| |
| |
| |
De graaf en zijn vader.
't Was duistere nacht en zoo guur en zoo koud,
De stormwind ontblaârde de takken van 't woud;
De maan scheen zoo bleek en zoo flaauw aan den trans,
De starren verloren haar' flonkrenden glans;
Toen klopte er een beedlaar aan de eenzame poort,
Maar naauw werd van binnen zijn kloppen gehoord.
Zijn kleed hing aan flarden, hij beefde als een riet,
Zijn haar was vergrijsd door het bitterst verdriet;
Daar opent een dienaar en vraagt wat hij woû?
‘O,’ bad hij, ‘ik sterf schier van honger en koû!
Wees gij mij ten voorspraak, en vraag aan uw' Heer
Een' hoek in den stal ter bescherming voor 't weêr!’
De dienaar zag wrevlig den bedelaar aan;
Maar de arme verzocht hem zoo dringend te gaan,
Hij bad en hij smeekte zoo innig en lang;
Toen werd het den dienaar om 't harte zoo bang;
En vreezend den toorn van zijn' Heer, ging hij heen,
Maar de arme bleef biddend en hopend alleen.
| |
| |
De Graaf zat aan tafel in weelde en in pracht,
En dronk met zijn makkers na 't einde der jagt:
De feestmuzijk klonk en men lachte en men zong,
Terwijl men de zorgen des levens verdrong;
De beker ging lustig en vrolijk in 't rond,
Men loofde den gastheer met vleijenden mond.
En luider en luider klonk 't schatren der vreugd,
Men braste, men vloekte en men spotte met deugd;
Daar treedt 's Graven dienaar bedeesd in de zaal,
Doch naauwlijks verstond men, door 't jublen, zijn taal.
‘Heer!’ sprak hij, ‘een beedlaar in lompen klopt aan,
En bidt om verblijf, want hij kan niet meer gaan!’
De Graaf werd ongaarne in zijn vreugde gestoord,
En naauwlijks nog had hij zijn' dienaar gehoord,
Of vroeg hem gramstorig: ‘Is dat uw berigt!
Werp ijlings de deur van de poort voor hem digt:
Gevloekt als de hel zij het beedlaarsgespuis!
Kom, haast u en jaag mij den schelm uit het huis!’
Toen boog zich de dienaar en bragt het bescheid
Den grijsaard weêr over, die 't siddrend verbeidt;
Maar nogmaals bad deze: ‘Mijn vriend! ga nog weêr,
Vervul mijn verzoek en berigt aan uw' Heer,
Dat buiten zijn vader van nooddruft versmacht,
En hulp en bescherming van hem slechts verwacht.’
| |
| |
De dienaar verstomde bij 't hooren dier taal
En ging vol ontroering terug naar de zaal:
‘o Heer! 't is uw vader, die nachtverblijf smeekt,
Neen, 't is geen bedrieger, 't is waar, wat hij spreekt:
'k Bezweer u, och laat hem niet troosteloos gaan!
Hij toch is uw vader, neem zijner u aan!’
Met siddring vernam zijn gebieder 't berigt;
Toen gloeide van schaamte en van vrees zijn gezigt.
‘Hij liegt het,’ zoo sprak hij, ‘gehoorzaam uw' Heer!
Mijn vader is dood en sinds lang reeds niet meer.
o Werp hem ter deure uit, en wil hij niet gaan,
Zoo hits dan de honden op d' onverlaat aan!’
De stormwind stak op met verdubbelde kracht,
't Geboomte bezweek voor zijn woedende magt;
Door 't donkere zwerk werd de donder gehoord,
De bliksem schoot neêr en verlichtte het oord;
De regenstroom viel, heel de lucht stond in vuur:
Gods stemme sprak schriklijk in 't vreesselijk uur.
Het oog van den grijsaard geleek naar een vlam,
Toen hij de verloochning des Graven vernam:
‘o God!’ riep hij uit, met een siddrende stem,
‘Gij hebt het vernomen, o wreek mij aan hem!
Gevloekt zij de zoon, die den vader veracht!’
Zoo sprak hij, en keerde in het holst van den nacht.
| |
| |
De storm leî zich neder. In 't rotsige dal
Begroetten de vogels, met vrolijk geschal,
Het licht van den morgen, dat prachtig verrees,
En de eeuwige liefde der Godheid bewees.
Toen zag men in 't woud een ontzettend tooneel,
Het lijk van den grijsaard, niet ver van 't kasteel.
Daar lag hij, door nooddruft en kommer verteerd:
Hij stierf, door zijn' zoon zelfs veracht en onteerd.
De Graaf ijlt er henen, zoodra hij het hoort,
Ach ja, 't was zijn vader, hij had hem vermoord!
En hevig ontroerd staart hij 't overschot aan,
En beeft van ontzetting, wat had hij gedaan!
De Graaf had geen rust en geen' duur sinds dien dag;
En woedde de stormwind, dan was 't hem, als zag
Hij 't sterven zijns vaders, wiens angstkreet hij hoort:
‘Gevloekt zij mijn zoon, want hij heeft mij vermoord!’
Dan kromp hem de boezem van wroeging ineen;
Dan werd hij door foltring en hel-angst bestreên.
De Heere vergeldt eens het goed en het kwaad;
Zijn magt is oneindig en eeuwig zijn raad.
Wee hem, die zijn wetten niet eert en betracht,
Die trotsch en vermetel zijne ouders veracht!
Die gruwel vond nimmer vergeving bij God:
Verschriklijk zij hier en hiernamaals zijn lot!
|
|