Surinaamsche Almanak voor het Jaar 1828
(1827)– [tijdschrift] Surinaamsche Almanak– Auteursrechtvrij
[pagina 126]
| |
II.AANSPRAAK, bij de opening der Algemeene Vergadering van het Departement Paramaribo, op den 19 Maart 1827, Mijne Heeren! Geachte Medeleden!
Het is aan den menschelijken geest eigen, om, bij de wederkeering van dezelfde, of aan elkander gelijkvormige tijdstippen, eenen blik naar achteren te wenden, ten einde, als het ware, de schakels te overzien, waardoor het wedergekomen tijdstip aan het laatstvorige is verbonden; zoo werpen wij, bij den laatsten klokslag des ouden jaars, eenen oogslag naar het punt, van waar het deszelfs loop heeft aangevangen. Zoo vestigen wij, aan het einde gekomen eener voorgenomene reize, onze aandacht op deszelfs begin en voortgang. Zoo hebben wij, als | |
[pagina 127]
| |
kinderen en jongelingen, wanneer de maanden of weken ter onzer ontspanning van letteroefeningen of van andere werkzaamheden voorbij waren, (misschien soms wel met eenigen weemoed) op derzelver aanvang teruggestaard, en door de herinnering andermaal genoten, wat ons gedurende dat tijdperk had mogen te beurt vallen, of andermaal geleden, om hetgene wij hadden moeten missen. Zoo, M.H.! is het dan ook niet meer dan natuurlijk, dat wij, in deze plaats onzer vereeniging weder te zamen komende, ons onwillekeurig terugvoeren tot het oogenblik onzer laatste bijeenkomst, en ons het tijdsverloop tusschen deze twee punten, het bestek tusschen deze twee grenzen, levendig voorstellen. En wie onzer, die zich met deze voorstelling bezig hield, of zich door het gezegde daartoe opgewekt gevoelt, herinnert zich dan niet welligt blijde of droevige gebeurtenissen, die, in deszelfs kring, aan hem, of de zijnen, en zijn huisgezin zijn wedervaren? Wie onzer herdenkt dan niet dien bangen nachtGa naar voetnoot(*), toen onze stad andermaal gevaar liep eene prooi des vuurs te worden, en schrik en weedom onze straten weder vervulden? | |
[pagina 128]
| |
Neen, M.H.! wij dachten het niet, toen wij, de laatste maal deze vergadering openende, onze verontwaardiging te kennen gaven over den schrijver, die juichtoonen kon aanheffen over de vlammen, welke uit eene brandende stad ten hemel opgingen, dat zich zoo schielijk eene nieuwe gelegenheid tot dergelijke vreugde in ons midden weder zoude opdoen; doch, Gode zij gedankt! op wiens magthebbend woord de winden zwegen, en wiens goedertierenheid dit verblijf onzer woning wilde sparen en beschermen. Eere, hulde en dank zij in de ruimste maat aan u toegebragt, moedige schepelingen! die door uwe trouw, uw beleid, uwe wakkerheid, uwe menschlievendheid zoo veel tot onze redding hebt bijgedragen, en gelijk gij het voor twee jaren deedt bij den Noordhollandschen vloed, zoo ook nu op Surinames grond bewezen hebt, dat een echt Hollandsch hart u in den boezem klopt, en, ten spijt des boozen en jaloerschen vreemdelings, vernieuwde proeven hebt gegeven, dat de Nederlander wat meer is, dan slechts een stoffelijk, dierlijk en goudzoekend wezenGa naar voetnoot(*). Bevolking dezer | |
[pagina 129]
| |
stad, van welken rang of kleur! ter uwer eere zij het gezegd, dat wij in den goeden geest, die u zoo zigtbaar bezielde, in de hulpvaardigheid, waarmede gij ten bijstand der ongelukkigen zijt toegesneld, en in uwe onmiskenbare zucht, om de orde en rust te helpen handhaven, eene hooge voldoening, eene reine vreugde gesmaakt hebbenGa naar voetnoot(*). Moge dan, M.H.! deze vertegenwoordiging ons aan de eene zijde het akelig schouwspel der verwoesting voor onze zinnen terugroepen; dezelve beurt van den anderen kant onzen moed, ons zelfvertrouwen op, en verlevendigt tevens het zoo noodig betrouwen op elkanders goeden wil en krachten, gelijk het onze harten stemt tot een dankbaar gevoel aan den Algoede, tot wien in de bange uren des gevaars onwillekeurig onze stille verzuchtingen zullen zijn opgeklommen. Zij zijn verhoord die verzuchtingen, want de Almagtige spot niet, gelijk een waanwijze stelselmaker, met de tranen der menschheid. Vertroostend denkbeeld bij elke al- | |
[pagina 130]
| |
gemeene ramp, [bij elk persoonlijk lijden! Wat zich dan ook tegen ons vereenige, hetzij de boosheid der menschen, hetzij de woede en het geweld der natuurkrachten, wij weten, dat zij niet meer vermogen, dan bestaanbaar is met den heiligen en altijd goeden wil van den Opperbeheerder der wereld. Zoudt gij het mij ten kwade duiden, M.H.! dat ik u te dezer gelegenheid aan het geleden, doch zoo gelukkig ontkomen leed herinnerde? Neen, M.H.! hiervoor waarborgt mij u aller deelnemend gevoel, u aller belangstelling in het heil van dit gewest en van deszelfs bewoners. Hiervan overtuigd, schroomde ik dan ook niet, met deszelfs vermelding deze onze bijeenkomst aan te vangen, welke ik hiermede voor geopend verklaar.
Ik heb gezegd. |
|