| |
| |
| |
Losse dichtstukjes.
| |
| |
Strijd en belooning.
Ik zing den held, wiens schedel fier
Na meengen strijd den eerlaurier
Met glorie heeft gedragen;
'k Zing Jasons lof, wiens koene moed
Bij 't bloot verhaal ons ijzen doet,
Om 't geen hij durfde wagen.
Hij spotte met het grootst gevaar,
Geen bloedbad maakte hem ooit naar,
Die dikwijls lagchend moordde;
Een heete strijd, een tweegevecht,
Om 't even wat er werd beslecht,
Zie daar wat hem bekoorde!
In Colchideaas vruchtbaar land,
Stond eens een beukenboom geplant
En met een vacht behangen:
Het was een louter gouden vacht;
Voorwaar een veel te weidsche dragt
Om slechts een' ram te omvangen.
| |
| |
't Was Phryxus, die voor jaar en dag,
Toen daar nog lang geen spoorweg lag.
Op 't gouden ram gezeten,
Naar 't woud van Mars was heengereên,
Er grooten honger had geleên,
De huid was echter veel te hard,
De gouden wol te zeer verward
Om ook met smaak te slikken.
Hij liet er slechts zijn' kleinen hond,
Die hunkrende aan zijn zijde stond,
Toen hing hij aan den beukentak,
Die bijkans door de zwaarte brak,
De ramsvacht zonder plooijen,
Om, zoo hij daar eens wederkwam,
Het gouden rokje van zijn' ram
Tot goudleer te doen looijen.
Alvorens echter heen te gaan,
Nam hij een Magisch wezen aan
En riep de helsche magten;
Want van de Heiligen der Kerk
Maakte onze held te weinig werk
Om hunne hulp te wachten.
| |
| |
En 't plekje, waar de beuk op stond,
Betooverde hij nu in 't rond,
Door vloeken en bezweren,
Met woorden van zoo vreemd een spraak,
Dat zekerlijk geen mensch vermaak
Vindt in die aan te leeren.
Genoeg, er kwam een vreeslijk dier
Wel driemaal grooter dan een stier,
Die draak zou waken bij de vacht,
En wie er bij te komen trachtt'
Had wis voor 't laatst gegeten.
Toen reisde Phryxus verder voort,
Er werd van hem niets meer gehoord;
Men dacht hij was verslagen,
Of zeî, dat hij in Amsterdam,
Waar hij soms voor affaires kwam,
De lucht niet kon verdragen.
Wat daarvan ware, Phryxus kwam
Om 't gouden vachtje van den ram
Nog in geen dertig jaren;
Toen liet de regtbank van dat land
Hem in de Colchidesche Krant
Voor wettig dood verklaren.
| |
| |
Maar trouw bewaakte nog de draak
De vacht voor diefstal zonder braak;
Die 't groote feit beproefden, had
Hij vlug geconsumeerd, zoodat
Zij 't nimmer navertelden.
Dit vreemd geval werd onzen held,
Heer Jason, in een kroeg verteld
Bij flesschen en bij glazen;
Hij voelde op dit verhaal zijn' moed,
Onstuimig hobblend door zijn bloed,
Door heel zijn ligchaam razen.
‘Geen' doove heb je dat gezeid,
'k Heb tijd nu en gelegenheid,
Ik zal dat varken wasschen;
Wanneer ik kennis met hem maak,
Jaag ik hem 't bloed uit neus en kaak
Dat hij er in zal plassen.’
Zoo sprak held Jason vol van moed,
Maakte aanstonds met zijne afreis spoed,
En liet zijn' koffer pakken,
En toen de diligence reed
Was 't fierheid, die hem roepen deed:
‘Dat zal je Jason bakken.’
| |
| |
Die fierheid rees op reis ten top.
Hij streek verheugd den knevel op
Dien hij had laten groeijen;
Want zonder knevel ziet geen man,
Hoe moedig hij ook vechten kan,
De lauwren voor hem bloeijen.
Zoo vond hij, wat hij hijgend zocht,
Zoo kwam hij aan het doel der togt,
Maar ging zich eerst ververschen,
En kneedde op 't nageregt een' draak
Van brood, en smeet hem tot vermaak
Met pitten van de kersen.
Nadat hij wat verzadigd was,
En langzaam wandelde op het gras,
Dat voor de herberg groeide,
Zag hij een meisje, hemelsch schoon,
Gelijk de dochter van Dioon,
Waardoor zijn boezem gloeide.
Hij sliep dien ganschen nacht geen uur,
Hij had op bed geen rust of duur,
Voor 't eerste van zijn leven.
O smart! juist nu, nu zulk een feit,
Hem wachtte, moest een lieve meid
Zijn hart van min doen beven.
| |
| |
En naauwlijks was hij opgestaan,
Of treft reeds 't lieve maagdlein aan:
Hoe bonsde niet zijn harte!
't Is zeker dat hij gansch vergat
Dat er een draak te wachten zat
Die zijne krachten tartte.
Hij ligtte 't deksel van zijn hoofd,
Zij neigde diep; Jupijn geloofd!
Zij struikelde op haar voetjes;
Doch spoedig, eer zij verder gleed,
Stond Jason zeer galant gereed
En vangt haar zacht en zoetjes.
Hoe zalig was het hem om 't hart,
Verteerd van felle minnesmart,
Toen hij haar borst voelt hijgen,
Haar adem zijnen mond besproeit,
Haar wang aan zijne lippen gloeit,
En hij zijn min voelt stijgen.
Hij kust de schier bezwijmde maagd,
Wier bloed hij weêr door de aadren jaagt,
Zij kust onwillens weder.
