gunstig behaagd heeft, om, bij Hoogstdeszelfs Besluit van den 6den Maart, 1832, No. 67, Ons definitivelijk te benoemen tot Gouverneur-Generaal der Nederlandsche Westindische Bezittingen, en tot Opperbevelhebber over de Land- en Zeemagt in dezelve, onder toekenning van den rang van Generaal-Majoor, zoo hebben Wij goedgevonden en verstaan, den inhoud van hetzelve Besluit bij deze te brengen ter kennisse van de Ingezetenen en Bewoners der Nederlandsche Westindische Bezittingen, ten einde alle en een iegelijk in dezelve Gewesten Ons in deze onze waardigheid erkenne, eerbiedige en gehoorzame.
Ten volle waarderende dit uitstekend blijk van het Koninklijk vertrouwen, zullen Wij, steeds gedachtig aan den Eed, welken Wij, bij de provisionele aanvaarding van het Gouvernement-Generaal, hebben afgelegd, rusteloos er naar streven, om Ons dat vertrouwen meer en meer waardig te maken: - diep doordrongen van de belangrijkheid en den grooten omvang der pligten, die door deze bevordering op Ons rusten, zullen Wij steeds onze beste krachten aanwenden, om aan het algemeene volksgeluk en het heil van elken der goede Ingezetenen in het bijzonder, zoo veel zulks van Ons zal afhangen, dienstbaar te zijn, opdat Ons alzoo, onder den Goddelijken zegen, het onschatbare geluk moge te beurt vallen, dat, gelijk Wij thans dezen stand met eere aanvaarden, Wij denzelven ook eenmaal met eere mogen verlaten.