| |
| |
| |
Opwekking,
ter gelegenheid van het sluiten van het Departementaal-Jaar, Maart 1825.
II.
Veel Geachte Toehoorders!
In het dagelijksche leven is iedere jaarsverwisseling een belangrijk tijdstip: Kersmis, Paschen, Pinksteren, als godsdienstige tijdperken, herinneren den Christenen voorvallen, die hun van de hoogste waarde zijn.
De dag van de geboorte, van het aangaan van een huwelijk, van het overlijden van bloedverwanten, geeft ons aangename of treurige herinneringen.
In het maatschappelijk leven vestigen de belangrijke voorvallen, die daarop invloed hebben, ook onze aandacht: zoo als groote overwinningen; het sluiten van eenen gewenschten vrede; het bekomen van voorregten; het daarstellen van inrigtingen, die den bloei van een land vermeerderen, of waar- | |
| |
op men, te dien opzigte, met grond zijne hoop mag vestigen. Het doet ons genoegen, jaarlijks deze belangrijke tijdstippen te vieren; men plaatst zich zoo gaarne, met zijne denkbeelden, terug in die oogenblikken, waarin het verkregen voorregt een geheel volk tot de hoogst gespannen vreugde voerde, welke een schitterend vooruitzigt in hetzelve mogt opwekken.
Wij verblijden ons bij die herinneringen; de afgeloopen tijd treedt voor eenige oogenblikken terug, grijsaards verjeugdigen zich, kindskinderen luisteren met opgespalkte ooren en met open' mond naar het belangrijk nieuws, dat de ouderdom zoo vaak met genoegen herkaauwde.
De jongeling gevoelt een nieuw vuur in zijne aderen gloeijen; geestdrift, vaste moed, volharding, opregte vreugde, Vaderlandlievende gevoelens, worden in ieder opgewekt. Wee hem, die dit gevoel wil tegengaan: het betaamt met den gelukkige gelukkig te zijn.
Treurige herinneringen geven nimmer dien indruk aan - of behouden in ons die gewaarwordingen, welke door verkregen geluk worden medegedeeld; de hoop plaatst zich tusschen beide; zij lenigt de rampen, door een aangenaam verschiet te malen; de mensch, door smartelijk gevoel overmand, herstelt zich; de tijd verzacht zijne rampen, hij behoudt het vooruitzigt die te zullen herstellen of te boven te komen; inmiddels wordt hem zijn toe- | |
| |
stand dragelijk, en hij geniet meerder geluk, dan het onzeker oogenblik van vertwijfeling hem aanbood, - Zóó is de aard van den mensch, hij is niet voor het ongeluk geschapen.
Ook dit tijdstip is belangrijk voor ons. Het is thans geen tijd van treuren, nu wij een nieuw jaar intreden, sedert de weder oprigting van dit Departement.
Hoe zeer wij een aanzienlijk getal leden verloren hebben, telt het Departement meer dan 200 leden; dit geeft een aangenaam vooruitzigt op deszelfs voortdurend bestaan; onze roem is bij de Moedermaatschappij bevestigd, wij moeten dien trachten staande te houden!
Is dat al eens genoeg in het oog van ieder Nederlander; zijn onze landgenooten voldaan over hetgeen dit Departement alhier verrigt: wij, leden van hetzelve, in de Kolonie woonachtig, behooren onze denkbeelden verder uit te strekken; het is niet genoeg zich te verheugen in eene ijdele praal, zoo ligt verkregen; wij moeten vruchten plukken van onzen arbeid; wij moeten waarlijk nuttig zijn, ook in dit wingewest!
Beschouwen wij dan onze werkzaamheden.
Wij hebben edele daden beloond. Wij hoorden menig onderwerp van dit spreekgestoelte behandelen. Het Departement schreef eenige prijsvragen uit, welke zij met het eermetaal zoude bekroonen, en wij werden in het bezit gesteld van de uitgegevene
| |
| |
werken der Maatschappij. Dit alles zijn uiterlijke vertooningen; hebben wij daardoor der Kolonie eenig voordeel aangebragt, of voor ons zelve meerdere kundigheden, meerdere zedelijkheid verworven?
Ik wil de twee laatste vooronderstellingen gelooven, van de eerste is mij nog niets gebleken. Er blijft dus nog veel, zeer veel te doen.
