Surinaamsche Almanak voor het Jaar 1845
(1844)– [tijdschrift] Surinaamsche Almanak– Auteursrechtvrij
[pagina 125]
| |
Mengelingen. | |
[pagina 127]
| |
[pagina 129]
| |
Op den avond van den 25sten Maart, 1844, had bij het Departement Paramaribo de plegtige uitreiking van Eereblijken plaats, wegens drie, tot deszelfs kennis gekomene, bedrijven van Menschlievendheid. Eene talrijke schare, zoowel Genoodigden van onderscheiden' stand en kunne, als Leden des Departements, vulde bij die gelegenheid de Vergaderzaal. Na eenen korten, door den toenmaligen Voorzitter des Departements, den Weledel Gestrengen Heer N.G. Vlier, geuiten welkomgroet, beklom de toenmalige Secretaris, de Weleerwaardige Heer C.M. Moes, het spreekgestoelte, en hield de Redevoering, die hier in haar geheel wordt medegedeeld.
Zeer Geachte Toehoorders!
Het is wel aan geenen twijfel onderhevig, dat het geluk van eenen Staat, voor een groot gedeelte, afhangt van de inwendige gesteldheid der bijzondere huisgezinnen, daartoe behoorende. Heerscht dáárbinnen onrust, verdeeldheid, liefdeloosheid, hoe zullen | |
[pagina 130]
| |
de onderscheidene leden zich met lust, met kracht en ijver tot pogingen en inspanningen naar buiten zich vereenigen? En moeten niet in den huisselijken kring die stille deugden ontkiemen en bloeijen, welker beoefening tot het algemeene welzijn zoo dringend vercischt wordt, als daar zijn: ingetogenheid, ordelijkheid, arbeidzaamheid, spaarzaamheid en godsdienstigheid? Dan, M.H.! om eenen Staat gelukkig te doen zijn, moeten de huisgezinnen zich ook aan elkander aansluiten, moeten (dit heeft men zeer juist te allen tijde ingezien) alle enkele leden der maatschappij, bij eene zekere algemeene gelijkheid, eene verbindtenis aangaan, waardoor zij alle een groot huisgezin, een eenig, op het innigst zamenhangend, ligchaam uitmaken. Om deze gelijkheid en deze verbindtenis tot stand te brengen, heeft men ook menigerlei middelen te baat genomen, die echter, óf tot het gewenschte doel niet geleid, óf, in een ander opzigt, zeer nadeelig gewerkt hebben. Alle nadenken en twisten over de beste Staatsregeling toch, van de Republiek van Plato, tot op het Contrat Social van den Burger van Geneve; alle uitvindingen en verordeningen der Wetgevers van Minos van Creta, tot op de Nationale Conventie der Franschen; alle worsteling tegen dwingelandij en willekeur, en alle vreedzame en gewelddadige proeven, om Staten te hervormen, en aan dezelve eene betere inrigting te geven, had nimmer een ander doel, dan het groote vraagstuk: hoe gelijkheid aller burgers met | |
[pagina 131]
| |
eenen waren zamenhang derzelve te vereenigen is, hetzij in de daad, hetzij althans in de bespiegeling, op te lossen. Dat echter deze oplossing, na zoo menigvuldige inspanningen van elken aard, en nadat zij het menschelijk geslacht zoo duur is te staan gekomen, nog altijd ontbreekt, en door Staatkundigen en Wijsgeeren nog niet is gegeven, wie weet dit niet? - Wij laten aan hunnen onvermoeiden ijver eene verdere navorsching in dezen over, en verheugen ons met kalmte derzelver uitkomsten te kunnen verbeiden. Ja! dat kunnen wij, M.H.! want er bestaat een hooger middel, hetwelk, bij onderscheiden' uitwendigen Staatsvorm, eene zoodanige gelukkige vereeniging mogelijk maakt: een middel, hooger ja! maar toch van dien aard, dat wij alle tot deszelfs beoefening en bevordering kunnen medewerken - de Menschlievendheid. Zij, de ware Menschlievendheid, is de volkomenste band van alle maatschappelijke vereeniging. Daaraan te gedenken, zulk eene overtuiging bij ons op te wekken en te verlevendigen, kan, dunkt mij, niet ongepast worden geoordeeld in eene Inrigting als deze, welker streven het is, het algemeene welzijn te bevorderen, en die daartoe als grondwet huldigt: de wet des Christendoms, het gebod der liefde; - bij eene gelegenheid, vooral als de tegenwoordige, kan zulks zeker niet ondoelmatig worden geacht, nu wij plegtiglijk alhier mogten vergaderen, ten einde, overeenkomstig de bedoelingen onzer Maatschappij, Eereblijken aan te bieden wegens drie te onzer kennisse ge- | |
[pagina 132]
| |
komene bedrijven van Menschlievendheid, welke kortelings in onze nabijheid zijn volvoerd, en waarvan wij de edele Daders thans in ons midden mogen aanschouwen. Vergunt mij dan, dat ik de zoo even geuite stelling kortelijk voor uwe welwillende en toegeeflijke aandacht ontwikkele en stave, en de ware Menschlievendheid, als den volkomensten band van maatschappelijke vereeniging, U voorhoude. Eerst in het algemeen; daarna in het bijzonder, met betrekking tot tijden van dreigend gevaar en heerschenden nood. Moge mijne Rede eenigermate medewerken, om ons in eene waardige stemming de voorgenomene bekrooning te doen bijwonen, en weldadige indrukselen van deze plegtigheid bij ons op te nemen en te bewaren! | |
