| |
| |
| |
Molly.
Een waarheid is 't, die droevig is, dat bloemen,
Die 't allermeest op schoonheid mogen roemen,
Vaak 't allerminst de woede van d' orkaan
En 't knagen van den wreeden worm ontgaan.
De wandlaar, die bij 't gloren van den uchtend
De lelie zag, die, geen gevaren duchtend,
Met door den dauw bepareld kelkfluweel,
In rijke pracht zich wiegelde op heur' steel,
Kan, als hij keert bij 't vallend ovondgraauwen,
Ter naauwer nood zijn zoekend oog vertrouwen,
Wanneer hij ziet, hoe zij 't verwelkend hoofd
Ter neder buigt, van allen glans beroofd.
Ten Kate, Maria Magdalena.
Ja, schoon was zij, gelijk de lentemorgen,
Rein als de dauw, die in heur bloemen blonk,
Zacht als de toon, die van haar harpe klonk,
En nedrig als 't viooltje in 't groen verborgen.
o! Wie heur stem slechts eenmaal had gehoord,
Wie 't lachje zag, dat om heur lippen speelde,
Als zij het oor door teedere akkoorden streelde,
Werd door dien zang, dien tooverlach bekoord.
| |
| |
'k Heb haar bespied, bij 't feestgeruisch der toonen:
Wat was zij schoon in 't blaauw satijnen kleed,
Dat golvend langs heur ranke leden gleed!
Een parel was zij in den rei der Schoonen.
Op 't schittrend bal werd zij het meest gezocht:
Hoe ijverde elk, een' blik van haar te ontvangen;
En trotsch was hij, die 't doel van zijn verlangen
Bereikte en haar ten dans geleiden mogt.
'k Heb haar bespied, terwijl zij, diep bewogen,
Voor God zich boog en onbespied zich dacht,
Terwijl zij Hem heur staamlend offer bragt,
En 't lichtblaauw oog verlangend naar den Hoogen,
Het toevlugtsoord der droeven, henenzag:
Geen aardsche lust was in dien blik te lezen;
Het was me als zag ik een gezaligd wezen,
Dat, biddend, voor den troon der Almagt lag.
Was 't wonder, dat zij schier werd aangebeden,
Dat ieder, die de lieve kennen mogt,
Met heel zijn hart aan Molly was verknocht,
Zoo rijk aan deugd en aan bevalligheden;
Dat zij vol vreugd de toekomst tegenging,
Die zich voor haar in 't rijkst gewaad mogt tooijen,
En kwam de zorg soms even 't voorhoofd plooijen,
Een blijde lach de korte smart verving?
| |
| |
Was 't wonder, dat uit iedre stulp een bede,
In 't avonduur, voor haar ten Hemel rees,
Dat oud en jong de milde dankbaar prees?
Want waar zij kwam, daar bragt zij zegen mede,
Want waar zij kwam, daar zwichtten zorg en smart,
Daar mogt heur hand den traan der armoê droogen,
Daar blonk de vreugd, de dank in aller oogen,
En zaligheid doorgloeide 't maagdlijk hart!
Zoo mogt heur voet langs bloemwaranden treden:
o! Voor een maagd, zoo goed, zoo vroom als zij,
Is alles liefde, is alles harmonij,
Het leven vrede en de aarde een bloeijend Eden.
Zoo bragt de dag haar telkens nieuw genot,
Zoo vond gestaâg haar de avond even blijde,
En als zij 't hoofd vermoeid ter ruste vlijde,
Dan sliep zij in, nog dankend voor heur lot.
Zoo zag ik haar. Hoe zag ik Molly weder!
Een kwijnend licht, een naauwlijks merkbre vonk
Verving het vuur, dat in heur oog eens blonk:
En toch was nog heur glimlach even teeder.
Een doodlijk bleek bedekte reeds de koon,
Waarop de blos der welvaart vroeger gloeide,
En de Englenstem, die vaak het oor mij boeide,
Klonk zwak en soms met naauwlijks hoorbren toon.
| |
| |
De tering was 't, met heur gevolg van plagen,
De tering, die het ligchaam binnensluipt,
Een slang gelijk, die onder 't bloembed kruipt,
Om onbespied de wortels af te knagen;
Die, loos en stil, en zonder 't minst geweld,
Onmerkbaar schier en zonder wee of smarte,
De kracht verteert en doordringt tot het harte;
Die langzaam sloopt, maar zeker 't offer velt.
Zij wist het niet, zij zag den dood niet nadren;
Wel dat heur blos gedurig meer verdween;
Wel voelde zij de zwakheid van heur leên,
En dat het bloed soms koortsig woelde in de adren:
Maar immer bleef de zekre hoop haar trouw,
Dat, als de beek weêr langs heur rozen vloeide,
En 't geurig bed met veldviolen bloeide,
Zij dan, hersteld, den bloemkrans vlechten zou.