Het Departement verwacht de beantwoording der uitgeschrevene prijsvragen; mogten zij voldoende beantwoord worden, dan is de arbeid van acht jaren niet verloren!
Even gelijk de boomkweeker zich verheugt in den groei en wasdom van eene teedere zeldzame plant, die met woeker zijnen arbeid beloonen zal, even zoo zien wij, mijne waarde Hoorders! dat dit Departement van een teeder spruitje is opgegroeid tot een' boom, die wijd en zijd in de Kolonie zijne wortelen uitspreidt. Die boom is nog genoegzaam bladerloos; mogten wij ons of onze nakomelingen zich in deszelfs schaduw verlustigen, daarvan heilzame vruchten inoogsten!
Om hiertoe te geraken, moet men werkzaam zijn: wij zijn immers zoo diep niet gezonken, dat alle zucht naar roem verloren is? - Neen, de begeerte om lid van eene instelling te zijn, die het algemeen nut beoogt, getuigt van eenen edelen aanleg.
Doch deden wij allen onzen pligt?
Wat is er nog veel te wenschen, nog veel te onderzoeken! - Wij blijven hier steeds als in een
| |
| |
nieuw ontdekt land; wij zijn vreemdelingen in het land onzer inwoning.
Alles, wat ons omringt, treft ons, en houdt zelfs den onverschilligsten bij de eerste beschouwing opgetogen; doch daar blijft het meestal bij; wij vinden in de noordelijke streken alles onderzocht, tot zelfs van het geringste de eigenschappen bepaald, het nut aangewezen: het armste land wordt rijk door nasporingen. Hier in dit vruchtbaar land, door zich te bepalen, om enkel te genieten, ondervindt men behoeften, die niet behoorden te bestaan.
Ik zoude te kort doen aan de Maatschappij in het algemeen, wanneer ik niet erkende, dat er meerdere kennis onder de menschen verspreid is, dan men oppervlakkig zoude durven vooronderstellen. - De ondervinding en mededeeling heeft ook in de Kolonie zaden geworpen, die te eeniger tijd zich zullen ontwikkelen; zij berusten ook in uwen boezem bij zoo velen der leden, welke deze bijeenkomsten zoo belangrijk als aangenaam hadden kunnen maken.
Geene onverschilligheid, maar welligt overdrevene zedigheid wederhield hen, die in dezen het meeste nut hadden kunnen daarstellen. Ik durf gerust ulieder overtuiging inroepen; waren niet zij, die dit spreekgestoelte beklommen, het minst bekend met de voornaamste behoeften van het land, met de hulpbronnen, die de Kolonie aan de hand geeft?
Men vrage, men zegge niet: wat zullen wij dan
| |
| |
doen? wij weten niets, dat belangrijk genoeg is, voor te stellen.
Ieder mensch heeft eene onderscheidene wijze van eene zaak in te zien, en door de botsing of den schok der denkbeelden ontstaat waarheid, licht en nut.
Hoe vele vruchtelooze pogingen hebben er niet moeten aangewend worden, hoe vele jaren werkens, hoe vele inspanningen, eer het schip gebouwd, en deszelfs voortgang op de onzekere baren met zekerheid bepaald werd? eer men den afstand van zon, maan en sterren kon meten, en hare loopbanen aanwijzen? Hetgeen in den beginne een ieder onmogelijk, onbegrijpelijk voorkwam, is vaak door aanhoudende overdenkingen en beoefening de eenvoudigste zaak der wereld, en aan ieder bekend geworden.
Een druppel water en een strootje gaven gelegenheid tot het ontdekken van het microscoop; het toeval is immer den wijsgeerigen gunstig.
