| |
| |
| |
Bruidstranen.
Aan Maria.
Zacht was uw rust en lieflijk was de droom,
Wiens tooverkracht u boeide, toen de zoom
Van d' oostertrans verguld werd door den gloed
Der uchtendzon, die opsteeg uit den vloed.
't Was in den lach, die om uw lippen speelde,
Terwijl de slaap uwe oogen sloot,
Te zien, dat u een vriendlijk droombeeld streelde,
De leeuwrik, die voor 't open venster zong,
Waardoor de geur der veldviolen drong,
Wekte uit dien droom u door zijn morgenlied,
Maar stoorde toch in uw genot u niet.
De dageraad voorspelde u nieuwen zegen:
Wie was gelukkiger dan gij!
Het leven lachte in lenteglans u tegen:
| |
| |
Want heden is 't de lang verbeide dag,
Die 't minnend oog verlangend tegenzag:
Straks slaat het uur, dat u aan hem verbindt,
Die met den gloed der teêrste liefde u mint.
Straks zult gij hem voor altoos toebehooren,
Wien ge, in een' onvergeetbren stond,
En wedermin en trouwe hebt gezworen,
Rijk is voor u 't verschiet aan zaligheid,
Het schoonst gebloemt' ligt voor uw' voet gespreid:
Erkentlijk heft gij de oogen op tot God,
En staamlend dankt gij voor uw heilrijk lot.
Niets stoort uw vreugd! Een lagebend, bloeijend Eden
Is 't, wat het leven u voorspelt:
Gij moogt vol hoop de toekomst tegentreden,
Daar 't hart van weelde zwelt.
Al is 't dan ook, dat somtijds ramp of smart
't Geluk bedreigt van 't onervaren hart:
Met hem, met hem valt de onspoed u niet zwaar;
o! Aan zijn zij trotseert gij elk gevaar:
Het is zelfs zoet, zijn leed met hem te deelen;
Want liefde strijkt de rimpels glad,
Want liefde zal 't gebogen harte streelen,
Strooit bloemen op het pad.
| |
| |
Wat zijt gij schoon in 't sierlijk bruidsgewaad,
Terwijl de vreugd zich zetelt op 't gelaat,
Terwijl de roos op uwen boezem praalt,
En 't lichtblaauw oog van hooger geestdrift straalt!
Wat zijt gij schoon, de bruidskroon in de haren!
Hoe vrolijk lacht u 't leven aan!
En toch, toch meen 'k een donkre wolk te ontwaren,
Toch zie 'k een' heldren traan.
Een' traan, geplengd op uwen huwlijksdag?
Een' traan, in steê van jubellied en lach?
U wacht de stad, en 't afscheid baart u smart.
Der stille plek, zoo dierbaar aan uw hart,
Het nedrig dorp, waarin gij werdt geboren,
Waar de eerste jeugd zoo snel vervloog,
Waar zucht noch klagt uw stil geluk mogt storen,
Geldt thans die traan in 't oog.
Neen! 'k wraak den tolk der eerste droefheid niet,
Die ge in dit uur als dankbre hulde biedt
Aan 't ouderhart, dat niets dan liefde u bood;
'k Deel in uw leed, wel is uw offer groot!
Gij dankt hun meer, veel meer nog dan het leven,
Hun liefde reikt tot over 't graf:
Hun trouwe zorg zal ginds u ook omzweven,
o! Wisch dien traan niet af!
| |
| |
Het kerkje ginds, verborgen door 't geboomt',
De heldre beek, die langs uw venster stroomt,
De groene weî, de kleene bloemengaard,
Gij hebt ze lief, die plaatsen zijn u waard',
Geheiligd door uw kinderlijk genoegen:
o Wat het lot ook ginds u biedt,
In welk een' rang of staat gij u zult voegen,
Neen! gij vergeet ze niet!
o Heilig is die stilgeweende traan:
Al voelt gij ook het hart van weelde slaan,
Bij 't nadrend heil; die traan verhoogt uw schoon
Meer dan dat kleed, meer dan die mirtenkroon;
Al geeft hij ook iets bitters aan den beker
Der vreugd, dien gij thans drinken moogt:
o Had zijn oog u zoo bespied, voorzeker,
't Had zijn geluk verhoogd.
Maar, toef niet meer, treed hem thans te gemoet,
Reeds slaat het uur, reeds wacht de blijde stoet
Der landjeugd, die, in feestgewaad getooid,
Weldra uw' weg met bloem en loof bestrooit,
Om in haar' kring het jeugdig paar te ontvangen.
Het outer wacht, de kerkklok luidt,
Het vrolijk dal weêrgalmt reeds van gezangen. -
Fred. Wijsman. |
|