Watergetijen.
(Teenstra, ‘de landbouw in de kolonie Suriname’, I. blz. 83.)
Wanneer de maan nieuw of vol is, heeft men te Paramaribo te 6 uren hoog, en gewooalijk 6 uren later laag water; echter maakt dit bij veelvuldige regens wel eens een weinig verschil, vallende de eb alsdan vroeger in, en houdende tevens langer aan.
Men heeft hier vier dagen vóór den dag van, en vier à 5 dagen nà nieuwe of volle maan spring; echter zijn de vloeden na nieuwe of volle maan sterker dan die van den voorspring; men heeft dus niet meer dan ⅓ van eene maansmaand doodtij, in welk laatste geval het water wel 3 voeten minder hoog vloeit dan met springvloeden.
Men heeft de sterkste of hoogste springvloeden in de maanden April en September, ontstaande doordien de zon den vierden April en den achtsten September de breedte van Paramaribo passeert en, alsdan in overeenstemming met de maan komende, het krachtigste op het water mede werkt. Echter kan men, door den verschillenden stand der maan (daar zon en maan ter bekoming van hooge springvloeden samen moeten werken), wel eens de hoogste vloeden in de maanden Maart, Mei of in Augustus en October hebben.
Als eenen gemakkelijken en vasten stelregel kan men in Suriname ten opzichte der vloeden aannemen, dat het bij der maan op- en ondergang in Beneden Suriname hoog water is; en dus, wanneer de maan het hoogste punt harer loopbaan of den meridiaan van Paramaribo bereikt heeft, is het aldaar laag water; gevolgelijk is het water bij Braamspunt met eene klimmende of rijzende maan vallende, en wanneer de maan over het hoogste punt van haren cirkel gekomen en dus dalende is, dan is het water rijzende. Ten gevolge van dien heeft men bij het opkomen der maan hoog water, bij eene rijzende maan eb; bij den hoogsten stand der maan laag water, bij dalende maan vloed, en bij het ondergaan der naan weder hoog water.