Surinaamsche Almanak voor het Jaar 1840(1839)– [tijdschrift] Surinaamsche Almanak– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 225] [p. 225] De doodgraver. Daar zat hij neêr op d'akker Gods, Gebogen op zijn spade, En zag in d'open' grafkuil neêr, Gedolven voor zijn gade. En spraakloos zat hij bij den kuil, Met diepen rouw in 't harte, Dat onder 't lijden schier bezweek, Gelijk het beeld der smarte. Hij hief het hoofd omhoog en zag De zon ter kimme dalen, En blikte zwijgend in den gloed Der laatste purperstralen. ‘Zoo ook verdween de zon mijns heils, En licht voor mij niet weder!’ Zoo dacht hij, en een heete traan Viel in den grafkuil neder. [pagina 226] [p. 226] En wenschend, dat hem dra de dood Van de aarde mogt ontbinden, Dacht bij slechts aan de dierbre vrouw En afgestorven vrinden, En aan het wederzien hierna In gindsche zaalge spheren, En bad: ‘o God! neem me in uw Rijk! ‘Daar zal geen leed mij deren.’ Reeds was de zon geheel gedaald, En alles om hem duister; De maan ving weêr haar loopbaan aan, Omringd door starrenluister; En wijl haar zacht en kwijnend licht Blonk op de kerkhofssteenen, Zat hij nog daar, en Weende en dacht Aan sterven en hereenen. En toen men nu den andren dag Zijn gade woû begraven, Toen vond men in 't gedolven graf Het ligchaam van dien braven. Een lach, getuigend louter heil, Lag op 't eerwaardig wezen, Waarop geenszins de strijd des doods, Maar rust slechts was te lezen. God had zijn stil gebed gehoord, En hem van de aarde ontheven, [pagina 227] [p. 227] En opgenomen in zijn Rijk, Ten eeuwgen, zaalgen leven. Daar zocht hij gade en vrienden weêr, Die reeds zijn komst verbeidden, En weêr verbond hij zich met hen, Om nimmer weêr te scheiden. Amsterdam. F. Wijsman. Vorige Volgende