| |
| |
| |
De kwasten.
(Voorgedragen in eenen Vriendenkring.)
Ik ben in Nederland geboren;
Mijn hart gloeit voor mijn Moedertaal:
'k Wil in mijn' zang haar' lof doen hooren,
Den rijkdom van haar woordenpraal.
Doch neen, men mogt die rijkheid doemen,
Haar als een veelheid watrig noemen,
En vinden krachtig, meer gepast
De velerlei beteekenissen
Bij vreemden, die wij zouden missen:
Welaan, ik noem slechts 't naamwoord kwast.
| |
| |
Schoon is het echt Carrarisch marmer:
Wanneer een zuil, daarvan gesticht,
Voor Wijze of Held, het hart maakt warmer,
En deugd of moed rijst voor 't gezigt,
Dan wordt dit hart omhoog geheven;
Het wil als Held of Wijze leven;
Maar 't kunstoog wordt ook rijk vergast:
't Ziet kronklende adren, in haar platen,
Zich nu verbinden, dan verlaten;
Die adren groeijen uit den kwast.
Dit poogt de verwer na te volgen
Bij schoorsteenmantel en bij deur;
Als waar' bij op Natuur verbolgen,
Plaatst hij een' kwast op elke scheur.
Waar fraaije draperiën pralen
Om 's Konings troon, in rijke zalen,
Daar 't all' op schoonheid ons vergast:
Geen draperie kan luister geven,
Hoe rijk, hoe kunstig ook doorweven,
Prijkt zij niet met den trotschen kwast.
| |
| |
Wanneer, in 't pronkvertrek der rijken,
De chiffonnière, rijk verguld,
Commode of secretaire prijken,
Zij zijn met kwasten opgevuld.
De landman ziet zijn vlijt beloonen,
Als hij zijn kabinet mag toonen
En de ambachtsman zijn kleerenkast;
Als hun die welvaart mag gebeuren,
Het sieraad ligt van beider deuren
Slechts in den doorgezaagden kwast.
Wanneer, bij 't stijgen van de jaren,
Of zwakheid, die ons somtijds treft,
Daar jeugd of kracht is heengevaren,
Geen vlugheid meer het ligchaam heft;
Wanneer men dan, bij al zijn pogen
Om op te staan, zich voelt bedrogen,
Als drukte 't dekbed als een last;
Wanneer men dan de ontvleeschde vingren
Mag om den beddekwast heen slingren,
Hoe zegent men dan niet dien kwast!
| |
| |
't Is waar, de kwast is dikwerf lastig,
Vooral die in het hout zich wringt,
Als op zijn huid, bestendig kwastig,
En zaag, en schaaf, en beitel springt:
Wat kan hij niet op winsten hopen,
Die dan patientiekruid kan koopen!
Want menig brave timmergast
Voelt dan zijn woede en toorn ontbranden;
Hij slaat er door met ruwe handen,
Al vloekend: die verdoemde kwast!
Ja, vrienden! zelfs in 't menschlijk leven,
En soms in elken vriendenkring,
Vindt men dien naam als ingeweven
Bij allerleije handeling.
Ach, immer zal men kwasten vinden:
In zijn beroep, bij goede vrinden,
Zelfs als men zich bevindt te gast;
Waar men zijne oogen heen moog' wenden,
Of op zich zelv' terug wil zenden,
Het is een oude of jonge kwast.
| |
| |
Dan geene kwasterij zal schaden,
Daar, waar de Breedermin regeert,
En waar door elk, met woord en daden,
De trouw en vriendschap wordt vereerd:
Dit voorregt zien wij ons beschoren;
Niets kan bij ons de rust verstoren;
Wij zien op Kunstmin ons vergast:
Bij goede en welgeplaatste harten
Durft elk den twist en tweedragt tarten;
Zij deinzen af, zelfs bij een' kwast.
Lang leven alle brave kwasten,
't Zij in Natuur of Kunst beschouwd!
Men vindt hen, waar men toe moog' tasten,
Zoowel bij menschen als in 't hout.
o Als de kwasten 't hout verlaten,
Dan ziet men niets dan dorre gaten,
Waarin geen ander hout meer past:
Natuur had zelv' hen ingeweven,
Aan elk van hen zijn plaats gegeven,
En 't hout vereenigd door den kwast.
| |
| |
Zoo is het ook in 't menschlijk leven:
De maatschappij is als het hout;
Zoo daar geen kwast ware ingeweven,
't Vernuft werd stomp, het hart werd koud.
Het is door wrijven, schuren, slaven,
Dat wij den geest en 't hart beschaven:
Zoo vinde, als ons de dood verrast,
Hij bij ons dwaling en gebreken
Voor eens, voor altijd doorgestreken
Door vriendschaps- en door broeder-kwast!
|
|