I.Niet zonder reden, M.H.! spreek ik van de ware Menschlievendheid. Dikwijls toch verstaat men daaronder niets meer dan eene natuurlijke goedhartigheid, eene loutere neiging tot welwillendheid, die aan an deren geen leed toevoegt, maar er een behagen in vindt, hun genoegen te verschaffen. Daaraan voorzeker, kan men het vermogen tot eene gelukkige maatschappelijke vereeniging niet toekennen. Zullen daaruit toch al somwijlen, en al is het ook menigmalen, heilzame en nuttige pogingen voortvloeijen, - die natuurlijke opwellingen, aan zich zelve overgelaten, zullen ook dikwerf zeer schadelijke uitwerkingen doen, | |
[pagina 133]
| |
en de weldadigste bedoelingen tegenwerken. Haar ontbreekt het noodige licht, de vereischte kracht ten goede. Die natuurlijke goedhartigheid rigt zich vaak willekeurig, in dubbele mate, op den een', terwijl zij even zoo ten eenemale zich afwendt van den ander'. Zij is eene gave, wel eene heerlijke gave, maar zonder eigen toedoen, door den grooten Schepper, bij onze intrede in het leven, ons verleend, om daarmede te woekeren. Maar Menschlievendheid is meer! Deze is eene deugd, en daartoe behoort dus, ja! zij bestaat in een vrij en redelijk streven. Dit heeft hier ten doel, het stoffelijk en geestelijk welzijn van alle medemenschen, op welke wij werken kunnen, en die, zonder onderscheid, door den waren menschenvriend worden beschouwd naar de wezenlijke waarde, die zij bezitten in de oogen Gods, en de innige verbindtenis, in welke Hij ons, door eene gelijke natuur en bestemming, door eene gemeenschappelijke afstamming, en door de geheele inrigting der wereld, heeft willen brengen. De ware Menschlievendheid onderzoekt naar de wezenlijke behoeften onzer natuurgenooten, en merkt ze op; zij wekt, zij veredelt en schraagt al onze krachten, om ze te bevredigen, en doet ons in alle betrekkingen, waarin wij met hen geplaatst zijn, in alle omstandigheden, waarin wij hen aantreffen, in alle ontmoetingen, waarin wij tot hen naderen, met de reinste en levendigste deelneming, met terzijdestelling van eigen voordeel, tot die bevrediging, tot verhooging van het welzijn van anderen, werkzaam zijn, zonder door | |
[pagina 134]
| |
uitwendige perken ons te laten weêrhouden, of door eigene moeiten, inspanningen en opofferingen te worden afgeschrikt. Heil het Land, waar deze deugd het gezag voert; waar zij de band is, die deszelfs burgers, die al de leden der maatschappij vereenigt! daar toch worden zij alle gelijk, zonder dat, in het geringste, het onderscheid der standen worde opgeheven, dat tot het bestaan van het geheel noodig is. Kunt Gij U eenen Staat voorstellen, M.H.! hoe groot of klein; kunt Gij U een huisgezin verbeelden, waarin allen, die daartoe behooren, volkomen en in alles gelijk zijn; op eene en dezelfde rij staan; dezelfde magt, dezelfde waardigheid bezitten? - Er moet, om een goed, een vast en welgeordend geheel te vormen, zeker onderscheid bestaan; tot dat einde moeten er Hoofden zijn en ondergeschikten, Heeren en knechten, Aanzienlijken en geringeren. Nu is het zeker wenschelijk, dat, van den beginne af, aan geenen stand, aan geenen rang, of te veel of te weinig magt en invloed worde verbonden, waardoor - óf de regten en de welvaart van anderen van het algemeen zouden worden bedreigd, of onbillijk verkort - óf die stand zelf buiten staat zou zijn, zich te handhaven, en de taak en de pligten, hem opgelegd, in alle deelen en te allen tijde te vervullen. Eene menschlievende Wetgeving en Staatsregeling zal zulk eene onjuiste verdeeling trachten te verhoeden. Maar zou het wel mogelijk zijn, M.H.! uitwendig de perken zoo juist en naauwkeurig vast te stellen, dat de genoemde nadeelen, dat alle misbruik, | |
[pagina 135]
| |
alle willekeur volstrektelijk werd afgesneden, dat geen rang of stand, ten koste der overige, zich te veel zou kunnen aanmatigen? Moet er niet altijd eenige ruimte gelaten worden, inzonderheid voor onvoorziene, buitengewone gevallen? Kan niet dezelfde letter in eenen geheel verschillenden geest worden opgevat? Gelukkig nu, wanneer die ruimte wordt aangevuld door den geest der Menschlievendheid; wanneer in dien geest de letter wordt verstaan en toegepast! rampzalig, waar winstbejag, eerzucht en geweld zich hier indringen en verheffen! Heerscht in eenen Staat de ware Menschlievendheid; is zij de band, die de onderscheidene standen, alle leden der maatschappij vereenigt, dan kan geen juk drukkend, geen band knellend, geen stand ondragelijk zijn. Niemands wezenlijke regten worden daar gekrenkt of vertrapt, niemands waarachtige belangen eigendunkelijk verwaarloosd, of aan die van anderen ter prooi gegeven. Voor allen is daar veiligheid, regt, hulp. De Vorst eert er in zijnen onderdaan, in den geringsten derzelve, zijnen medemensch, zijnen broeder, over wien hem door God de zorg is aanbevolen; de onderdaan bemint daar in den Vorst zijnen weldoener en schutsheer, door den Allerhoogste over hem aangesteld. Elk onderscheid van rang of stand, alle voorregten, die de een boven den ander' geniet; alle meerdere magt, waarmede hij bekleed is, zijn, bij zulk eene vereeniging, slechts uitwendig en tijdelijk: in het wezenlijke en hoogste voor den troon des onzigtbaren | |
