| |
| |
| |
Aanteekeningen.
Politiek.
II. De volkenrechtelijke norm.
- Voor de aktivist die een militaire machtspolitiek ter verwezenlijking van het vlaamsche recht als uit den booze beschouwt, blijft slechts de mogelijkheid een op grondslag van een ontwikkeld volkenrecht berustende staatkundige inrichting van de Belgische landen na te streven.
De vraag stelt zich: past dit streven in de algemeene evolutie van de politieke gedachte? En hoe komt men in Vlaanderen tot de opvatting, de volkenrechtelijke norm in plaats van de staatsrechtelijke te stellen?
De moderne rechtsleer staat in het teeken van een reaktie tegen wat, naar Duitsche benaming de ‘Herrschaftstheorie’ genoemd wordt. Vooral de Nederlander Krabbe is een typisch vertegenwoordiger van de nieuwe strekking. In zijn geschriften wordt de leer van de rechtssoevereiniteit verdedigd, die van de gedachte uitgaat, dat niet de staatssoevereiniteit als zoodanig de oorspronkelijke factor van de rechtsvorming is, maar het geldende rechtsbewustzijn. Alleen het recht als zoodanig is soeverein en alle menschelijke inrichtingen en handelingen zijn aan die rechtssoevereiniteit onderworpen.
In hoever hier de ethische vordering strookt met de historische werkelijkheid kan onbesproken gelaten worden. Van belang is vast te stellen dat deze dogmatische verklaring ook zin verleent aan de tijdens dezen oorlog tot nieuw leven gewekte gedachte van een breedere volkengemeenschap, die niets anders zijn kan dan een rechtsgemeenschap.
Door Krabbe en door anderen wordt weer in de eerste plaats een zedelijke maatstaf aangelegd om alle maatschappelijk zijn te toetsen. De moderne staat zelf wordt aan het gezag van het soevereine recht onderworpen. Staatsgezag en rechtsgezag zijn niet langer identiek.
Nu is het ook onbetwistbaar dat de konflikten, die de organische groei van de groote Europeesche staten tot bloedige uiting deden komen, machtig bijgedragen hebben tot het dieper doordringen van het inzicht, dat slechts een verreikende internationale statenorganisatie de vreedzame ontwikkeling van de volken kan waarborgen. Zoo komt het dat de idee van een bovenstaatsch rechtsgezag al meer en meer veld wint.
Dat de aktie voor een volkenbond niet slechts om ideëele redenen wordt gevoerd, maar gedeeltelijk uit louter stoffelijke motieven voortspruit, doet de kans van verwezenlijking van deze toekomstgedachte grooter worden.
Het is duidelijk dat indien deze oorlog niet eindigt met de overweldigende overwinning aan de eene zijde en de verpletterende neerlaag aan de andere, zeer talrijke materieele vragen door de vredesovereenkomst zullen moeten geregeld worden. De ekonomische toestand in het bizonder is stilaan van dien aard geworden, dat deze regeling - men denke hier b.v. aan de moeilijke vraag van de verdeeling van de grondstoffen onder de industrieele wereldstaten - zich over jaren zal moeten uitstrekken, en van zeer omvangrijken aard zal zijn.
Hoe paradoksaal het ook klinke, de ontwikkeling van het volkenrecht zal niet zoozeer een gevolg zijn van een ideele strooming als van de diepgevoelde noodzakelijkheid van een ekonomische wereldorganisatie.
Is eenmaal om de regeling van de zuiver stoffelijke vragen een juridiek mechanisme in het leven geroepen, dan zal het wel niet moeilijk vallen om ook daardoor vragen van geheel anderen aard te doen oplossen. Het internationale rechtslichaam dat eens ontstaat zal uit den aard der zaak zelf zeer uitgebreide bevoegdheden hebben. Zal het niet om te beginnen in zekeren zin de eigenlijke ekonomische politiek van de aan zijn gezag onderworpen staten voor een goed deel rechtstreeks bepalen, doordat het b.v. voor een wereldverdeeling van de grondstoffen zal te zorgen
| |
| |
hebben, waarvan eigenlijk de industrieele voortbrenging in alle landen zal afhangen? Zal die verdeeling wel uitvoerbaar zijn zonder een strenge kontigenteering van de meest verscheidene producties? En kan er dan nog van een autonome ekonomische politiek voor al die staten sprake zijn? Veeleer kan men meenen dat het tijdperk van een werkelijke wereldhuishouding eerst nu na de geweldige oorlogskrisis zal worden ingeluid.