Maar ons, helaas! ons bleef het niet verborgen,
Te duidlijk was dat hijgen van 't gemoed,
Die zachte tred, dat wanklen van heur' voet,
Die bleeker tint op iedren nieuwen morgen:
Dat alles moest heur' toestand ons verraân;
Dat alles deed ons de ijsbre waarheid hooren,
Dat in ons hart geen vonk van hoop mogt gloren,
Dat ras voor haar de laatste stond zou slaan.
| |
| |
o! Schrikklijk was 't, haar zoo te zien verkwijnen,
Soms met de vreugde op 't lief en zacht gelaat;
Te weten, dat geen hoop voor haar bestaat,
Dat ras de zon heur grafzerk zal beschijnen;
Te weten, dat zij zelv' geen denkbeeld heeft
Van sterven in den schoonsten bloei der jaren;
Dat zij den traan van smart niet kan verklaren,
Die soms in 't oog van wie haar liefheeft beeft.
De lente kwam en spreidde milde geuren
Door 't bloeijend dal. 't Gezang der voglen klonk,
Terwijl de zon door 't jeugdig loover blonk,
En hof en dreef deed schittren in haar kleuren.
Wel vloeide weêr de kristallijnen vliet,
Met zacht geruisch, langs 't bed van rozen henen;
Wel was op 't veld 't viooltje weêr verschenen,
Maar Molly vlocht den krans van bloemen niet.
En toch zwol haar de boezem van verlangen
Bij 't rollend lied des nachtegaals in 't bosch;
Toch gloeide 't hart, toen zij met loof en mos
En frisch gebloemt' de schepping zag omhangen;
Toch streelde 't haar en speelde een zaalge lach
Na langen tijd weêr om heur bleeke lippen;
Toch liet heur mond een' dankbren toon ontglippen,
Toen ze al die pracht door 't enge venster zag.
| |
| |
Eens, toen de zon in al haar' luister gloorde,
Der bloemen geur langs beemd en heuvel drong,
't Gevederd koor met zuivrer toonval zong,
En meer dan ooit de schepping haar bekoorde:
Toen sloeg haar 't hart met ongewonen drang;
Toen zwichtte zij voor 't opgewekt verlangen,
Om, op 't balkon, die geuren op te vangen,
Bij lentelucht en nachtegalen zang.
Weêr drong de blos op Molly's bleeke wangen;
Weêr blonk in 't oog het vroeger schittrend vuur:
Hoe streelde haar de rijkdom der Natuur,
Het beekgeruisch, des vogels morgenzangen!
Wat was zij schoon, terwijl zij, geestdriftvol,
Het glinstrend oog op al die pracht liet staren,
En 't lentelied deed rollen van heur snaren,
Terwijl haar 't hart van zaalge weelde zwol!
o! Hadt gij toen het schittrend vuur dier oogen,
Dien teedren blos, dien zaalgen lach bespied;
o! Hoordet gij de toonen van heur lied,
Dat met den geur der bloemen rees ten Hoogen,
Het denkbeeld had u zeker niet gestoord,
Dat reeds de dood heure aardsche banden slaakte,
En 't oogenblik met rasschen spoed genaakte,
Waarin heur lied hierboven werd gehoord.
| |
| |
Toch was het zoo. Geen toon liet zich meer hooren;
Één oogwenk nog: toen lag op 't zacht gelaat
De witheid van 't haar wachtend lijkgewaad;
't Oog had zijn vuur, zijn heldre tint verloren.
Haar kracht verdween; zij wankelde van daar;
Men snelde toe: zij zeeg bewustloos neder....
Ach! zij ontsloot op aarde 't oog niet weder,
Reeds opende de Hemel zich voor haar.
Een rouwgalm rees. De traan der smarte vloeide
Op 't prachtig Slot en in de schaamle hut.
De roos brak af, terwijl zij, onbeschut
Voor 't woên des winds, in lenteschoonheid bloeide.
Er was geen oog, of 't was van tranen nat;
En toen in 't dorp de doodklok zich liet hooren,
Toen voelde elks harte al wat het had verloren,
Toen wist men eerst, hoe lief men Molly had.
Als de adem van den nacht het veld verduistert,
En zich in 't loof geen vogel hooren doet;
Als 't maanlicht slaapt op d'onbewogen' vloed,
En de avondwind door 't hoog geboomte fluistert:
Dan knielt de Zanger neêr en uit zijn klagt
En plant een bloem op gindsche kerkhofszode,
Die 't stof bedekt der onvergeetbre doode;
Hij denkt aan haar en stamelt: ‘Sluimer zacht!’
Fred. Wijsman. |
|