[pagina 136]
| |
Wereldregeerders worden alle onderscheidingsteekenen der wereld afgelegd; daar zijn alle gelijk, geroepen om burgers te worden van zijn eeuwig Hemelsch Koningrijk, en daartoe hier zich te vormen en elkander de behulpzame hand te bieden. Ja! tot onderlinge hulp en bijstand in alle opzigten noopt de ware Menschlievendheid; en ook daaruit blijkt hare volkomenheid, als band van maatschappelijke vereeniging! Zij verbindt de burgers van eenen Staat op zulk eene wijze met elkander, dat zij, als de leden van een ligchaam, bij elkander behooren, en bij hunne bedrijven door gemeenschappelijke deelneming en werkzaamheid op het levendigst elkander ondersteunen. Het is waar, M.H! de ware Menschlievendheid kent geene uitwendige perken en grenzen. Zij strekt zich, zonder onderscheid van volk of geslacht, tot allen uit, en weigert ook den inboorling der meestafgelegene Landen, den verstverwijderden vreemdeling, hare belangstelling en hulpvaardigheid niet. Maar, zoo het niet is, dat hij, voor eene poos althans, zich in ons midden ophoudt, of wij met hem in persoonlijke aanraking gebragt worden, hoe zeldzaam is de gelegenheid, om daarvan iets te doen blijken! De ware Menschlievendheid begint bij, en uit zich het sterkst jegens degenen, met welke wij het eerst, het naauwst verbonden zijn, en breidt zich van daar alverder en verder uit; zij gaat van ouders, broeders, zusters over tot verdere bloedverwanten; tot vrienden en bekenden; tot medemakkers, medeburgers en Landgenooten, en | |
[pagina 137]
| |
wee dengenen, die, om wereldburger te worden, de Vaderlandsliefde vaarwel zegt! Hij eindigt met overal een vreemdeling te zijn, het allermeest in zijn eigen hart. - Raadplegen wij nu de verschijnselen, die Geschiedenis en ervaring ons voorhouden, dan zullen wij zeker menigwerf ontwaren, - met smart ontwaren! - hoe de onderscheidene standen en magten in een' en denzelfden Staat hooge wallen opwerpen, om van elkander gescheiden te zijn; hoe zij vaak vreemd en hoogmoedig tegenover elkander staan, eene dreigende houding aannemen, en er zich op toeleggen, elkander te dwarsboomen en tegen te werken. Daar ontbreekt de ware Menschenliefde. Zij voert de onderscheidene standen bijeen, en rondt, zonder ze op te heffen, de uitwendige perken af, en vermindert de kloven, waardoor zij van elkander gescheiden zijn, door welwillendheid, bescheidenheid en algemeene belangstelling. Waar eene echte, wijze Menschlievendheid heerscht, daar beseft men, dat geen rang of stand bij uitsluiting het gezag voeren mag en al de overige geheel aan zich onderwerpen; dat geen ambt en geene bediening op zich zelve schandelijk of verachtelijk is. Gelijk de leden van ons ligchaam grootelijks verschillen, en evenwel geen derzelve tot het geheel gemist kan worden, en alle onderling en wederkeerig elkander de gewigtigste diensten bewijzen: zoo is het ook in eene welgeordende en liefderijk verbondene maatschappij. - Geen stand of rang staat daar koud en afgemeten op zich zelven; zij raadplegen, onderrigten, | |
[pagina 138]
| |
helpen wederkeerig elkander, met lust en met ijver; de een verligt de lasten, die op den ander' drukken, en waardeert, gebruikt, voltooit soms het goede en nuttige, door hem tot stand gebragt, terwijl allen, van den hoogsten tot den laagsten, zich op het innigst vereenigen tot behartiging en bevordering van het algemeene welzijn. Dit moge hier den eenen stand op den voorgrond stellen, daar den anderen; in het eene gewest dezen, in het andere genen tak van bestaan, eene meerdere opmerkzaamheid wijden; ook de overige zullen daarom niet willekeurig en geweldig worden onderdrukt, als overtollig, als nietig en schadelijk worden uitgekreten en veracht. Wat zou de landbouwer aanvangen, ware er niet de handelaar, die de vruchten van zijnen arbeid wilde overnemen, en hem daarentegen de middelen verschaffen, om in zijne onderscheidene behoeften te voorzien. Moeten niet de onderscheidene grondstoffen, die akker en mijn, die woud en zee opleveren, op veelvuldige wijzen worden bereid en bewerkt, om de benoodigdheden, de gemakken en genoegens des levens ons te schenken? Wat zou er van eenen Staat worden, waar orde en regt niet werden beveiligd en gehandhaafd; waar niet gewaakt werd tegen buitenlandsche overvallen en verdrukking; waar niemand zich toewijdde aan de beoefening van kunsten en wetenschappen, aan het onderwijs der jeugd, aan zedelijke en godsdienstige opleiding en veredeling? - Hij, die met eenen zachten, vromen blik de onderscheidene standen, het geheel | |