Dit alles overwogen hebbende zal men ook moeten bekennen, dat ten aanzien van deze nieuwe volkenorganisatie het onderscheid tusschen de buitenlandsche en de binnenlandsche aangelegenheden van elken staat veel van zijn beteekenis zal hebben verloren. De internationale samenhang van het ekonomische leven zal de oorzaak zijn dat een nieuwe samenwerking van alle natiën niet anders mogelijk zal kunnen geacht worden, dan op grondslag van een in het bizonder in de ekonomische politiek diep ingrijpende volkenrechtelijke regeling, zoodat althans zeker voor dat gebied, een breedere volkengemeenschap tot stand komt.
Van zelf sprekend is het verder dat ook alle binnenlandsche aangelegenheden die eventueel een terugslag op de verhoudingen tusschen de staten onderling kunnen hebben, in de eerste plaats de militaire politiek, aan den eigen soevereinen staatswil worden onttrokken.
Wil men de ontwikkeling van het nieuwe internationale recht in een pregnante formule uitdrukken, dan kan men dit door te zeggen, dat in het publieke recht in de toekomst het begrip van de staatssoevereiniteit, zooals dit tot nog toe werd verstaan, van geen groote beteekenis meer zal zijn.
Kant heeft reeds geleerd dat er geen rechtseenheid van volksgenooten kan ontstaan, zonder de beperking van den autonomen individueelen wil. Wat de wil voor het individu is, hebben sommigen gezegd, is de soevereiniteit voor den staat. Laat dit zoo zijn, dan zeggen wij dat er geen statengemeenschap denkbaar is zonder de beperking van die soevereiniteit.
Dit bedenkend vervalt het principieel bezwaar tegen een internationale afhankelijkheid van alle staten tegenover een bovenstaatsch rechtsgezag. Een bezwaar, dat door de tijdgenooten die de dogmatische publiekrechtelijke opvatting van de soevereiniteit als bepalende factor van het bestaan van den staat huldigen, sterk gevoeld wordt, maar overwonnen moet worden, wil men een nieuwe vredestoekomst helpen voorbereiden.
De diepere beteekenis van dezen oorlog is, dat het tijdvak van de verwezenlijking van de uitsluitend staatsrecchtelijke norm heeft uitgeleefd. Een nieuwe maatschappij zal een vrijere vorm moeten vinden van de wereldorganisatie, waar de politieke of nationale eenheden zich in een algemeen rechtsverband tot een werkelijke volkengemeenschap vereenigen.
* * *
Geen aktivistische politiek kan op den duur haar zelfstandig karakter bewaren, indien de uitsluitende wil van een der oorlogvoerende partijën moet zegevieren.
Dit verondersteld zijnde kan een dusdanige politiek, als die van de Unionisten b.v., die het heil voor Vlaanderen verwachten van een volkenrechtelijke waarborging van Vlaanderen's recht, aan de gedachtengang die in de voorgaande regelen werd geschetst, zeer gemakkelijk vastgeknoopt worden.
Hoe langer deze oorlog duurt, hoe grooter de gemeenschap des lijdens van de volken moet worden, hoe vaster ook de band zal moeten zijn die de thans elkaar bestrijdende partijen zal moeten vereenigen om eens de Europeesche kultuur - welke dan toch een gemeenschappelijk belang vertegenwoordigt, - voor ondergang te behoeden.
Met het oog op dit essentieel belang gericht kan het slechts van historische kortzichtigheid getuigen, wanneer men een noodzakelijk streven in de ontwikkeling van de volken wil belemmeren, doordat men een versleten dogmatiek halsstarrig wil bewaren.
De zaak van elke natie is de zaak van de menschheid en dwaas moet het heeten het recht zonder meer tot een uitsluitend binnenlandsche aangelegenheid te stempelen.
Wellicht zal in een betere toekomst niet zoo zeer over buitenlandsche politiek worden gesproken en zal misschien de volkengemeenschap nog meer dan nu het onderwerp van de waarachtige politiek gaan uitmaken.
