| |
| |
| |
Losse dichtstukjes.
| |
| |
De stervende dichter.
Wie is hij, die door de eikenlanen dwaalt?
Een hooger ernst is in zijn oog te ontwaren:
De zuidewind speelt met zijn zilvren haren,
Terwijl hem 't licht der voorjaarszon bestraalt.
Het opperkleed golft langs zijn forsche leden,
Thans door de smart en d' ouderdom gekromd:
Zijn trouwe harp verzelt hem op zijn schreden,
Maar ruischt niet meer, haar toon schijnt lang verstomd.
Wie is hij? o Kent gij den Bard niet meer,
Wiens rijke zang de wereld eens bekoorde,
Die, vol gevoel, naar iedren toonval hoorde;
Herkent ge in hem den Zanger van weleer,
Die, telkenmaal, wanneer de lente bloeide,
De luite nam en haar het welkom zong,
Terwijl hem 't hart van louter weelde gloeide,
En in zijn oog de traan van eerbied drong?
| |
| |
o, Hadt ge toen dat fonklend oog aanschouwd,
Dien zaalgen lach, die om zijn lippen speelde,
Als hem de geur der veldviolen streelde,
Als 't voglenheir den wildzang zong in 't woud!
o, Hadt ge toen zijn lofgezang vernomen,
Dat, zacht en teêr, soms diep en forsch van toon,
Allengs zich huwde aan 't klatren van de stroomen,
Of statig rees, als wierook voor Gods troon!
En weêr is 't lente en blaauwt de hemeltrans,
Een milder lucht vervult de groene dalen;
Weêr schiet de zon een' vloed van purperstralen,
En wiegt zich blad en twijg in middagglans;
Weêr stijgt alom 't gezang der woudkoralen,
En strooit Natuur haar schoonste bloemen uit;
Weêr klinkt het lied der herders in de dalen,
En gonst de bij, of rust op plant en kruid.
De blonde jeugd, op 't veld ten dans geschaard,
't Gevederd koor, verscholen in het loover,
De heldre bron, het prachtig lichtgetoover,
En woud en beek en dreef en bloemengaard,
't Schonk rijke stof den Zanger voor zijn zangen;
't Vroeg alles wel: ‘Hebt gij voor ons geen lied?’
Maar roerloos bleef het elpen speeltuig hangen;
De Dichter zwijgt, hij zingt de lente niet.
| |
| |
Voor hem, voor hem draagt de aard' geene enkle bloem,
Voor hem klinkt niet het lied dier duizendtallen.
Zijn laatste steun is gistren hem ontvallen,
Zijn dochter stierf, zijn hoop, zijn kroon, zijn roem.
Nu heeft de dood hem alles afgenomen,
Nu blijft hem niets dan zijn getrouwe luit:
Is 't wonder, dat zijn tranen mildlijk stroomen,
Nu 't somber graf zijn' laatsten schat besluit.
Wat baat hem thans der lente rijke pracht!
Het treft hem niet, dat bloemen 't pad omringen.
o! Zal hij thans het schoonst saizoen bezingen,
Dat hem slechts rouw en bittre tranen bragt!
Vergeefs is 't woud voor hem met groen omhangen,
De bloem des heils brak bij den stengel af.
Voor hem geen vreugd! hij heeft slechts één verlangen,
Één' wensch, één zucht, één bede naar het graf.
Hij wandelt voort tot in het digtst van 't woud:
Daar is het stil en plegtig als voordezen,
Daar mogt hij vaak in Gods geheimen lezen,
Daar werd sinds lang zijn ziel met Hem vertrouwd.
Daar op den tronk eens grijzen eiks gezeten,
Scheen 't, dat hij bad, dat hij, wat hem omgaf,
In 't vroom gevoel des ootmoeds mogt vergeten,
Zijn lijden zelfs, bij 't denkbeeld aan het graf.
| |
| |
En toch, toch woog zijn leed hem bitter zwaar:
Strak stond zijn oog, maar neen, 't vergoot geen tranen.
Wie in dat uur den Zanger zag, zou wanen
Een beeld te zien, zoo roerloos zat hij daar.
Maar ziet! opeens verheldren zich zijn trekken,
Terwijl de blos weêr op zijn kaken drong;
De vroegre glans was in zijn oog te ontdekken,
Hij nam de harp met geestdrift op en zong.
Hij zong. Helaas! het was zijn zwanenzang;
Hij zong, en 't scheen, dat gansch de schepping rustte:
Het spieglend vocht, dat murmlend de oevers kuste,
Vloot statig voort met minder snellen drang.