[pagina 139]
| |
overziet, zal aan alle, hoe ook te dezen aanzien van den zijnen verschillende, de welwillende, hulpvaardige broederhand bieden; ook om derzulken wille, die hem geene regtstreeksche voordeelen aanbrengen, zich eenige opofferingen gaarne getroosten, en ook in die inrigting, waardoor alle elkander hier behoeven, en op menigerlei wijze met elkander in aanraking worden gebragt, de schikking en oproeping eener Hoogere Hand erkennen, om ons wezenlijk aaneen te sluiten, om eene onoplosbare verbindtenis aan te gaan, en tot een ruimer en verhevener werkkring ons voor te bereiden. Waar Menschlievendheid de band van vereeniging is, verre zijn daar, ook onder ambtgenooten, onder leden van éénen stand en uitoefenaars van één beroep, alle openbare of heimelijke nijd, afgunst en tegenwerking. Niet één wenscht daar alles te bezitten of aan zich te brengen, alleen te worden opgemerkt, en den toon te voeren; men verheugt zich ook in het welzijn, in den lof der overige; erkent en eerbiedigt ook hunne verdiensten; men deelt in hunne smarten en verliezen; gevoelt zich in dezen en genen kring inzonderheid tot hulpbetooning en dienstvaardigheid genoopt, en slaat de handen ineen, om de gemeenschappelijke belangen te bevorderen, en met vereende krachten voorwaarts te streven op de baan van wezenlijken vooruitgang en volmaking. Hoe aangenaam en nuttig zal in zulk eene maatschappij het dagelijksch verkeer, de gezellige en vriendschappelijke omgang zijn! In stede van de afgemetene, kiesche, maar koude | |
[pagina 140]
| |
vormen eener zoogenaamde, vaak al te hoog opgevijzelde, fijne beschaving, in stede van hinderlijken dwang en bedriegelijke geveinsdheid, heerscht er werkelijk leven, warme gloed, ware hartelijkheid, eene gepaste vrijheid! Hoe heilzaam en veredelend zal de Menschlievendheid werken op de uitspanningen en vermaken eens volks, op de houding en onderlinge gedragingen der burgers ten tijde van rust en welvaart! Meer echter nog zal zij haren zegenrijken invloed uitoefenen, en zich als den volkomensten band van alle maatschappelijke vereeniging doen kennen in tijden van onspoed, van dreigend gevaar en heerschenden nood. Daarop willen wij dan ook nog in het bijzonder acht slaan. | |
II.Voor vele gevaren en ellenden, voor de verschrikkelijkste geesels, die een volk treffen en teisteren kunnen, blijft die Staat, wiens burgers door liefde verbonden zijn, van zelven behoed. Geene vernielende oproervuren zullen daar ontvlammen; geene stormen der omwenteling zullen daar losbarsten; geene geweldige scheuringen in kerkelijke of andere genootschappen; geene dweepzieke verkettering en vervolging van andersdenkenden. De bedrijven, welke daartoe uittarten, gruwelen en mishandelingen worden er niet gezien; de woelzieke en onruststokende stemmen, welke er toe ophitsen, worden er niet gehoord; de gewetens worden er niet in kluisters gekneld. En hebben er al verongelijkingen plaats, en zijn er al misbruiken bin- | |
[pagina 141]
| |
nengeslopen, zoo worden zij verholpen en afgeschaft, niet gewelddadig en door eene plotselijke omkeering van alle bestaande orde: het geschiedt allengs en voornamelijk daardoor, dat de vooroordeelen en onjuiste grondstellingen, waarop de aanwezige onregtmatige omstandigheden berusten, onbemerkt weggenomen, en de veranderingen, aldus op de grondigste wijze voorbereid, op de gelukkigste wijze tot stand gebragt worden. Maar, M. H! er zijn andere gevaren en nooden, waaraan wij blootstaan. Denkt, b.v. (om van sommige slechts bepaaldelijk te gewagen, die deze Volkplanting meer dan eens hebben getroffen, en waarvan de woelingen velen Uwer nog in het geheugen liggen), denkt aan den vernielenden brand, die met eene vervaarlijke woede zijne vuurmassa's verspreidt, met eene onverzadelijke, niets ontziende drift, have en goed, vee en menschen zelfs verslindt; hechte woonhuizen doet ineenstorten; uitgestrekte straten kaal scheert; lagchende dorpen en bloeijende steden in woeste puinhoopen verkeert! - Denkt aan de vele verderfelijke ziekten, die bijwijlen of ook wel bestendig zich vertoonen; die den dampkring verpesten; die bij rijen hare slagtoffers kiezen; binnen weinige uren bij hen de levensvonk uitbluscht, of ze ongeschikt maakt tot maatschappelijke zamenleving; die geheele huisgezinnen uitroeit, of van derzelver steun berooft; die talrijke bevolkingen doet wegsmelten! - Hoe veel vermag niet een wijs en weldadig Bestuur, geruggesteund door de volg- | |