Voor de Belgische landen is het alvast niet zonder belang er op te wijzen dat sommigen
| |
| |
van de beste Belgische staatslieden, Woeste e.a. hier een uitschakeling van een eigenlijke zelfstandige buitenlandsche politiek door een strikte toepassing van het neutralisatieprincipe als hun staatkundig ideaal hebben nagestreefd.
Komt het ontvouwde perspektief van de nieuwe volkenrechtelijke organisatie aan sommigen nog te wazig voor om het in hun politieke berekening op te nemen, dat zij bedenken, dat bijna een eeuw van Belgische centralisatie onder een naar de faam vrijë konstitutie niet heeft vermocht het Vlaamsche recht door de staatsrechtelijke norm te bezegelen.
Kan er logischer gehandeld worden dan in deze ure van de beslissing over een langen toekomstweg voor Vlaanderen, naar het andere rechtsmiddel te grijpen, naar de internationaliseering van de oplossing van het Vlaamsche vraagstuk?
V.
| |
Wetenschap.
A. Rutot. - La Préhistoire. Eléments de Préhistoire générale. Brussel, Larcier 1918. Fr. 5.
Al wie op middelen zint om de menschheid te halen uit den geestelijken en zedelijken modderpoel, waarin zij door atavische hartstochten neergezweept is, zal deze uitgave als een goede daad begroeten, te meer dat de Conservator aan het Koninklijk Natuurwetenschappelijk Museum te Brussel ze bewust gepleegd heeft om in dezen tijd door den verheffenden invloed der wetenschap ‘la marée montante des manifestions déprimantes, rétrogrades et avilissantes’ te helpen afweren.
Voor den bezoeker der Palaeontologische Afdeeling van het Museum die, naast den levendigen aanblik van vreemdsoortige dieren uit de vóorwereld, iets meer wil meedragen dan een flauwe herinnering aan vuursteenen en beenen werktuigen, aan schedels en knoken en scherven, is dit boek een welkome aanleiding om zich in te wijden in de geschiedenis der vóorhistorische menschheid.
Dat enkel de eigen voorstellingen van den schrijver plaatsvinden in het voortreffelijk werk, heeft zijn goede en zijn kwade zijde. Hierdoor krijgt de lezer een samenhangend beeld van het aloude menschdom te zien, doch komt tot een eenzijdige opvatting der palaeontologische vraagstukken.
Niet minder dan over de beteekenis der eolithen voor het bestaan van den tertiairen mensch, wordt steeds gestreden over den ouderdom en de echtheid van veel schedels en geraamte-stukken. Zoo wordt de oud-diluviale herkomst van den mensch van Galley Hill, die strepyaansch is volgens Rutot, door Obermaier en door Engelsche geleerden betwist. Er wordt ook door enkelen getwijfeld aan de echtheid der vondsten op de Seine-oevers te Grenelle (Parijs), die zoo merkwaardig zijn omdat men er Chelleaansche langschedels en Oud-Mousteriaansche kortschedels aan het licht heeft gebracht.
Rutot behoort niet tot dat slag angstvallige palaeontologen, die voor stoute veronderstellingen terugdeinzen en die van meening zijn, dat aan het tot dusver gevonden palaeolithisch menschenmateriaal te veel schakels ontbreken om de diluviale rassen met de hedendaagsche bepaald te verbinden.
Wat aan het verschenen deel ontbreekt is een algemeen tabellarisch overzicht van de geologische tijdvakken, de stratigraphische vormingen, de dierenwereld, de beschavingsperioden en de geraamte-vondsten, met plaats- en ras-aanwijzing. De schrijver heeft vroeger zulk een chronologisch schema gedeeltelijk opgesteld en A. Heilborn heeft het overgegenomen in zijn handig boekje Der Mensch der Urzeit.