De latere tijd was vruchtbaar in allernuttigste uitkomsten; dáár stijgt men statig ten hemel; ginds overwint men kracht van wind en stroom, door den stoom; elders haalt men de verlorene schatten op van den bodem der zee: - de mensch schijnt, als ware het, alle banden te slaken, die hem voorheen bepaalden; hij overwint de kracht der hoofdstoffen, of stelt haar meerdere krachten tegen. Scheikundige ondekkingen stellen hem in staat van alles nut te trekken; de kool wordt in gaz en lichtend
| |
| |
gaz veranderd; de doode ligchamen, het rottend aas geeft aan onze begeerte het walschot. Waar zoude ik eindigen, als ik alles, wat de zucht tot onderzoek heeft daargesteld, wilde opsommen! - Weinige voorbeelden zijn genoeg, men heeft in deze gedane ontdekkingen den hoogsten graad van volkomenheid niet bereikt; er is welligt nog meer te wenschen, dan wij bezitten; er is dus nog werk genoeg voor een ieder, die werken kan, die werken wil. Zullen wij opklimmen tot de eerste bestanddeelen of werkende krachten, waarvan wij de uitkomst bewonderen, dan hebben wij naauwelijks den eersten stap gedaan. Eeuwen kunnen noodig zijn, geslachten op elkander volgen, alle met de uiterste inspanning werkende, eer men over de oorspronkelijke noodzakelijkheid van zoo vele, nog in duisterheid zijnde, zaken eenig licht kan verspreiden: - welligt blijft dit met eenen eeuwigen sluijer bedekt; welligt verbeidt ons die kennis in de eeuwigheid.
Eerbied en dankbaarheid moge onze ziel vervullen, daar den mensch reeds zoo veel is toegestaan, om zijnen geest te volmaken, zijn verstand te veredelen, zijne ziel met zuivere aandoeningen te vervullen; het ondermaansche verbindt zich met het oneindige; de tijd met de eeuwigheid.
Wij willen werken tot algemeen nut, wij willen dit doen met ijver en volharding; dan zullen wij daarvan ruime voordeelen plukken. Wij vergaderen eenen schat voor den ouden dag; wij worden niet al- | |
| |
leen nultig voor de maatschappij, maar ook voor ons zelve; eene aangename tijdkorting zal vervangen die lusteloosheid, dat ledige, hetwelk al veel wordt verdreven door valsche genietingen, die een ongelukkig leven en eenen vervroegden dood voorbereiden.
Wendt uwe oogen rondom U!.. alles, wat u omringt, kan uwe aandacht tot zich trekken, geeft stof tot overdenkingen; beschouwende, beoefenende wijsheid is overal te vinden: ieder volge daarin zijnen smaak: indien hij dwaalt, het zij zoo, wij dwalen allen; onze dwalingen zijn, voor zoo verre zij eenig nuttig doel hebben, vereerenswaardig; alleen hij, die alles tot zich zelven bepaalt, de Egoïst, verdient verachting; doch dit is het kenmerk niet van lieden, die zich aan het nut van het algemeen toewijden.
Behaagt u de kennis van den mensch; wat is dit niet een ruim veld, om te doorwandelen! buiten de beschouwing van u zelven, zijt gij omringd van onderscheidene stammen van Indianen en Negers. Wie gaf ooit een waar denkbeeld van hun eigenaardig karakter, van hunnen aanleg of oorsprong van hetzelve, van hunne leefwijze, van hunne godsdienstige, maatschappelijke, of huishoudelijke begrippen en inrigtingen? om niet te spreken van zoodanige onzer medemenschen, met welke gij dagelijks omgaat en op wie hun stand, leefwijs, godsdienst, als anderzins, eenen zoo werkelijken invloed hebben. Hoe dikwijls vinden wij niet bij enkele personen denk- | |
| |
beelden, die zeer verre van de algemeene afwijken, zoodat zij ons verwonderd doen staan! Die na te gaan is belangrijk, en in hoe verre en op hoedanige wijze oefent dit klimaat zijn vermogen op den mensch en brengt in hem aanmerkelijke veranderingen te weeg! Den mensch te leeren kennen is het eerste, het belangrijkste gedeelte der nasporingen van den mensch: vóór zijne geboorte, gedurende zijn leven, na zijnen dood, alles is belangrijk, en sluit zeer veel natuurkundige en bovennatuurlijke wijsbegeerte in zich.
Het zoo voorname gedeelte der natuurlijke historie, dat op den mensch volgt, der viervoetige dieren, wat valt daarvan nog veel na te gaan? aangaande derzelver leefwijze, aard en natuurdriften, het nut, dat van hen te trekken is, niet alleen als huisdier of in den wilden staat, - als voedsel, maar ook wat voor de fabrijken kan dienstig zijn; hieraan is, wat de Kolonie aangaat, genoegzaam niets gedaan.