[pagina 142]
| |
zaamheid en de ijverige medewerking der ingezetenen, om deze rampen soms te verhoeden, dikwijls in haren aanvang te stuiten! Doch hierbij bepaalt zich de Menschlievendheid niet; zij tracht ook te redden, wat nog te redden is; zij herbergt en verzorgt de beroofden; verpleegt de gewonden en lijdenden; verk wikt en vertroost de afgematten en bedroefden; opent een toevlugtsoord voor de verlatenen; helpt en bemoedigt, om te herstellen en te hernieuwen. En dat alles doet de Menschlievendheid uit eigen aandrift en met vreugde; daarbij betoont zij een onuitputtelijk geduld, een' onvermoeiden ijver; daarin schuwt zij eigene ontberingen, opofferingen en kwellingen niet, en stelt - wordt het vereischt - edelmoedig het eigen leven in de waagschaal. Zulke donkere en rampspoedige tijden - hoe drukkend ook nu, hoe lang zij ook thans hunne naweeën doen gevoelen: - wat zou het zijn, indien hun niet de geest der liefde ware te gemoet gesneld! Hoe veel minder wonden zouden zij geslagen, hoe vele andere spoediger geheeld hebben, hadden aller harten en handen door dezen band zich laten vereenigen! Wat de ware Menschlievendheid doet, - hoe zij aan de behartiging van het algemeen welzijn de zorg voor de enkelen paart, ook derzulken, die zij uit den schoot der maatschappij verwijderen moet, - daarvan getuige, aan Coppename's oever, de edelaardige Inrigting Batavia, alwaar de ongelukkigen, die door de plaag der vreesselijkste besmetting zijn aangetast, | |
[pagina 143]
| |
worden opgenomen, verzorgd en verpleegd, hun toestand dragelijk, - hun leven, zooveel het zijn kan, nog nuttig, zelfs genoegelijk wordt gemaakt! En zoo sticht en onderhoudt de Menschlievendheid hier en elders voor bijzondere personen, voor dezulken, die door ouderdom, zwakheid, of gebreken niet in staat zijn zelve in bunne behoeften te voorzien, die in druk en kommer vervielen, een tal der heilzaamste en meest geschikte Inrigtingen. Waar die edele deugd, dat hemelsch gevoel, de harten voor den lijdenden en behoeftigen natuurgenoot en medeburger doet kloppen, daar is elk bereid, om, naar zijn vermogen, tot zijne bijdrage ter instandhouding van zoodanige Inrigtingen zich te verbinden niet slechts, - maar het is ieder jaar eene zijner eerste zorgen, om, al moet bij zich daarom ook eenigermate bekrimpen, of zich zelven eenig genot ontzeggen, - het is hem een punt van eer, aan die vrijwillige verbindtenis getrouwelijk en gereedelijk te voldoen. Het bestaan en de voortduring van zoodanige liefdadige Gestichten en Inrigtingen kan velen voorzeker niet weinig geruststelling geven bij het besef, dat ook zij en de hunnen aan die rampen onderhevig zijn, en zij, waren die heilige toevlugtsoorden der liefde er niet, weinig vasten grond zouden hebben, om zich alsdan met steun en redding te vleijen. Doch wij alle zijn buitendien dagelijks van tallooze gevaren omringd in de uitoefening des beroeps, op reizen en togten, waaruit slechts eene schielijk en krachtdadig toe- | |
[pagina 144]
| |
gebragte hulp van nabij zijnde personen ons redden, en voor eenen niet minder rassen dan wissen dood ons behoeden kan, en wel ons, wel het Land, waar wij zien, dat ook in zoodanige gevallen, zelfs bij personen tot den geringsten stand behoorende, eene ware Menschlievendheid blijkt, en deze edele band, zonder vooruitzigt op belooning, met ingevaarstelling van het eigen leven, de medeburgers, schoon ook vroeger vreemd of weinig met elkander bekend, op het naauwst aan elkander verbindt! Soortgelijke gevaren, wat betreft de overtogten van de eene plaats naar de andere, vertoonen zich in ons Gewest, waar de gemeenschap tusschen de verschillende Gewesten of Directiën hoofdzakelijk te water bestaat, inzonderheid op de rivieren; en doen zij zich door de weêrsgesteldheid, vooral in sommige tijdperken van het jaar, of door eene kleine onvoorzigtigheid ligtelijk op, zoo is het zeker zeer bezwaarlijk, daartegen bepaalde voorzieningen vast te stellen. Dat betuigt, en waarlijk te regt, het achtenswaardig Hoofd onzer Policie, de Heer Procureur-Generaal dezer Kolonie, in het minzaam schrijven, waarbij Z.H.Ed.Gestr. de aandacht van het Bestuur onzes Departements vestigt op een bedrijf van menschlievende redding, hetgeen wij, benevens nog twee andere, later te onzer kennis gekomene, hebben geoordeeld allezins in de termen te vallen, onderscheidingen van wege onze Maatschappij te verdienen, en tot welker plegtige uitreiking dan ook de tegenwoordige buitengewone Bijeenkomst is verordend. | |
[pagina 145]
| |
Met eene korte mededeeling dezer Edelmoedige Daden, die tevens de stelling, U thans voorgehouden, op het levendigst kunnen staven, zal ik mijne Rede besluiten.