Op eenige tekortkomingen in het uitmuntend boek moet nog gewezen worden. Belangrijke opgravingen, namenlijk in Kroatië en in Moravië, worden niet besproken; de aandacht van den lezer wordt bijna uitsluitend op West-Europa gevestigd. Op een paar uitzonderingen na - Dr. Schoetensack wordt op bladz. 52, Schoeten zonder verkortingsteeken - zijn slechts de namen van Engelsche en Fransche geleerden vermeld. Bij de Pithecanthropus erectus komt de naam van Dr. Manouvrier, die de schedelstukken aaneengebracht heeft, tweemaal voor en verzwegen wordt die van Dr. E. Dubois, den Hollandschen arts, die dezen berucht geworden aapmensch te Trinil op Java gevonden en die hem eerst beschreven heeft.
| |
| |
Bibliographische aanwijzingen zouden van nut zijn achter het tweede deel, dat handelen zal over de vóorgeschiedenis van België en dat wij verlangend tegemoet zien.
G. S
| |
Letteren en kunst.
De van Nu en Straksers
- Omdat ik niet kan meegaan met D.B. 's oordeel over Van Nu en Straks en ik geen literator ben, geef ik aan deze tegenkritiek den vorm van persoonlijke herinneringen.
Het was te Brussel in 1892. Eenige leden van het Kunstgenootschap De Distel hadden het bestaan van Den Nieuwen Gids opgemerkt; J.M. Brans trad in de Zaterdagsche vergaderingen als criticus op en brak om wille van het gezond verstand het werk van Couperus, Kloos, Verwey, Van Eeden en Gorter moedwillig af. Het verzet tegen de laatdunkendheid en de schoolvosserij van de aanprijzers der middelmaat en van de lofredenaars der kleinburgerlijke kunst was de band, die Prosper van Langendonck, August Vermeylen, Alfred Hegenscheidt en steller dezer vereenigde. Als naklank uit dien tijd verscheen later in V.N. en Str. een stuk van Victor Lieber, Eenig gekapt Stroo over de ontwikkelde Lui.
Met ons vieren kwamen wij wekelijks bijeen om in stilte de verzen en het proza der Tachtigers te genieten, niet onze voorgangers en tijdgenooten te verguizen. Wij wilden ons niet afzijdig houden van de geestelijke stroomingen der eeuw, die neigde tot haar einde en wij droomden voor Vlaanderen van de nieuwe kunst, die zich overal openbaarde. D.B. vergist zich waar hij schrijft dat onze ‘vensters voor alles naar het Zuiden waren geopend.’ Wij deelden in Vermeylen's bewondering voor Kloos en Gorter, voor van Deyssel en van Looy. Stellig, van Langendonck en Vermeylen waren als weinigen thuis in de Fransche letterkunde en hielden van Baudelaire en Verlaine. Er werd niet alleen uit de werken der Nieuwe Gidsers, uit Vondel, Gezelle, Rodenbach en Perk voorgelezen. Flaubert, Laforgue, Mallarmé, Verhaeren e.a. kwamen ook aan de beurt. Doch wij dweepten evenzeer met Shakespeare en Edgar Poe. Van Langendonck, die reeds veel aan kritiek gedaan had, was de man der Vlaamsche traditie. ‘Voelen moet men kunnen en inzien de voel- en denkkracht die werd opgelost in de banaal geworden woorden, de verdorde symbolen, vroeger eens bloeiend in de glorie hunner jonge schoonheid’ schreef hij in Herleving der Vlaamsche Poëzie (1894), doch hij was tevens breed genoeg om het nieuwe te aanvaarden. Hij bewonderde de Duitsche dichters niet minder dan de Fransche. A. Hegenscheidt ging gansch in de Duitsche letterkunde en muziek op; hij had voor Goethe een hartstochtelijke liefde en laafde zich aan zijn levenswijsheid. Aan Goethe-vereering deed overigens heel onze kring mede. Ook op vrienden van Vermeylen, die later aan V.N. en Str. medewerkten, de gebroeders Dwelshauvers, deden zich sterke Duitsche invloeden gelden. Jac. Mesnil stelde Goethe als mensch en dichter oneindig hooger dan G. d'Annunzio en de Römische Elegien boven de Elegie romane in een studie in 1894 verschenen.
Georges Dwelshauvers, die in Leipzig bij Wundt gestudeerd had, vertaalde nadien Iphigenie in Tauris en Nathan der Weise. Op hen beiden en op Vermeylen had Schopenhauer's wereldbeschouwing een blijvenden indruk gemaakt.
