| |
| |
| |
De weduwe van den visscher.
Ik zag haar vaak, de droeve weduwvrouwe,
Die, iedren dag, haar' lievling aan de hand,
Door 't leed gebukt, in 't somber kleed van rouwe,
Haar beêvaart deed naar 't afgelegen strand;
Ik zag haar dan door 't zand der duinen dwalen,
Tot bij een plek aan d' oever van de zee;
Geknield zag 'k haar de droeve beê herhalen,
En menig traan gleed met de golven meê.
Nog was zij schoon, maar niet zoo als te voren,
Het bleek der smart lag op 't gelaat verspreid,
Dat vroeger 't hart des jonglings kon bekoren
Door frissche kleur en 't waas der vrolijkheid.
Toen was zij zoo gelukkig, zoo tevreden,
't Genot der jeugd slechts kende 't argloos hart;
Toen mogt haar voet op louter bloemen treden,
| |
| |
Thans ging zij diep gebogen door haar smart.
Ach! haar geluk was als een droom vervlogen;
Was 't wonder, dat, bij d' aanblik van de zee,
De wrange traan der smart haar zwol in de oogen,
En 't bloedend hart ineenkromp door haar wee?
Want eens, haar man zwierf op de onwisse baren,
Het had gewaaid, gestormd den ganschen nacht,
Was ze opgestaan, beangstigd voor gevaren,
Zij had den nacht in tranen doorgebragt;
Een voorgevoel van ramp rees in haar harte,
Toen ging zij heen, bij d' eersten morgengloed,
En hoopte nog, in weêrwil van haar smarte,
Op 's ega's komst en zijnen welkomgroet.
Wat vreugd zou 't zijn, hem liefdrijk weêr te omarmen,
Na al 't gevaar, dat hem bedreigde op zee!
Zij bad tot God: ‘Algoede! heb erbarmen!
Geleid mijn' ga behouden naar de reê!’
Zij naakt het strand; maar, hoe ze in 't rond mogt staren,
Haar oog ontdekt geen visscherspink, geen schip;
Maar 't was, als dreef daarginder op de baren
Een voorwerp, 't scheen van verre een donkre stip.
Het morgenrood verlichtte 't met zijn stralen;
Zij hoort niet hoe de stormwind om haar fluit;
Het nadert steeds, naauw durft zij ademhalen,
Haar harte klopt als wou 't ten boezem uit.
Zij beeft, daar 't oog de waarheid zal ontdekken;
Daar naakt een golf en werpt een lijk op 't strand:
Zij ijlt er heen, herkent ontroerd de trekken,
En gilt, en stort bewustloos neêr op 't zand.
| |
| |
Lang lag ze daar, gevoelloos voor haar smarte;
Men merkt haar op, snelt ijlings haar te hulp;
Men zorgt voor haar met een meêlijdend harte,
En neemt haar op in de eerste boerenstulp.
Daar werd zij krank: kwam haar de dood bevrijden
Van 't bitter leed, dat haar deze aarde bood?
Neen! zij genas, om weêr op nieuws te lijden,
En keert terug van d' oever van den dood.
Sinds ging zij steeds om op de plek te weenen,
Waar zij het lijk van haren echtvriend vond;
De zon des heils had voor haar uitgeschenen,
Haar harte droeg eene ongeneesbre wond.
Dan hoorde 't strand haar zuchten en haar klagten;
Dan boog zij zich en bad er uren lang,
Trots weêr en wind en 't mindren van haar krachten;
Haar tred werd zwak, en bleeker nog haar wang.
Geen lach verscheen meer op 't droefgeestig wezen:
Zij droeg haar' rouw gelaten steeds en stil,
Want ootmoed was in 't kwijnend oog te lezen;
Zij leed, maar zweeg, en boog zich voor Gods wil.
‘De Heere gaf, de Heere heeft genomen,
Zijn heilge naam zij dankbaar steeds geloofd!’
Zoo sprak ze en God, de Redder van de vromen,
Hergaf wat eens de dood haar had ontroofd.
Hij hoorde in gunst de bede der vermoeide,
Want toen de lente in 't volgend jaar verscheen,
En bloem en kruid met nieuwe luister bloeide,
Toen droeg men haar naar 't eenzaam kerkhof heen.
| |
| |
Thans rust ze in 't graf. Haar strijd is afgestreden;
Haar reine ziel, verheven hoven smart,
Smaakt thans het heil, zoo vurig afgebeden,
Nu rust haar ga weêr aan haar dankbaar hart;
En kan nog iets haar zaligheid verhoogen,
't Is, als haar blik daalt op het aardrijk af,
En zij haar kind, in onschuld neêrgebogen,
Ziet bidden op het heilge moedergraf.
|
|