Het was in den namiddag van Zaturdag, den 1sten Julij des verledenen jaars, dat Hendrik Azorus Nieuwland, zijnde Timmermansknecht, en destijds werkende op de Forteres Nieuw-Amsterdam, zich van daar in een opgeboeid paarlcorjaal stadwaarts begaf, benevens nog acht andere personen, zoo Vrijlieden als Slaven, met namen: de Meesterknecht Thomas Allen, J.M. Martini, J.G. Malmberg,... van der Meer, de vrije Willem, en de Slaven Harie, aankomende Mejufvrouw Catharina van Brand, Carel, aankomende thans Mejufvrouw J.L. Nepveu, en Charles, aankomende Mevrouw de Wed. Gollenstede. Een stil weder begunstigde aanvankelijk den togt; en reeds was de oversteek, ter hoogte van Plantaadje Leonsberg, gelukkig volbragt, toen het eensklaps hevig begon te waaijen, en een felle rukwind de golven met zulk een onstuimig geweld tegen het voorzeker zwaar genoeg beladen vaartuig deed aanslaan, dat hetzelve omkantelde. De meeste der zich daarin bevindende personen hadden nu de tegenwoorheid van geest of het geluk, zich boven op het corjaal te plaatsen, en zoodoende voor het oogenblik hun leven te redden, hetwelk echter, door de telkens met vernieuwd geweld op hen en op het vaartuig aanbruisende golven, met eenen zekeren ondergang werd | |
[pagina 146]
| |
bedreigd. Een hunner, een oppassend Neger, te weten Charles, aankomende Mevrouw de Wed. Gollenstede, moest daarin waarschijnlijk reeds spoedig zijn graf vinden. Dat gaapte elken hunner met iederen, door angst en schrik gejaagden, polsslag aan. Doch gelukkig ontwaart men, niet ver van daar, op het midden der rivier, eene visschersboot, op welk gezigt allen een luid hulpgeschreeuw aanhieven. In die boot bevonden zich de Visschersknecht Hendrik Daniel van J.P. Pardo, benevens de Slaven Kwamina, aankomende Mejufvrouw Alijda van Matrijs van Beudeker, en Geluk, aankomende Mejufvrouw Frederika Carolina Dietz. Reeds vroeger had van Pardo het corjaal opgemerkt, en nu, op het hooren der noodkreten en het zien der in gevaar verkeerenden, zet hij aanstonds derwaarts koers, spoort de beide Slaven aan, alle krachtinspanning te bezigen, opdat geen kostbaar oogenblik verloren ga, en zij smaken van hunne edele pogingen de voldoening, nog zoo tijdig de plaats des gevaars te bereiken, dat zij aan al de bedreigde personen, met uitzondering van den reeds genoemden Charles, het leven mogen redden, en ze in hunne boot opnemen, zijnde twee derzelve reeds van het corjaal afgeslagen en met de golven worstelende. Het Bestuur van ons Departement heeft besloten, ter bekrooning van dit menschlievend hulpbetoon, aan te bieden aan Hendrik Daniel van J.P. Pardo, een Vereerend Getuigschrift, benevens twee Gouden Tienguldenstukken, en aan de Slaven Kwamina en Geluk, elk één Gouden Tienguldenstuk. | |
[pagina 147]
| |
Van het tweede bedrijf, van soortgelijken aard, ontvingen wij de eerste kennis door het Surinaamsche Weekblad, uitgegeven door den Heer Alexander Lyons, van Zondag den 21sten Januarij dezes jaars. Er werd, van de zijde van het Bestuur des Departements, een opzettelijk onderzoek naar deze daad bewerkstelligd, waardoor wij in het gegeven berigt en in het loffelijke van het bedrijf ten volle werden bevestigd. Hetzelve komt kortelijk hierop neder: Frans Cojo van Roepel, een Timmerman alhier, bevond zich op den namiddag van den 13den Januarij, l.l., toen het weder zeer stormachtig was, op het erf van den Heer J.F. Faverey, in de Zwartenhovenbrugstraat, over de Werfbrug, met oogmerk, om een zoontje van hem, aldaar wonende, te bezoeken. Omstreeks zes ure zag hij, op de hoogte van Plantaadje Meerzorg, een corjaal, met hout en bananen zwaar beladen, stadwaarts oversteken, en nog was het op het midden der rivier niet gekomen, of hij ontwaarde tevens, dat de daarin zich bevindende personen door de met geweld naar binnen slaande golven in groot gevaar geraakten, om te zinken. Aanstonds heeft van Roepel het besluit genomen, zich zelven te wagen, om hen te redden. Twee, mede op gemeld erf aanwezige jongelingen, te weten: Hendrik Adriaan Augustzoon, oud 16, en Juriaan François Castilho, oud 14 jaar, aarzelen niet, hem daarin behulpzaam te zijn. Een corjaal van circa 25 voet lengte, juist aldaar vastliggende, wordt losgemaakt; drie paarlen, uit eene naburige loods aange- | |