Van Nu en Straks kwam in 1893. Cyriel Buysse en Emm. de Bom traden naast van Langendonck en Vermeylen als redaktieleden op. Buysse is de eenige van wien kan gezegd worden, dat hij voor alles naar Frankrijk keek. Zola en Maupassant waren zijne meesters. Trouwens hij bleef immer op een afstand en werkte aan de tweede reeks niet mede. De Bom voelde zoo Vlaamsch als zijn meest Vlaamsche voorgangers, maar liet evenmin zijn gezichteinder door de taalgrenzen beperken. Hij is wellicht degene gebleven, die het natuurlijke, homogeenste, keurigste Nederlandsch proza in Vlaanderland schrijft. Dit is van Langendonck dadelijk opgevallen en geen geringe verdienste in eenen tijd zonder Nederlandsch middelbaar onderwijs. Henry van de Velde, de kunstleider van het tijdschrift, die het in Weimar tot kunstraad bracht, had zijn kunstopvatting grootendeels van de Engelschen overgenomen. (W. Morris, Walter Crane, The Hobby Horse.) Hij was de minst Vlaamsche van de groep en bewoog zich gansch op internationale banen. Het van Gogh-nummer ontstond door zijn bemoeiingen.
| |
| |
De V.N. en Straksers poogden de Vlaamsche letteren uit de sloot van het provintialisme te halen en ze te doen groeien tot een wereldliteratuur. Hun hoofddoel zou zijn, zooals van Langendonck schreef in de Inleiding voor Vlaamsche Oogst, de dorre korst te breken die over Vlaanderen's akker was gegroeid. Hij en zijn vrienden knoopten zich aan G. Gezelle, de meest Vlaamsche en aan Albrecht Rodenbach, de meest Germaansche onzer dichters, vast. Herhaaldelijk hebben zij dit bevestigd. En leunden zij zich niet bij Hugo Verriest aan, den oorspronkelijksten redenaar in Vlaanderen? Zij wilden in voeling met Noord-Nederland blijven en trachten het Vlaamsche volk aan de algemeene Europeesche kultuur te doen deelnemen. Hun vensters waren naar alle zijden open, ook naar het hooge Noorden. Henrik Ibsen's tooneel heeft een diepen indruk op hen gelaten. Shelley, Emerson, en Walt Whitman niet minder. Evenals Tolstoj en Dostojevskij onder de Russen en Novalis onder de Duitschers. Van R. Rolland, Péguy, Suarès en Claudel was er toen geen spraak. Het Leven van Beethoven is van 1903 en Rolland telt veel Duitschers onder zijn geestelijke voorouders. De drie anderen waren ook hier onbekend.
Vermeylen, die met Holland meer betrekkingen had dan menig ouder Vlaamsche schrijver, toog einde 1894 naar Berlijn. Dat hij ginder dikwijls naar het Zuiden heeft verlangd is waar, doch zijn verblijf aan de Spree is van grooten invloed op zijn ontwikkeling geweest. Dat hebben zijn vrienden bij zijn eersten terugkeer dadelijk ondervonden. Max Stirner en Nietzsche hebben meer op hem ingewerkt dan Kropotkine en Elisée Reclus. Zonder der Einzige und sein Eigentum had hij nooit die kritiek der Vlaamsche Beweging geschreven noch beweerd, dat ‘Vrijheid een negatief woord is voor zelfstandigheid’. De Russische en Fransche anarchisten hebben bijgedragen om zijn Kritiek in een staatomwerpende richting te drijven, doch de Duitsche individualisten hebben op haar hun stempel gedrukt. Liefde voor de Fransche kultuur is er stellig in te bespeuren, maar die liefde heerscht niet onverdeeld in zijn gemoed. Wanneer hij spot met het historisch romantisme der Vlaamsche propagandisten is het vooral omdat hij in hem ‘geen ziertje voelt trillen van wat men nu vaderlandsliefde noemt.’ Toen bloeide het internationalisme in de harten der jongeren op en Europa ging zwanger van hemel- en aardebestormende idealen.