Kan het schitterend vogelenheir uwe aandacht niet bepalen? hoe talrijk zijn derzelver geslachten niet in dit land! hoe weinig trekken zij des menschen aandacht tot zich! Wat zouden onze voedingsmiddelen hierdoor niet kunnen vermeerderen; men zie niet op de geringheid der soorten, om alleen den grooteren den voorrang te geven: de ortolaan, een klein vogeltje in Europa, ten duurste gekocht, siert bij voorkeur de tafels van koningen en vorsten.
Wat werkt het klimaat niet sterk op deze twee
| |
| |
klassen van dieren! derzelver ongemeene genegenheid of vatbaarheid, om van den wilden staat tot dien van huisdier over te gaan, verzekert u groote voordeelen van een zeer gemakkelijk onderzoek, dat een ieder onzer doen kan.
Het schrikverwekkend kruipend rijk, dat zulk een' afkeer inboezemt, algemeen weinig bekend, is hier zeer talrijk. - Het vooroordeel heeft daarvan de nasporing verboden. - Juist dat vooroordeel moeten wij tegengaan; wij behooren het ijdele der sprookjes, waarop valsche magtspreuken gevestigd zijn, aan te toonen, en in derzelver plaats de waarheid leeren kennen.
De visschen, welker talrijke soorten onze wateren bevolken, zijn dat gedeelte der natuurlijke historie, hetwelk in de nasporing de meeste hinderpalen biedt; wij kunnen ze bezwaarlijk nagaan in de hoofdstof, die zij bewonen; welnu, dáár, waar de grootste zwarigheden moeten overwonnen worden, is de meeste roem te behalen. Bepaalt u niet alleen tot het nut, dat zij u als voedsel verschaffen, Schoon ook hierin veel te doen valt, vooral hier, daar de visch niet alleen versch, maar tot bewaring toebereid, zoo een aanzienlijk gedeelte van het onderhoud uitmaakt. Zullen wij dan ons zelve aan eene altoos durende afhankelijkheid van andere volken onderwerpen? De visschen kunnen ook bijdragen tot het fabrijkwezen; derzelver zwemblazen en schubben zijn even zeer voorwerpen voor onze werkzaamheid,
| |
| |
als het haaf, de hoornen en darmen der viervoetige dieren.
Het talrijk heir insekten, derzelver leefwijze, nut, schadelijkheid, zoowel in de artsenijkunde als voor de huisselijke behoeften is niet onverschillig; zij trokken in uwe eerste jeugd, toen gij als knaapje den vlinder vervolgdet, of met den meikever speeldet, uwe aandacht tot zich: zoude zij in eenen meer gevorderden ouderdom uwe belangstelling onwaardig zijn?
De planten, hierin is men ten minste werkzaam geweest; zij vestigden overal de aandacht, als voedsel, als artsenij, als nuttig voor de fabrijken; doch hoe weinig is daarvan op eene geschikte wijze, voor zoo verre dit land aangaat, verzameld en onderzocht! Wie gevoelt niet de noodzakelijkheid die na te gaan, de toegekende niet bestaande eigenschappen en krachten, in onderscheiding van de zoodanige, welke zij in waarheid bezitten, aan te duiden!
Zeer zeker heeft de Natuur hier alles geplaatst, wat tot de genezing behoeft, en heeft den mensch het navorschend denkvermogen gegeven, die te kunnen ontdekken; hier is de oogst rijk, en de arbeiders weinig: dus hebt gij eene ruime belooning voor uwen arbeid te wachten.
De delfstoffen niet tot voedsel, maar tot het fabrijkwezen noodig, of tot artsenij dienstig, zijn ook hier, ook de edele metalen.
Ulieder aandacht vestigt zich welligt in dit
| |
| |
oogenblik op het goudrijk Aruba! wie weet, hoe menig boezem hijgend wenscht: ‘was ik dáár! ik ‘was gelukkig: ééne maand, ééne week, één dag ‘kon mij redden! nu ben ik verloren!’ - men is overal gered, waar naarstigheid de handen bezig houdt, waar gezond verstand den arbeid bestiert: de Mond der wijsheid leerde ons: dat de hand des naartigen rijk maakt.