[pagina 148]
| |
bragt, en daarvan voorzien, stellen zich de drie Menschenvrienden aan eenen hevigen wind, aan een onstuimig water en tegenwerkend getij bloot, uit zucht, om de hun onbekende natuurgenooten te behouden. Twee vrouwen en een ziekelijk jongeling slaan met van angst kloppende harten, van den oever, hunne edelmoedige onderneming gade, die, dank zij der Voorzienigheid! met den besten uitslag werd bekroond, daar het hun gelukken mogt, de drenkelingen, zijnde twee in getal, die zich met de handen aan het corjaal hadden vastgeklampt, schier uitgeput van krachten, te redden, en in hun vaartuig op te nemen, waarop, weinige oogenblikken later, het corjaal in de diepte nederzonk. - De geredden zijn: de Negers Hercules en Primo, van de Plantaadje Peperpot, toebehoorende aan den WelEd. Heer Caspar de Veer. Voor hunne menschlievende Redders, die zich, om den wille van deze hun vreemde natuurgenooten, zoo onverschrokken in gevaar hebben begeven, heeft het Bestuur des Departements bestemd: voor Frans Cojo van Roepel, drie Gouden Tienguldenstukken, voor Hendrik Adriaam Augustzoon en Juriaan François Castilho, ieder twee Gouden Tienguldenstukken, vergezeld voor elken hunner van een Vereerend Getuigschrift. Reeds stond het Bestuur op het punt, om tot de plegtige uitreiking der genoemde Eereblijken over te gaan, toen aan hetzelve eene derde daad ter ooren kwam, die, zoowel wat aangaat den persoon, die dezelve heeft volbragt, als de omstandigheden, waaron- | |
[pagina 149]
| |
der, en de wijze, waarop zulks is geschied, de beide vorige in zedelijke waarde nog overtreft, en op eene eervolle onderscheiding nog meer aanspraak heeft. Ziet hier, M.H.! het onopgesmukt verhaal, uit den mond van hem, die daaraan zijne levensredding te danken heeft, en dien wij thans mede in ons midden mogen aanschouwen, ons medegedeeld. Deze is de Heer willem Alexander Schmidt, tot vóór korten tijd Directeur op de Plantaadje St. Germain, en thans op zijn vertrek staande naar het Moederland, ten einde van daar zich naar de Oostindiën te begeven. Den last ontvangen hebbende, om, in zijne Schutterlijke betrekking, op den 18den der maand Februarij, op de Plantaadje Schoonoord te verschijnen, begaf hij zich, daags te voren, in een vaartuig met vijf Negers op reis derwaarts. Nu gebeurde het, en wel op de hoogte van de Plantaadje l'Embarras en Venlo, op de Rivier Beneden Commewijne, dat een hevige rukwind en stroom met zulk een geweld de golven tegen het vaartuig aansloegen, en in hetzelve deden binnendringen, dat het omkantelde en dreigde te zinken. Een der Negers, genaamd Besoin, werd voor de oogen der overige personen, en eer zij in staat waren eene hand te zijner redding uit te steken, weggerukt en eene prooi der golven. Drie andere, alleen op zelfbehoud bedacht, gebruikten daartoe hunne bekwaamheid in het zwemmen, en bereikten gelukkig den oever. Maar de laatste, Lakei geheeten, wilde in de ure des gevaars zijnen Meester, die niet zwemmen kon, geenszins ver- | |
[pagina 150]
| |
laten. Langer dan een kwartier uurs beveiligde hij hem met alle krachtinspanning op den bodem van het dobberende, heen en weder geslingerde en steeds dieper zinkende vaartuig, tegen het geweld der baren. Nu werpt eene windvlaag het corjaal een weinig meer naar de andere zijde over, zoodat zich het evenwigt eenigermate herstelt, en het den Heer Schmidt gemakkelijker wordt, zich zelven tegen eenen dadelijken dood te behoeden. Daartoe spoort Lakei hem aan, spreekt hem zooveel mogelijk moed in, en verlaat hem onder de belofte, hem te zullen redden, indien hij niet zelf door de zware golven werd overmeesterd. Het gelukt hem zwemmende, en met de golven worstelende, den oever te bereiken, waarop hij aanstonds eenige boschtouwen aftrekt, en zich, hiervan voorzien, naar zijnen Meester terugspoedt. Hij begeeft zich op nieuws te water; doch branding en tegenwind maken het hem onmogelijk, weder naar het zinkende vaartuig te zwemmen. Nu werpt hij den Heer Schmidt de boschtouwen toe, die dezelve gelukkig aangrijpt, en ze om zijne armen vlecht, terwijl Lakei hem toeroept, zich op te geven, en het vaartuig los te laten; wanneer hij hoopte, dat wind en stroom hem nader bij den wal zouden brengen, en hij (Lakei) in staat zou geraken, hem geheel naar zich toe te trekken. Eenig wantrouwen omtrent de opregtheid van 's Negers bedoelingen deden den Heer Schmidt aarzelen, om aan zijne aansporing en raad gehoor te geven; en nog waren die bedoelingen - in waarheid goed - welligt verijdeld, | |
