Surinaamsche Almanak voor het Jaar 1828
(1827)– [tijdschrift] Surinaamsche Almanak– Auteursrechtvrij
[pagina 119]
| |
Mengelingen. | |
[pagina 121]
| |
Mengelingen.
| |
[pagina 122]
| |
lichting des verstands vereenigt met die vorming des harten, welke, naar de voorschriften van het gezegend Christendom geregeld, de éénige en onontbeerlijke voorwaarde is voor ons geluk op aarde, en onze hemelsche zaligheid? Andere gewesten mogen ons vooruit zijn in de beeldende kunsten; sommige ons de loef afsteken in de uitvinding en verbetering van onderscheidene takken van nijverheid, en in de bewerking van grondstoffen, door den handel aangebragt, of door eigene spade gedolven; nergens, M.H.! ik herhaal het, bestaat er eene instelling als deze, die, zich niet bepalende tot eene bijzondere kunst of wetenschap, niettemin het meest van alle in verband staat met onze zedelijke waarde en grootheid. De vreemdeling moge dan uit onwetendheid of dweeperij den Nederlander met den naam van materialist, en wat niet al, bestempelen; wij dagen hem uit, ons op zijnen grond eenige inrigting aan te wijzen, welke zoo zeer als deze geschikt is, om tot de algemeene beschaving, ook onder de geringste volksklasse, mede te werken. Gewis, waar dezelve mogt aanwezig zijn, aldaar zou het vuist- of hanengevecht niet meer geteld worden onder de verlustigingen, aan welke zich niet alleen de gemeene man vergaapt, maar waarin ook de meer aanzienlijke het meeste welgevallen kennelijk aan den dag legt; aldaar zou men niet het schandelijk schouwspel zien, dat echtgenooten hunne vrouwen soms, voor een' mondvol sterken dranks, op | |
[pagina 123]
| |
de openbare marktplaatsen uitveilen en verkoopenGa naar voetnoot(*). Neen, M.H.! het bestaan dezer Maatschappij levert ons het beste bewijs tegen de verguizingen op, welke geschriften, op vreemden bodem uitgebroeid, zich soms tegen den Nederlandschen naam veroorloven. Wij, Nederlanders, zouden slechts aan het stof hangende, goudzoekende wezens zijn, wij, die, lang voor men er in andere landen aan gedacht heeft, onze meeste krachten hebben ingespannen, om door het stichten van scholen, door het oprigten van Gods- en Weeshuizen, door zoo vele instellingen van dergelijken aard, aan de ellende onzer medemenschen te gemoet te komen? Wij, Nederlanders, zouden als zoodanig veroordeeld moeten worden, die, zoo als de geschiedenis het leert, in eenvoudigheid, goede trouw en godsdienstigheid steeds den palm boven andere volken hebben weggedragen, en welligt, in vergelijking van dezelve, als nog den eerekans verdienen? Wij, Nederlanders, zouden deze blaam verdienen, wij, op wier geboortegrond nimmer een cromwel, nimmer een robespierre het licht heeft gezien; wij, op wier vaderlijk erf de doodslag, de vergiftiging, steeds eene zeldzaamheid was, en waar de reiziger niet bevreesd behoeft te zijn voor de aanvallen van den op bloed en roof azenden sluip- | |
[pagina 124]
| |
moordenaar; wij, die onder ons nimmer eenen schrijver zagen geboren worden, die juichtoonen aanhief over de vlammen, welke uit eene in brand staande stad ten hemel opgingen?Ga naar voetnoot(*) Neen, M.H.! het is alleen de kwaadaardige laster, de onzinnige dweeperij, welke op deze wijze onze eer, en die onzer brave voorvaderen, konde bevlekken. Vrij moge het dan onze verontwaardiging wekken, dat hun roem en onze naam op eene onregtvaardige wijze worden aangetast; doch laten wij ons met eene edele zelfvoldoening daarboven verheffen. Zoo lang Nederland zich aan de | |
[pagina 125]
| |
algemeene belangen der menschheid zoodanig laat gelegen zijn, als het, blijkens den voortdurenden bloei onzer Maatschappij, doet, zoo lang dragen wij het bewijs bij ons, dat bij onze tegenpartij de logen, bij ons de waarheid is; zoo lang mogen wij vasthouden, dat, indien het Christendom waar isGa naar voetnoot(*), hetzelve niet bestaat bij hen, die in den jammer en het weegeklag van eene weenende bevolking hunnen wellust vinden, maar bij die navolgers van jezus christus, welke in Hem dien verheven' Godsgezant vereeren, die, wanneer zijne nog weinig in den geest hunnes voortreffelijken Meesters ingedrongen Apostelen van Hem verlangden, dat er vuur van den hemel zou nederdalen op die stad der Samaritanen, welke hare poorten voor Hem gesloten hield, met Goddelijke grootheid antwoordde: gij weet niet, van hoedanigen geest gij zijt; want de Zoon des menschen is niet gekomen om te verderven, maar om te behouden. Indien, M.H.! het bestaan dezer Maatschappij tot zoodanige gewigtige gevolgtrekkingen leidt, als de bovenstaande, dat dan onze belangstelling in dezelve steeds vermeerdere, en het ons ook nu goed moge zijn, ons hier te bevinden! Ik heb gezegd. |
|