De Kritiek verwekte beroering in den lande Vele abonnenten vielen af. In den beperkten kring der Van Nu en Straksers vond ze geen algemeene instemming. Diep gegriefd uitte van Langendonck reeds vóór den afdruk in 1895 zijn bezwaren tegen Vermeylen's opvatting, die hij aan zijn Nieuwen-Gidsziekte toeweet. Hij zag hier geen Zuidelijken invloed in. Wat er ook van zij, de Kritiek was een krachtdadige poging om de Vlaamschgezinden uit het moeras te halen, waarin velen verslibberd waren. Vermeylen geloofde toen in de omwenteling, die het leven moest vernieuwen; als de besten van zijn geslacht zag hij den dageraad van een vrije gemeenschap opgloren in de verte en hij meende de Vlamingen te moeten voorbereiden op de Umwertung aller Werten, die gaande was. Het valt niet te ontkennen, dat hij de Vlaamsche Beweging langs die nieuwe wegen heeft geleid, waarover Mac Leod in den laatsten jaargang schreef en dat hij later Vlaanderen openzette voor de opstellen over Vlaamsche Volkskracht van Lod. de Raet. De Vlamingen die thans aan ‘vrijheid’ niet genoeg hebben, kunnen nog steeds uit de in 1895 te Berlijn ontstane beschouwingen bewijsgronden ophalen voor hun recht op ‘zelfstandigheid’ en om ‘alle gedeeltelijke oplossingen te verwerpen’ in Vlaamschen en in maatschappelijken zin.
In het vervolg is Vermeylen's werk voornamelijk opbouwend geweest. Waar het Vlaanderen's hoogere kultuurwaarden gold, gebeurde het wel eens, dat hij een akademischen verslaggever hard te lijve ging. Zoo geschiedde het met Th. Coopman, die van Droogenbroeck een grooteren kunstenaar dan Gezelle had genoemd en die tegen elke vrije en levende kunstuiting gemeenplaatsen uit den achterhoek van het menschelijk denken had aangevoerd. Geestig en krachtig waren zijn vertoogen voor het recht der Vlamingen. Zijn opstellen over Onze Taal vóór den Senaat en vóór Buysse, over Vlaamsche en Europeesche Beweging zijn een tuighuis voor de Vlaamsche beweging gebleven, dat nog steeds
| |
| |
wapens voor de volkszaak levert. Tijdens den Schoolwet-strijd in 1914 trad Vermeylen in volksvergaderingen op en weinige leden meer dan hij, toen het Vlaamsche volk door zijne vertegenwoordigers opnieuw verlaten werd.
Aansluiting bij het volk hebben de Van Nu en Straksers altijd gezocht, maar zij hadden een tegenzin in het vernepen burgerlijke in voelen en denken. Hun oogmerken waren het volk uit zijn oude banden te bevrijden en het geestelijk op te heffen. Daarvoor, heeft Vermeylen gezegd, moet de Fransche muur afgebroken. ‘De Fransche muur, die onze burgerij en onze hoogere standen omsloten houdt.’ Doch tevens moeten wij ‘het kultuurleven onzer buren in ons omwerken tot eigen leven.’
Stellig is dat de werkelijke krachten van het land tot Van Nu en Straks overgingen. Het gelijktijdig verschijnen van Gezelle's Tijdkrans was een heugelijke gebeurtenis, zooals het medewerken van Karel van de Woestijne en Stijn Streuvels aan het tijdschrift, dat in 1896 zijn tweede reeks ingegaan was. Eenige jaren later kwamen Herman Teirlinck met zijn woordkunst en René de Clercq met zijn volkspoëzie, die gretig opgenomen werden. Hugo Verriest had zich feitelijk aangesloten tot de groep en hij bezorgde handschriften en brieven van Rodenbach.
De Van Nu en Straksers hebben meer gedaan dan ‘een enkele maal goedwillig verteederd aan Conscience gedacht’. Zij hebben steeds op zijn beteekenis voor onze letterkunde en voor ons stambewustzijn gewezen. Dit kan ik nog staven door de herinnering aan een bijeenkomst te Brussel in 1894 waar P. van Langendonck, die bijzonder op dreef was, Louis Franck duchtig aanpakte voor zijn geringschatting van Conscience en den luidsten bijval bij alle aanwezigen vond. Misschien heeft niemand inniger en schooner over Conscience gesproken dan Vermeylen op 21 Juli 1912 bij de onthulling van den gedenksteen aan het Wierz-museum. Zijn korte rede zou in alle bloemlezingen moeten afgedrukt worden. En was het niet Emm. de Bom, die in Antwerpen de zoo welgeslaagde Conscience-tentoonstelling inrichtte, den leerrijken catalogus bewerkte en de prachtuitgave van den Leeuw van Vlaanderen hielp tot standbrengen?
