Surinaamsche Almanak voor het Jaar 1839
(1838)– [tijdschrift] Surinaamsche Almanak– Auteursrechtvrij
[pagina 190]
| |||||
Beknopt overzigt van het zendelingswerk der Evangeliesche Broedergemeente in de kolonie Suriname,
| |||||
[pagina 191]
| |||||
kosten der Zendelingen hadden kunnen bestreden worden, zagen de uitgezondene Broeders zich verpligt, om met hunner handen arbeid hun onderhoud te verdienen, en zoo maakten zij, zoo spoedig zulks doenlijk was, ten aanzien hunner handwerken, de benoodigde inrigtingen. Zoo werden in het vervolg de thans nog bestaande kleermakerij en broodbakkerij, waaruit tot heden de kosten der Zending moeten bestreden worden, daargesteld. God zegende ook hunner handen arbeid; zoodat zij niet slechts hun dagelijksch brood vonden, maar ook diegenen, welke uit hun midden naar de Binnenlanden tot de Indianen gingen, konden verzorgen. In het jaar 1740 verkregen zij van wege het Koloniaal Gouvernement de vergunning, om zich te vestigen. In het jaar 1738 rigtten zij hun eerste verblijf onderGa naar margenoot+ de Indianen op, en wel aan de toen nog tot deze Kolonie behoorende Rivier Berbice, aan eenen tak van dezelve, de Wieronje-Kreek genaamd, en gaven daaraan den naam van Pilgerhut; van hier af bezochten de Broeders, in eenen omvang van 50 mijlen, met veel gevaar en taalooze bezwaren, de Indianen in derzelver bosschen. Hunne bemoeijingen bleven niet vruchteloos; zoodat in het jaar 1748 hunne eerstelinge, zijnde eene vrouw van den stam der Arawakken, den Heiligen Doop ontvangen konde; deze eerste vrucht van hunnen arbeid oogstten zij dus in, het dertiende jaar van hunne aankomst in dit Land. Het bleef thans geenszins bij dezen persoon alleen; maar weldra tel- | |||||
[pagina 192]
| |||||
den zij eene Gemeente van 80 zielen. Het Woord Gods verspreidde zich gedurig verder. Er ontstond eene algemeene opgewektheid; de Indianen stroomden naar Pilgerhut van de Rivieren Suriname, Corantijn, Berbice, Essequebo, Demerary, ja zelfs van Oronocco, en er ontstond een bloeijend Etablissement, dat in het jaarGa naar margenoot+ 1756 reeds verscheidene honderden inwoners bevatte. Spoedig echter openbaarden zich noodlottige omstandigheden. Hongersnood en aanstekende ziekten sleepten een groot deel der inwoners ten grave, terwijl bovendien velen zich verstrooiden; den zwaarsten slag ondervond echter deze kleine Volkplanting door den in Berbice uitgebroken' opstand der Negers. Te vuur en te zwaard trokken de oproerlingen het Land door, bereikten ook Pilgerhut, en legden alle woningen in de asch. Hiermede ging deze eerste ZendingsplaatsGa naar margenoot+ in het jaar 1763 verloren. Nog vóór het opbreken van dit verblijf, hadden de Broeders in 1757 eene tweede plaats ter nederzetting onder de Indianen gekozen, en deze in de Kolonie Suriname zelve, en wel aan de Rivier Saramacca, waaraan zij den naam Saron gaven. Hier verzamelde zich ook spoedig eene Gemeente, die in het tweede jaar reeds 62 Leden telde, en langzamerhand tot 200 zielen aanwies. Doch ook hier moesten zij een dergelijk hagchelijk lot ondergaan. Even als Pilgerhut door de oproerige Negerslaven van Berbice verloren ging, was dit ook in Saron het geval, door eenen inval der oproerige Boschnegers, die de Indianen overvielen, | |||||
[pagina 193]
| |||||
verscheidene versloegen, ook eenige dér Zendelingen aangrepen en wondden, en alle woningen in brand staken. Zoo eindigde ook deze tweede Zendingspost, vroeger nog dan de eerste, namelijk in het jaar 1761. Middelerwijl hadden de Broeders, sedert het jaar 1757 tot 1759, reeds eene derde verblijfplaats aangelegd, en wel aan de Rivier Corantijn; welke plaats zij Ephraïm noemden. Ook hier had zich spoedig eene kleine Gemeente van Indianen om hen verzameld; maar het bovenvermelde oproer der Negerslaven van Berbice was oorzaak, dat zij zich met de vlugt van hier begaven. En zoo liep ook deze derde Zendelingsplaats onder de Indianen zeer spoedig (in het jaar 1763) ten einde. De Broeders trokken nu verder de Boven-Corantijn op, en rigtten in het jaar 1765 een nieuw