Wat is het goud, wat zijn de edele metalen? niet meer dan het representatief, het teeken van de waarde van andere, meer innerlijke waarde bezittende voorwerpen: zij hebben in zich zelve geene waarde dan eene mindere vergankelijkheid van sommige derzelve; de opinie der menschen, maatschappelijke belangens gaven hun waarde; de groote massa of hoeveelheid geeft geene welvaart, maar kweekt luiheid en vadzigheid, legt den grond tot - of is de oorzaak van de grootste euveldaden.
Indien wij met onze aandacht zouden terug treden, en het oog vestigen op de verovering van dit werelddeel, dan zijn wij genegen met Monsongo te zeggen: ‘Verachtlijk goud! lig daar.’
Was de ontdekking van onmetelijke schatten noodlottig voor Amerika, zij vermeerderden het geluk der ontdekkers in geenen deele; de gouddorst ontvlamde de Spaansche natie, ploeg en spade werd verlaten, het land ontvolkte zich, de vruchtbare akkers bedekten zich met doornen en distelen; bij eene gemakkelijke genieting tot traagheid vervallen, hebben
| |
| |
zij den ijver en de industrie van andere volken opgewekt, en daalden in wezenlijke menschenwaarde en maatschappelijke kracht, naarmate zij rijker werden. De andere Volken, van de groote voordeden, welke de mijnen afwerpen, verstoken, waren arbeidzaam en gelukkig, terwijl in Spanje bovenmatige rijkdom tegen diepe armoede treurenswaardig afstak. Nimmer heeft Kastilië het ongeluk kunnen te boven komen, waarin de overvloed der edele metalen haar stortte.
Vermeerdert de hoeveelheid gouds, gij vermindert deszelfs waarde; het bezit mag het geluk van enkelen uitmaken - het is geen algemeen geluk, dat daaruit ontstaat. Het is niet de hoeveelheid, maar de omloop van het representatief, dat rijkdom geeft, en dit heeft geene plaats zonder industrie; kweekt die dus aan; zijt naarstig, zijt werkzaam, en gij zijt rijk.
Wroetende in de ingewanden der aarde, tracht veeleer in dezelve den mergel, de oorspronkelijke vruchtbare aarde, te ontdekken, en gij verzekert u de grootste rijkdommen, die met goud u moeten worden betaald; alle zegeningen, welke de hemel den mensch verzekerde, waren wij aan de aarde verschuldigd; voedt die, en zij zal u voeden.
Zoekt gij andere tijdkortingen; de proefondervindelijke natuurkunde, werktuigkunde, sterrekunde en hoogere wetenschappen mogen uwen tijd nuttig bezig houden; ook hier heeft men dikwijls de beschouwing en toepassing der wetenschappen, te veel verwaarloosd, noodig.
| |
| |
Een groot aantal van onderwerpen heb ik, onder de menigte, u kortelijk voorgesteld: neemt daarvan, wat uwer aandacht waardig is, of waartoe uw aanleg u roept; onderzoekt die, en deelt in deze Vergadering deswege uwe gedachten mede. Gij wilt immers wel deelen in de voordeelen, welke de werkzaamheden van anderen u voorbereiden; waarom zoudt gij van uwe zijde niet even werkzaam zijn?
Behagen u meer letterkundige of dichtlievende voorstellingen, ook deze worden met genoegen aangehoord.
Het Departement is in de Kolonie de éénige inrigting, waar zich een aanmerkelijk aantal inwoners verzamelen; het is het éénige brandpunt, hetwelk alle kundigheden opneemt, waar men wetenschappelijke kennis kan verwachten en verspreiden, waar het eerste grondbeginsel eene zuivere zedekunde is.
Ik vleije mij, waarde Hoorders! dat ik in de meeste der tegenwoordig zijnde leden het gevoel van welwillendheid heb opgewekt, om ten nutte van dit Departement, tot nut der Kolonie, tot nut van het Moederland, en, is dit nog niet genoeg, tot nut van hen zelve werkzaam te zijn.
Dus met nieuwen moed de hand aan het werk geslagen; een ieder beijvere zich, en trachte in het midden van ons door werkzaamheid zich te onderscheiden. Omringd van de achting zijner medeleden, zullen zij hem nimmer den lof onthouden, die hem toekomt. Eenen grooten naam te verwerven, te behouden, na te laten, mag de roem zijn, naar welken wij allen streven.
|
|