Hoe groot ook Conscience's verdiensten zijn, al hebben zijn historische hartstochten een onvergankelijke waarde, mijn meening is dat zijn gevoelerige kunst te zeer tot het verleden behoort, dan dat modern-voelende schrijvers hun klassieke kunst bij hem zullen zoeken. Zijn stijl is te zeer Fransch in zijn wendingen om het hedendaagsch taalgevoel te bevredigen en zijn boeiende verhalen te zeer gehuld in de vormen der Fransche romantiek om tot voorbeeld te dienen in onzen uit zijn voegen gerukten tijd, die behoefte heeft aan krachtdadige en niet aan lijdzame menschen.
Om een algemeene beteekenis te erlangen moet de Vlaamsche letterkunde het bewustzijn van onze eeuw in zich dragen en zich alzijdig ontwikkelen. Vlaamsch zijn, in voeling met Holland blijven en Europeesch worden is steeds het streven der Van Nu en Straksers geweest. In 1903 vereenigden zij in een te Bassum uitgegeven tijdschrift het dichtende en denkende Vlaanderen van R. Stijns tot F. Timmermans en de Vlaamsche schrijvers maakten een zegetocht door Holland, die nog immer voortduurt.
G.S.
Nawoordje. - De mededelingen van de heer G.S. heb ik met veel belangstelling gelezen, vooral waar ze de invloed van de Nieuwe Gids betreffen, die wel eens werd gelochend. Het is noch was mijn bedoeling om een polemiek aan te binden over het al of niet bestaande overhellen van de Van-Nu-en-Straksers naar Franse kultuurvormen. Een enigzins volledig beeld van de beweging kan niet in een paar kolommen betracht worden. Het komt daar wel eens toe, waarbij dan de aard, strekking en kracht van de beweging noodwendig aan de gebeurtenissen van thans zullen moeten getoetst worden.
Naar aanleiding van mijn paraleel met R. Rolland, Péguy, Suarès en Claudel alleen nog dit:
Ik wilde er enkel op wijzen, dat de jonge Fransen, die in dezelfde tijd als de Van-Nu-en-Straksers zijn opgegroeid, door hun meerdere gemeenschap met hun volk vruchtbaarder geweest en gebleven zijn. Wat aan de betekenis van Van Nu en Straks, die als zeer groot te erkennen is, op zich zelfs niets verandert. Claudel werd geboren in 1868, Péguy
| |
| |
in 1873, Rolland in 1866, Suarès is niet jonger. Het verschijnen van hun eerste definitieve werken valt ongeveer samen met dat van Van Nu en Straks. De Bom, Vermeylen, Hegenscheidt zijn van 1868, 1872, 1866... De mening, dat deze Fransen tot een jonger geslacht behoren, komt me zeer typies voor.
Wat nu het ‘uit zijn voegen gesprongen’ zijn van onze tijd betreft, waar de heer G.S. over spreekt, - zeker is allerminst op dit ogenblik onze tijd in de haak. Wij beleven hopelik de eindelike krisis. Maar de wordende literatuur wordt minder door de stoffelike aktualiteit dan door de in de lucht hangende toekomst aangetrokken en geleid, en daarom gaan haar sympathiën meer naar de bevestigende dan naar de ontkennende literatuur. Wij kunnen Conscience weer werkelik lezen, ondanks zijn eigenaardigheden die ons evengoed als het vorige geslacht opvallen.
D.B.
| |
G. Burssens,
een jong dichter uit Mechelen, heeft in zijn vaderstad een dunne bundel ‘Verzen’ uitgegeven, waarvan de ‘proloog’ wat goeds belooft:
't Is reeds laat geworden, lief,
laat ons op de sofa neder
d'avend zwenken heen en weder.
D'avend is nu kalm en mooi,
laat het venster ope blijven,
dat de geur van 't drogend hooi
rondom in de kamer drijve...
