweest. Toen men in de Kolonie de zekerheid had verkregen, dat het weldra tusschen haar en den Gouverneur tot eene scheiding moest komen, beijverde de bevolking zich, hem in den korten tijd, dien hij nog in haar midden vertoefde, op allerlei wijzen te toonen, hoe lief hij haar geworden was en hoe noode men hem zag vertrekken. In Nederland teruggekeerd, werd hem namens de bevolking een blijk van genegenheid en waardeering, als blijvende herinnering, aangeboden. De heer van Asch van Wijck betuigde daarvoor de Commissie in hartelijke bewoordingen zijne ingenomenheid en eindigde met de verzekering, dat hij Suriname nooit zou vergeten. | |
[pagina 27]
| |
Het was voor Suriname een feestdag, toen het bericht in de Kolonie werd ontvangen, dat aan Jhr. Mr. T.A.J. van Asch van Wijck in het nieuwe Kabinet de portefeuille van Koloniën was toevertrouwd. Corporaties en particulieren haastten zich, den Minister langs telegrafischen weg hunne gelukwenschen aan te bieden. De vreugde was, helaas, van korten duur! Minister van Asch van Wijck, wiens hoofd vervuld was van grootsche plannen, werd uit het leven weggerukt, nog vóór het hem gegeven was, de meeste dier plannen in daden om te zetten. Was zijne ministeriëele loopbaan kort, toch was zij lang genoeg, om ook in Nederland zijn vroegen dood te doen betreuren. Bij zijn overlijden werd door partijgenoot en tegenstander zijn heengaan als een groot verlies voor het Kabinet aangemerkt en brachten de bladen van verschillende richtingen aan zijne nagedachtenis welverdiende hulde. Voor Suriname is zijn dood een slag, waardoor het arme Land gevoelig getroffen wordt. Want, wie toch kende beter hare nooden en behoeften, dan hij, die thans bij den wil ook de macht bezat, om voor de beproefde Kolonie eene schoonere toekomst te openen.
J.A.H. REIZIGER.
Den Haag, October 1902.’ |
|