| |
| |
| |
Herfstzang.
Waar vliegt gij heen, getrouwe lenteboden?
Verlaat gij reeds mijn veilig, gastvrij dak?
Waarom zoo vroeg het toevluglsoord ontvloden,
Waar 'k nooit u stoorde en 't u aan niets ontbrak?
Kan niets uw vaart, uw snelle vaart beteuglen?
Verjoeg men u, of vreest gij voor gevaar?
Maar neen, vaartwel! in 't ruischen uwer vleuglen
Klinkt mij een stem in 't oor: De herfst is daar.
De herfst is daar! Neen, 't heeft mij niet bedrogen,
Reeds zwijgt het woud en geelt het dorrend blad.
Geen zomerpracht ontrolt zich aan mijne oogen,
De najaarsbloem bloeit eenzaam op mijn pad.
De herfst is daar! Zijn adem stroomt mij tegen,
En jaagt en krult de golfjes van het meer;
Zelfs de echo hoort geen' toon van liefde en zegen,
Maar kaatst alleen 't geknal van 't jagtroer weêr.
| |
| |
Reeds zag mijn oog de witte draden zweven,
Die, fijn als rag, en glansrijk als satijn,
In 't einde aan halm en dorre struiken kleven,
Maar teeknen van den stillen herfstdag zijn.
Geen herderslied weêrgalmt meer op de weide,
De maaijer heeft het oogstfeest lang gevierd;
Een ravenvlugt strijkt neder op de heide,
Weldra door halm noch veldbloem meer versierd.
Een oogwenk nog, en bosch en veld en wegen
Verliezen 't schoon, waar lente de aard' meê kleedt;
Geen zweem van pracht blinkt meer den wandlaar tegen,
Die, weemoedvol, op schuiflend loover treedt.
Een oogwenk nog, verlaten zijn de dreven,
Waar 'k menigmaal in mijmring heb gedwaald,
En 't dweepziek hart bij God en 't eeuwig leven
En 't vrolijk licht des weêrziens heb bepaald.
Nog prijkt de kroon des wouds in al haar' luister,
En heft de kruin met majesteit omhoog;
Geen zonnestraal dringt door het heilig duister
Van 't loofgewelf, dat voor geen magt zich boog.
Nog wordt door elk de trotsche stam bewonderd,
Waaraan het groen eens klimopstruiks zich knelt;
Maar straks, wanneer de orkaan door 't luchtruim dondert,
Wordt de eik welligt verplettrend neêrgeveld.
| |
| |
Van waar, mijn hart! die telkens sneller slagen,
Bij 't denkbeeld, dat voor mijn verbeelding zweeft?
Wat doet mij thans het bloed onstuimig jagen?
Van waar de traan, die op de wangen beeft?
Ach! vraag niet meer! Hef 't oog op! Allerwegen
Ligt doodscher tint en hooger ernst verspreid:
Een stemme klinkt den sombren Zanger tegen,
Door dal en beemd weêrgalmt: Verganklijkheid!
Verganklijkheid! hoor ik door 't woud herhalen,
Waaraan ik vaak mijn klagte heb geklaagd,
Door 't stroomkristal, dat, kronklend door de dalen,
Op iedre golf een stervend blaadje draagt.
Verganklijkheid! klinkt op den weg door 't leven,
Bij iedren tred, den pelgrim te gemoet;
Hij ziet de roos op 't bloeijend veld verheven,
De stengel buigt, de bloem sterft aan zijn' voet.
Het knaapje, naauw aan moeders schoot ontwassen,
Schept zich alreê het zaligst levenslot:
De dageraad zal hem op 't dons verrassen,
Terwijl hij droomt van weelde en van genot.
Ach! de avondzon heeft deernis met zijn' rouwe:
Het tooverbeeld, wiens glans hem had gestreeld,
Verdween, gelijk de rookwolk uit de schouwe,
Waarmeê de wind één oogenblik slechts speelt.
| |
| |
Ginds, waar de wilg zijn breede kroon laat hangen,
Slaapt Molly zacht in 't eenzaam zodengraf.
Vaak is die plek het doelwit mijner gangen,
Daar werpt mijn ziel al haar bekommring af.
De lenteroos bloeide in heur blonde haren,
Toen zij, vol lust, ronddartelde in den hof,
In 't rein genot der schoonste levensjaren:....
Thans spreidt de herfst een lijkkleed op haar stof!
De zwaluw keert na weinig lange weken,
En vindt haar nest in hut en kerkmuur weêr,
Misschien mij niet, ligt is mijn kracht bezweken,
Mijn licht gebluscht bij lente's wederkeer.
Ik sidder niet bij 't denkbeeld aan de haven,
Waar vrede en rust den moeden pelgrim beidt:
Een schittrend licht verlicht den nacht der graven,
En wenkt ons toe en straalt: Onsterflijkheid!
Mild, als de gloed van 't zonlicht in het oosten,
Verkwiklijk, als de beke der woestijn,
Zal ons dat woord versterken en vertroosten,
Een star van hoop op 't pad des levens zijn.
Hier kwijnt de roos, naauw uit het stof verrezen,
Hier doodt de worm, die aan 't geboomte knaagt,
Ginds zal het lente en eeuwig lente wezen,
Die in heur' schoot onwelkbre bloemen draagt.
| |
| |
Strooi, sombre herfst! strooi vrij door dal en dreven
Het stervend loof, terwijl uw adem gaat.
Schijnt ook Natuur van kracht beroofd en leven,
Als ze om de leên het sneeuwwit doodkleed slaat,
Dra keert de lente en groent mijn stille gaarde,
Dra zweeft de geur der bloemen weêr door 't dal,
Gelijk Gods stem, na 't lijden dezer aarde,
Ons tot de vreugd des Hemels roepen zal.
Fred. Wijsman. |
|