Hij zong. In 't loof deed zich geen vogel hooren,
Geen blad bewoog, geen krekel gonsde in 't riet:
't Was of Natuur den Dichter niet wou storen,
Maar, kalm en stil, het oor leende aan zijn lied.
o! 't Was een lied aan gade en kroost gewijd,
Aan 't naamloos heil van onbewolkte dagen,
Toen de aard' voor hem heur rijkst gewaad mogt dragen,
Toen hem 't geluk van Eden had verblijd.
o! 't Was een lied van onuitspreekbre weelde,
Van heimwee naar het Vaderland bij God,
Van zaalge hoop, die 't lijdend harte streelde,
't Was één gebed, één droombeeld vol genot.
| |
| |
De Zanger zweeg. Nog trilde 't laatst akkoord,
Maar 't oogenblik van geestdrift was vervlogen:
Een sombere ernst verving het vuur der oogen.
Zoo wijkt de star, die soms in 't duister gloort.
‘Rust thans, mijn harp!’ zoo sprak hij zacht, maar teeder;
‘o! Dat geen toon meer van uw snaren klink'!
De wereld hoore uw zwakke stem nooit weder,
Die, met mijn' naam, in eeuwgen nacht verzink'!’
En de avond zonk, de veldbloem sloot heur' knop,
Het woud verloor allengs zijn' vroegren luister,
En hulde zich in eerbiedwekkend duister;
Het maanlicht steeg met sombre glansen op.
In 't hangend loof zong geen der nachtegalen,
Geen herdersfluit klonk in de verte meer;
Een doodsche rust beheerschte woud en dalen,
De zilvren dauw lag op de bloemen neêr.
De grijze Bard zat nog op d' eikentronk.
Het oog werd dof, en op de bleeke kaken
Zag men den dood, met rasschen spoed, genaken,
Die als een boô des vredes voor hem blonk. -
Reeds had zijn mond de laatste beê gebeden,
Reeds voelde hij geen' zweem van smarte meer;
Hij dacht niet meer aan toekomst noch verleden,
Maar zonk allengs in wezenloosheid neêr.
| |
| |
Toen was het hem, bij 't licht der maan, als boog
Het hoog geboomt' de toppen naar hem over,
Als wenkte hem 't plegtstatig hangend loover,
Terwijl een stem voor 't laatst zijn hart bewoog,
En hem 't geluk van lang vervlogen jaren
Met tooverglans weêr voor 't geheugen schiep,
En, bij 't geruisch der wieglende eikenblaren,
Op zachten toon, hem dringend tot zich riep.
Nog eens verhief hij 't brekend oog, en 't scheen,
Als zag hij ginds, door digtbegroeide dreven,
Een' wondren glans, een blinkend lichtbeeld zweven;
Zoo was hij dan in 't doodsuur niet alleen:
't Was of zijn kind, zijn dochter om hem dwaalde;
Of was 't misschien een tooverspel der maan,
Wier volle gloed die plek van 't bosch bestraalde?
Hoe zalig was, verbeelding! dan uw waan!
Ja 't was, terwijl het leven hem ontvlood,
En de ademtogt hem op de lippen beefde,
Of om hem heen een zeegnende Engel zweefde,
En, zacht en mild, de brekende oogen sloot.
Een zaalge lach verspreidde zich op 't wezen,
Als snelde reeds zijn ziel naar hooger spheer;
Maar, bij den zucht, aan de enge borst ontrezen,
Boog 't achtbaar hoofd... de Zanger was niet meer!
| |
| |
Op 't eenzaam graf, waarin hij ruste vond,
Ontlook de bloem in al de pracht der kleuren;
Daar spreidde zij haar liefelijkste geuren,
Als wierook aan zijn nagedachtnis, rond;
En telkens, als de lente was verschenen,
Zong 't voglenkoor daar 't schoonst en teederst lied;
Daar vloot de beek langs weelger oevers henen:
Natuur vergat den Lentezanger niet.
Als over 't veld de laatste scheemring zinkt,
En zich de wind ter ruste vlijt in 't loover,
Als alles zwijgt, terwijl in 't lichtgetoover
Der zilvren maan het rustend landschap blinkt,
Doet soms, op 't graf, een wondre klank zich hooren,
Wiens zacht geluid het diepbewogen hart
Verrukt, als waar' 't een toon der geestenkoren:
Dan, zegt men, klinkt de harp nog van den Bard.
Fred. Wijsman. |
|