[pagina 151]
| |
indien niet, eenige minuten later, eene nieuwe windvlaag den Menschenvriend ware te hulp gekomen, en zijnen drenkeling uit het vaartuig geslingerd en tot op 30 à 40 voet afstands naar den oever had gespoeld. Nu spant Lakei al zijne nog overgeblevene krachten in, trekt daarmede het touw, en zoodoende den drenkeling aan, en het gelukt hem, denzelven, op die wijze, aan het gevaar te ontrukken en behouden aan wal te zien komen. Het betoonde wantrouwen van den Heer Schmidt was daaruit geboren, dat hij den Slaaf Lakei, die vroeger jager op de Plantaadje geweest was, wegens eenige ontevredenheid uit die dienst ontzet, en tot den veldarbeid verwezen had, welke vernedering op den Neger natuurlijk geenen aangenamen indruk kon maken, en waarover de Heer Schmidt vreesde, dat hij, thans daartoe zoo goed in de gelegenheid, zou willen wraak nemen. Er mogen voorbeelden van zulk eene afschuwelijke wraakzucht, ook wegens regtmatige vernedering en bestraffing, bestaan, hier hebben wij er een, (en wie zou het niet toejuichen!) hoe ook in de borst van den onbeschaafden, vaak verachten Slaaf edeler gezindheden en gewaarwordingen wonen kunnen; - hoe ook hij, schoon nog buiten den schoot der Christelijke Kerk, en door haar licht niet bestraald, iets van haren geest bezitten kan. Ja, dat moet hij wel bezitten, die, nadat hij zijne edele daad volbragt had, Gode de eer gaf, en in de armen zijns geredden Meesters zich werpende, uitriep: ‘o Heer! wees gedankt, dat ik mijnen Meester heb mogen redden!’ Dit deed Lakei. | |
[pagina 152]
| |
Aan zooveel edelmoedigheid, gepaard met beleid, trouw, onverschrokkenheid en volharding, hoe zou de Maatschappij zich niet verheugen, daaraan de blijken harer hoogste goedkeuring te mogen hechten! Het Bestuur onzer Afdeeling staat gereed, dezelve te bekroonen met de Zilveren Medaille, vijftig Gulden in Bankpapier, en een Vereerend Getuigschrift. Gij alle, M.H.! stemt Gij niet volgaarne en van ganscher harte met die bekrooning, ook die der beide andere edelaardige bedrijven in? Leden onzer Maatschappij! moet Gij niet daarom reeds U verblijden, daartoe te hehooren, dat Gij mede uw penningsken mogt bijdragen, om zulke welverdiende Eereblijken te verleenen? - Geredde medemenschen, die thans feest viert wegens het behoud uws levens! Gij paart aan die Eereblijken eenen dankbaren vreugdetraan, meer waard dan goud en edelgesteenten. Wij alle juichen en vieren feest, op dien band ziende, denzelven in ons midden aanschouwende, die, ook in de ure des gevaars, die te allen tijde op het volkomenst verbindt: den burger aan den burger, den Slaaf aan den Meester, den mensch aan den mensch, - de Menschlievendheid! Zij is de band aller volkomenheid, en doet Redder en geredde, zich zelve vergetende, dankbaar nederknielen voor den troon des Allerhoogsten, ons aller Schepper en Vader in den Hemel, voor God, die de Liefde zelve is. - Die deugd, de ware Menschlievendheid, bloeije en betoone zich meer en meer onder ons; zij heele alle scheuringen, en vulle aan alle hatelijke | |
[pagina 153]
| |
en verderfelijke kloven; zij verbinde aller harten en handen, alle standen en leden der maatschappij. Dan zullen wij veilig, dan groot, gelukkig en sterk zijn. Daartoe schenke God zijnen zegen; daartoe zegene Hij ook het gesprokene en nog te spreken woord en geheel onze Feestviering! Zoo zij het!’
Hierop volgde de uitreiking der Eereblijken onder gepaste toespraken, zoowel in de Hollandsche als in de Neger-Engelsche talen, door den Voorzitter, die met welmeenende dankbetuiging aan al de tegenwoordigen, voor hunne betoonde deelneming, deze belangrijke Vergadering besloot. |
|