verblijf op, waaraan zij den naam van Hoop gaven, en waar zich een groot deel van de Indianen, die zich van de vorige plaatsen verstrooid hadden, weder verzamelde. Ook hier genoten zij eenen weligen bloei; zoodat er in het vervolg eene Gemeente van vele honderden zielen bestond. Onder velerlei afwisselingen werd deze Post gedurende meer dan 40 jaren onderhouden; totdat langzamerhand de ijver onder de Indianen bij het opvolgend geslacht begon te verkoelen; de boosaardigheid van vijandelijk gezinden, die deze plaats tot zich getrokken had, stak dezelve in brand, terwijl de inwoners verstrooid geraakten. Dit viel voor in het jaar 1808. Hiermede eindigde de werkdadigheid derGa naar margenoot+ | |||||
[pagina 194]
| |||||
Broederen onder de Indianen, nadat hunne vier Zendelingsposten alle door boosaardigheid, oorlog of brand vernietigd waren geworden, en eene menigte Broederen daarbij hun leven ten offer hadden gebragt. Eene nieuwe poging, die in het jaar 1812, tot vernieuwing dezer Zending, evenzeer aan de Corantijn in het werk werd gesteld, moest spoedig weder opgegeven worden, daar er geene geneigdheid ten goede onder de Indianen te bespeuren was.
Wij gaan thans over tot de werkzaamheden der Broederen onder de Negers, en wel vooreerst tot die, welke de vrije Boschnegers betreffen. In de eerste dertig jaren kon er, wegens de bij den aanvang vermelde vooroordeelen, aan geene werkzaamheid der Broederen onder de Negers gedacht worden.Ga naar margenoot+ Eerst in het jaar 1765 bood zich daartoe de gelegenheid aan, en wel niet onder de Slaven, maar onder de vrije Saramaccaner-Boschnegers. Daar omstreeks dezen tijd de Regering met hen eenen vrede gesloten, en hen als een onafhankelijk volk erkend had, zoo maakten de Broeders met vreugde zich deze gelegenheid ten nutte, om het Evangelie ook onder hen te verbreiden, en ondervonden zij zes jaar daarna, en alzoo zes en dertig jaar na de aankomst der eerste Broeders in de Kolonie, de vreugde van den eersteling uit de Negers door den Heiligen Doop aan de Kerk van christus toe te wijden. En deze was het Opperhoofd | |||||
[pagina 195]
| |||||
van eenen stam der Saramaccaners. Daardoor werd de grondslag gelegd tot eene nieuwe Christelijke Gemeente onder de vrije Boschnegers, die vervolgens wel meer aanwies, maar toch nooit tot een aanzienlijk getal opklom. Was de Zending onder de Indianen bezwaarlijk en met vele gevaren en moeiten verbonden, die onder de vrije Boschnegers was het niet minder; en ook hier moesten de Broeders het steeds rondtrekkende volk van de eene plaats naar de andere volgen; zoodat zij tot vier herhaalde malen telkens weder eene nieuwe Zendelingsplaats moesten oprigten, en wel Van 1765 tot 1768, aan de Senthea-Kreek, Van 1768 tot 1773, in Quama, aan de Sebona-Kreek, Van 1773 tot 1786, in Bambey, aan de Quaffoedam, en van 1786 tot 1813, in Nieuw-Bambey aan de Awara-Kreek. Ook hier vond hetzelfde plaats, als onder de Indianen, dat de ijver onder het opvolgende geslacht verkoelde; en daar bovendien de Zendelingen met gedurige moeijelijkheden en ziekten te kampen hadden, er dikwijls verscheidene na elkander stierven, en men niet wist, hoe men hunne plaatsen vervullen zou, werd in het jaar 1813 deze Zending onder deGa naar margenoot+ Boschnegers geëindigd, nadat de Broeders 48 jaar het onder hen uitgehouden, en even als bij de Indianen, velen hunner het leven daarbij hadden opgeofferd. Toen echter in het jaar 1835 de Bisschop curie,Ga naar margenoot+ Afgezant van het Kollegie over de gezamenlijke Zendingen der Broeder-Gemeente, de Kolonie Suriname | |||||
[pagina 196]
| |||||
bezocht, werd er besloten eene poging in het werk te stellen, tot eene vernieuwing van deze Zending. Ten gevolge daarvan ondernam de Zendeling voigt in hetzelfde jaar de eerste, en daarop de Zendeling jacobs,Ga naar margenoot+ in 1837, de tweede bezoekreis onder dit volk, welke beide met zulk een goed gevolg bekroond werden, dat, zoodra het aantal Zendelingen groot genoeg zal zijn, men er op bedacht zal wezen, hun weder Leeraren toe te zenden.