Het liefdepleit was dra beslecht
Held Jason was Medeaas knecht
En knielde voor haar neder.
| |
| |
Nu was aan 't kussen paal noch end,
Zelfs kussend maakt hij haar bekend,
Waarheen zijn reis moest strekken.
‘Wei!’ riep zij, ‘goed zijt ge aangeland,
Gij kondt niet beter, beste klant!
Wij zullen zamen trekken.
Nooit hadt ge dat alleen volbragt,
Gij hadt met menschelijke kracht,
Het nooit gedaan gekregen;
Beloof mij eeuwge liefde en trouw,
En neem mij tot uw echte vrouw,
Held Jason zwoer Medea trouw:
‘Geen schepsel daar 'k zoo veel van hoú
Als van mijn lief Medeetje!’
Zoo sprak hij roerend aangedaan,
Bewogen zag zijn lief hem aan,
En troostte hem een beetje.
‘Mijn Jason!’ zei ze, ‘grijp weêr moed!
Voor mannen staat geen weekheid goed;
Bedenk, hier dient gestreden.
Hetgeen ik zeg is tot uw heil:
Heb beide uw ooren voor mij veil,
En luister naar mijn reden.
| |
| |
Zie, door der Goden hooge gunst,
Versta ik iets der tooverkunst
En weet een aantal dingen,
Voor 't menschelijk verstand te zwaar,
Maar slechts begrijpelijk en klaar
Voor dat van hemellingen.
Wij zullen zaâm ten strijde gaan,
Gij handelt, maar ik zal u raân;
Gij zijt mijn hoofd, mijn boutje,
Terwijl ik slechts het halsje ben
En niets dan theoriën ken;
Maar 'k ben ook slechts een vrouwtje.’
Verbeelding, rijs! toon mij den strijd,
Waaraan mijn speeltuig is gewijd,
Mijn held en mijn heldinne.
Hoe, met een' onversaagden moed,
Op haar bevel hij wondren doet,
Om 't ondier te overwinnen.
Naauw kwamen ze in het strijdperk aan
Of 't scheen terstond met hen gedaan:
Met ijzren hoef en stalen kroon,
Den wenk des grooten draaks gewoon,
Slaan schriklijk aan het tieren.
| |
| |
Zij waagden 't eerst het avontuur,
Vermeerden heftig vlam en vuur
‘Ho ho!’ riep Jason, ‘wees bedaard,
'k Ben voor zoo'n tweespan niet vervaard,
Hij greep hun stalen hoornen aan,
En bragt het wilde span tot staan,
Dat spoedig uitgeraasd had,
Toen spande hij hen voor een' ploeg
Waarna hij 't op den akker joeg,
Waar 't menigmaal gegraasd had.
Hij wenkte, 't makke span stond pal
En keerde op zijn bevel naar stal: -
Maar ziet, een leger dwergen,
Georganiseerd te voet, te paard,
Spruit daarop plotseling uit de aard:
Waar zou zich Jason bergen?
‘'t Is geen portuur,’ riep Jason, ‘maar
Al maak je nog zoo'n groot misbaar
Ik maak je handig beenen;
Daar hebt ge vast een wellekom;’
En smeet daarop het dwergendom
Een' keisteen voor de scheenen.
| |
| |
En plotsling ging het kleine goed
Elkaâr bestrijden, bloed om bloed.
Held Jason zit te kijken,
Hoe 't volk van Lilliput zich weert,
Met stof en bloed elkaâr besmeert
En eindlijk moet bezwijken.
Terwijl mijn held philosopheert,
Zijn al de dwergen ingeteerd,
En liggen daar verslagen;
Toen lachte Jason om de grap,
Als was de strijd ten eind, zich slap,
En niets er meer te wagen.
Maar hij bedenkt zich, neemt een schop
En schept de doode dwergen op,
Om ze eerlijk te begraven;
Hij zingt daarbij tot afscheidslied:
‘Het bloed, dat nu den grond begiet,
Zal straks de wormen laven.’
Nu lag de garde van den draak
Verslagen, stijf gelijk een staak
En rustig onder de aarde.
Nu zoekt mijn held het ondier op,
Medea droeg een' sterken strop,
Die sterkte aan vastheid paarde.
| |
| |
De draak keek hen verwonderd aan,
Bedacht of hij zou blijven staan,
Of wel hen zou verscheuren.
De luijaard gaapte intusschen wijd,
Als liet hij over aan den tijd
Terwijl hij gaapte, wierp mijn held
Een flesch papaver met geweld
De flesch brak op een scherpe tand,
Maar 't vocht stroomde in zijn ingewand
Om slaaprig hem te maken.
De draak werd lui en mat en loom
En vlijde bij een' dikken boom
Zich tot een dutje neder.
‘Hoezee! dat werk is gaauw ten end,’
Riep Jason, ‘maak je testament,
Heer Draak! je ontwaakt niet weder.’
En toen het dier te slapen lag,
En droomend lieve schoonheên zag
Van 't minlijk ras der draken;
Schoot Jason om zijn' hals een touw,
(Probatum middel voor de koû
En voor vele andre zaken).
| |
| |
En, door Medea geassisteerd,
Draait hij, gelijk hem was geleerd
De koord met alle krachten aan;
't Was spoedig met den draak gedaan,
Die dood lag, als op rozen.
En Jason hield getrouw zijn woord:
Medea, die hem had bekoord,
En hem had helpen strijden,
Nam hij weldra tot echtgenoot,
En zwoer haar trouw tot in den dood,
In welvaart en in lijden.
Toen 't plegtig bruidsfeest werd gevierd,
Een pijp met linten was versierd,
En bruidjes borst met bloemen:
Lag voor de canapé een vacht
Van louter goud, wier waarde en pracht
Ik nooit naar eisch kan roemen.
|
|