Wij bepalen ons thans tot de werkzaamheid der Broeders onder de Slavennegers in de Stad Paramaribo en op de Plantaadjes. De Broeders, die te Paramaribo woonden, hadden, wegens de meergemelde vooroordeelen, geene gelegenheid, onder de Slavennegers werkdadig te zijn; hunne werkzaamheid beperkte zich alleen daartoe, dat zij hier eene plaats van vestiging hadden, waar zij de uit Europa komende Zendelingen opnemen, op hunne Posten onder de Indianen en Boschnegers uitzenden, ze van hier verzorgen, en, door middel van hun gewin met hunner handen arbeid, ter bestrijding der kosten van dit gansche werk bijdragen moesten. Zij verloren echter nooit uit het oog, dat ook zij geroepen waren tot het zielenheil van de hen omringende zwarte bevolking in de Stad en op de Plantaadjes mede te werken; zij waagden het alzoo, in den naam Gods, eenen Neger der Stad, die bij hen in dienst was, en verlangen naar Gods Woord | |||||
[pagina 197]
| |||||
betoonde, na hem in de Christelijke Godsdienst onderwezen te hebben, den Heiligen Doop toe te dienen. En zoo werd, op den 21sten Julij, 1776, de eerste Negerslaaf der Kolonie als Medelid der Christelijke Kerk aangenomen. Deze stap baarde wel in den heginne veel opziens, doch werd door den toenmaligen Gouverneur, Mr. j. nepveu, gunstig beoordeeld; en zoo gingen de Broeders getroost voort met het onderwijzen der Slaven, zooveel de Meesters dit toelieten; en reeds twee jaar daarna, in het jaar 1778, werdGa naar margenoot+ de toeloop zoo groot, dat zij in hunnen eigen' tuin een Negerkerkje begonnen te bouwen, dat in het vervolg meermalen moest vergroot worden. In hetzelfde jaar 1776 vonden zij ook voor de eerste maal gelegenheid tot het geven van onderwijs aan Negerslaven op Plantaadjen, en wel door den Heer palmer, Eigenaar der Plantaadje Fairfield, waar tot heden toe nog een Christelijk Kerkje bestaat. Daarbij kwamen nog drie of vier andere Plantaadjes; zoodat de Broeders in het jaar 1785 besloten, op den PostGa naar margenoot+ Sommelsdijk zich neder te zetten, om des te beter de Plantaadjen te kunnen bezoeken, op welke de zielzorg der Negers hun was toevertrouwd. Twee en dertig jaar bleef deze Post door de Broeders bezet; daar echter de vooroordeelen tegen het onderwijzen der Plantaadjenegers bij de meesten nog bleven bestaan, daar de weinige plaatsen, waar de Broederen toegang gevonden hadden, ten deele weder afvielen, en de kosten tot onderhoud van zulk een' Buitenpost, voor welke de | |||||
[pagina 198]
| |||||
Broeders volstrekt geene vergoeding ontvingen, te groot waren, zoo werd deze plaats Sommelsdijk verlaten en verkocht. Aan Paramaribo vermeerderde zich ondertusschen het aantal Medeleden onder Slaven en Vrijen; inzonderheid na den zwaren brand van 1821 werd de toetreding van jaar tot jaar grooter, zoodat in het jaar 1827 het oude Kerkgebouw moest afgebroken, en de tegenwoordige groote Kerk opgerigt worden, die den 21sten Julij, 1828, plegtiglijk werd ingewijd. Ga naar margenoot+ Dat zelfde jaar 1828 opende voor de Zendelingen de heugelijkste uitzigten voor eenen bestendigen en meer uitgebreiden werkkring hunner heilzame bedoelingen. In dien tijd vormden namelijk eenige inwoners der Kolonie het plan, om de Zending der Evangelische Broeder-Gemeente, ter bekeering der Heidensche bevolking, in de Kolonie Suriname te ondersteunen, en hoofdzakelijk den Broederen de middelen te verschaffen, om hunne reizen van de eene Plantaadje naar de andere, ter onderwijzing der Negers, te kunnen uitvoeren. Sedert eenigen tijd hadden zich ook voor de Broeders weder eenige nieuwe deuren op Plantaadjen geopend, die zij, voor zooveel de tijd en de omstandigheden het toelieten, bezochten, en waartoe zij met de vaartuigen der Eigenaren afgehaald werden. De Ontwerpers van genoemd plan waren de navolgende Heeren:
| |||||
[pagina 199]
| |||||
Van dit hun voornemen gaven zij, bij Missive van 7 Junij, 1828, kennis aan Zijne Excellentie den Heer Generaal-Majoor j. van den bosch, destijds Commissaris-Generaal van Zijner Majesteits Westindische Bezittingen, in welke Missive de bedoelingen der genoemde Heeren geregeld en duidelijk werden uiteengezet en deze hoofdzakelijk hierop nederkwamen, dat zij wenschten op te rigten eene Maatschappij, ten oogmerk hebbende de uitbreiding van het Christendom onder de Slaven en verdere Heidensche bevolking der Kolonie Suriname, door middel der Moravische Broeders. Bij deze Missive werd nog een Reglement voor de Maatschappij gevoegd, in hetwelk bepaald werd, dat het beheer en de regeling der zaken aan twee Afdeelingen zou toebetrouwd zijn, van welke de eene in Paramaribo, de andere in het Moederland gevestigd zijn zou. Deze Missive reeds op den 10den Junij allezins gunstig beantwoord zijnde, hebben de genoemde eenige Heeren in het Moederland uitgenoodigd, om het Hoofdbestuur in 's Gravenhage te vestigen; deze Heeren, daartoe bereidvaardig zijnde, zich vooraf verzekerd hebbende van het welmeenen van Zijne Majesteit den Koning, wien het behaagde dit ontwerp met een gunstig Besluit van 4 Julij, 1829, | |||||
[pagina 200]
| |||||
te bekrachtigen, hebben terstond daarop een Hoofdbestuur zamengesteld in eene Vergadering van 20 Augustus, 1829, bestaande uit de navolgende Heeren: g. schimmelpenninck, j.d. janssen, Mr. c.r. vaillant, Baron c.c.v. van boetzelaer, p. van der breggen paauw, e. canneman, j.g.p. certon, i.j. dermout, Jonkh. l.r. gevaerts, Jonkh. j.c. de jonge, Mr. a. van linden van den heuvell, j.c. loman, h. uden masman, i. sluyter, Mr. d. van de wijnpersse en w. de leth. De eerste werkzaamheid van dit Hoofdbestuur bepaalde zich tot het opwekken van belangstelling bij de Ingezetenen van het Moederland in de bedoelingen der Maatschappij, waarin zij bij uitnemendheid geslaagd zijn. Daarop heeft hetzelve, in de maand November des jaars 1829, eene onderhandeling geopend met de Zendelings-Socicteit der Broeder-Gemeente te Zeist, ten einde te worden ingelicht omtrent alles, wat dienen kon, om het Hoofdbestuur aangaande den gang dier Inrigting een juist denkbeeld te geven, alsmede, om de juiste aanwijzing te ontvangen, hoe en waar deze Maatschappij de Zending van de Evangelische Broeder-Gemeente in Suriname zou kunnen van dienst zijn en helpen, om haar te ondersteunen en te versterken. De Zendelings-Societeit te Zeist dienaangaande aan de Directie der Broeder-Uniteit in Hernhut geschreven hebbende, ontving het Hoofdbestuur weldra de noodige inlichtingen, waaruit bleek, dat het gewigtigste werk der Maatschappij wezen moest, de Directie met | |||||
[pagina 201]
| |||||
geld te ondersteunen, om daardoor den werkkring derzelve uit te breiden. Tot deze uitbreiding zou nuttig zijn de oprigting van een of twee Etablissementen aan de Rivier, en de aanschaffing van vaartuigen met de daarbij behoorende Negers, om de Zendelingen van de eene Plantaadje naar de andere over te brengen. Het Hoofdbestuur te 's Gravenhage daarop het gevoelen ingewonnen hebbende van dat te Paramaribo, hetwelk verklaarde, dat de denkwijze van de Directeuren der Zendelingen van de Moravische Broeders volkomen met hunne inzigten overeenstemde, heeft hetzelve de Ingezetenen van 's Gravenhage, Amsterdam, Rotterdam en vele andere plaatsen van ons Vaderland uitgenoodigd, om, door eene kleine jaarlijksche toelage, de bedoelingen der Maatschappij te bevorderen, waarin veel bijval werd gevonden; zoodat het Hoofdbestuur te 's Gravenhage reeds uit de ontvangsten in het eerste jaar van de oprigting der Maatschappij eene som van vier duizend gulden heeft kunnen overmaken. Met deze en de in Suriname ingezamelde som, ten bedrage van vijf honderd en vijftig gulden, werd al dadelijk voorzien in eene tentboot met Roeinegers, ten dienste der Zendelingen, die in het jaar 1837 tot op drie booten en vijftien Roeinegers verhoogd werden. Ga naar margenoot+ In het jaar 1829 werd een nieuwe Buitenpost op De Gouvernements-Plantaadje Voorzorg, aan de Saramacca, opgerigt, ten nutte der daar zich bevindende Kolonie van vrije arbeiders, die echter, bij de ophef- | |||||
[pagina 202]
| |||||
fing dier Plantaadje in het jaar 1831, ook weder verlaten werd. Ga naar margenoot+ In het jaar 1830 werd het Fort Nieuw-Amsterdam den Zendelingen tot eene plaats van Godsdienstoefening opengesteld, en werden ook al de overige Gouvernements-Slaven, zoo in Paramaribo als op de Militaire Posten, bij uitsluiting aan de Zendelingen der Moravische Broeders opgedragen. Van jaar tot jaar vergrootte zich thans de werkkring der Broeders op de Plantaadjes, zoodat zij niet meer in staat waren, van uit de Stad hunne bezoeken op de Plantaadjes ten uitvoer te brengen; weshalve men er op bedacht was, een bepaald op de Plantaadjes zelve gelegen middelpunt te vinden, om van daaruit dit werk waar te nemen; dit werd gevonden, toen in het jaar 1835 de Koffij-Plantaadje Charlottenburg, aan de Cottica, verkocht zoude worden; de Maatschappij dezelve aangekocht en den Zendelingen tot woonplaats afgestaan hebbende, is zij in 1836 met drie familiën uit hun midden bezet geworden, en sedert worden van daaruit al de bezoeken naar Plantaadjes ondernomen. Ga naar margenoot+ Bovendien werden de Broeders in het jaar 1837 uitgenoodigd, om op de nieuw aangelegde Houtgronden aan de Coppename, en even zoo op de gezamenlijke Plantaadjes in het Opper-District Nickerie, de Negers in het Christendom te onderwijzen, zoo als zulks ook nog in hetzelfde jaar werd ten uitvoer gebragt. Reeds is het plan ontworpen tot het bouwen van | |||||
[pagina 203]
| |||||
eene Kerk in genoemd District, en tot het vestigen van eenen vasten Leeraar aan de kust. Ten slotte vermelden wij nog, dat op het einde des jaars 1837, toen het Gouvernement voornemens was de Steenspringerij, genaamd Worsteling Jacobs, aan de Rivier Suriname, bovengedeelte, te verlaten, het Bestuur der Maatschappij, van deze gunstige gelegenheid tot vestiging van een tweede Zendelings-Etablissement wenschende gebruik te maken, bij het Gouvernement aanzoek heeft gedaan, om door aankoop, tegen taxatie-prijs, zich den eigendom van de op dezen grond staande gebouwen te verschaffen, hetwelk met dien gunstigen uitslag is bekroond geworden, dat het Gouvernement die gebouwen gratis ter beschikking heeft gesteld van de Maatschappij, welke vervolgens in 1838 dezelve ten gebruike heeft afgestaan aan de Voorstanders der Moravische Broeder-Gemeente, ten einde aldaar eenen nieuwen Zendelingspost te vestigen, tot meerdere uitbreiding van hunnen Christelijken arbeid; terwijl zij verder aldaar de noodige inrigtingen heeft gemaakt tot woning van twee huisgezinnen. |
|