Behalve in het derde en het vierde vers wordt hier een gevoel op eenvoudige en voldoend zuivere wijze uitgedrukt. De dichter houdt van zeer moderne woorden en toestanden. Die voorliefde doet wel eens wat gewild aan, misschien niet zozeer omdat ze werkelik slechts voor- of aangewend zou zijn, als omdat de dichter, niettegenstaande zijn citaten uit Whitman en Nietzsche, aan oudere dichtwijzen nog zeer vast zit. Maar blijkbaar is hij een werker - we lazen onlangs van hem nog bewerkingen naar Oosterse poëzie, die een onmiskenbare waarde hadden - en in latere arbeid zal hij allicht een meer aangepaste vorm hebben verkregen. Er zijn al vast belangwekkende dingen in deze bundel, bijv. ‘Passie’, maar de bedoeling is er meestal nog te onvolkomen in verwerkelikt.
Het vloeiende en vlugge van zijn verzen zou voor de dichter een gevaar kunnen worden. Zelfs het twede van de ‘verzen voor de mooie vrouw’ is veel te glad, om pregnant te kunnen zijn.
| |
R. Dewachter, Dieper Leven (Klinkdichten), Sint-Amands a/Schelde, H. Wils,
hebben we eveneens ter bespreking ontvangen. Dewachter blijkt een gevoelig jong man, maar die met werkelik dichterschap nog maar vage aanrakingspunten heeft. Hij zou vooral zijn gedachten meer moeten dóordenken, en niet bij het eerste vlaagje weemoed of tere ontroering aan 't schrijven mogen gaan van min of meer zoet verlopende regelen. Er laat zich evenwel heel wat schoons aanvoelen in deze klinkdichten, al is het onbeholpen vers soms een hindernis bij het genieten. Waarom zou hij niet werken om zijn vizioenen ten slotte beter te leren begrijpen en vertolken?
| |
Piet Vingerhoets, Schuimertjes, Antwerpen, Gust Janssens.
- Wij lichten uit het prospectus, dat Lode Baekelmans voor dit boekje opstelde:
‘Piet Vingerhoets! Een volkschen naam draagt de jonge schrijver, die met voortreffelijken aanleg en wil het leven zijner omgeving tracht af te beelden.
Als kind opgegroeid in het hartje der volksbuurt van Stuyvenberg en den Seefhoek, heeft hij er waarschijnlijk met schuimertjes rondgezworven en hun kleurig leventje tot in kleine bijzonderheden kunnen naspeuren.
Maar spoedig moest de knaap het ambacht van zijn vader aanleeren en werd mandenmaker. Welke verlangens en fantasiëen zijn in hem gewekt bij het vlechten van de teenen om de dame-jeannes? De werktuigelijke arbeid liet de verbeelding vrij spel. In den mandenmakerskelder groeide een schrijver.
Waar een wil is, is een weg! In 1915, de mandenmaker was er intusschen door zelfstudie in geslaagd zich tot handelsklerk op te werken, bood hij een paar verzen ter opname aan in het weekblad “Het Tooneel”. Dit gaf aanleiding tot verdere kennismaking. Sindsdien werkte hij met onverpoosden vlijt en van tijd tot tijd kwam Vingerhoets mij zijn schetsen toonen.
Zoo zag ik zijn “Schuimertjes” ontstaan,
| |
| |
traagjes met pijnlijke inspanning tot leven opgeroepen portretten van drie kleine boefjes. drie klein kinderlijk-naieve, vroegwijze schorremorriekens.
De jonge schrijver toont in dit eerste boekje iemand te zijn die nog veel handigheid moet winnen, maar die ontegensprekelijk een eigenaardige persoonlijkheid in zich ronddraagt.’
| |
F.V. Toussaint van Boelaere. - Petrusken's einde. Brussel. De nieuwe Boekhandel (Beiaard-serie).
- De Lovelings zouden ook dit verhaal kunnen schrijven hebben, minder onbarmhartig, nauweliks minder diepgaand, met een weldoende sympathie voor het heldje, waarin 't verhaal als een landschap in een warme dromerige avondzon zou gedompeld geweest zijn. Toussaint is misschien scherpzinniger en hij is artistieker. Hij is niet ongevoelig, maar hij legt het er vooral op aan, zijn personnages en hun milieu op de vingers te kijken, het typies en schoon detail te betrappen en onverminderd weer te geven. Petrusken ziet in zijn gesticht een vlieg, die tegen een gesloten venster botst: ‘Het kwam Petrusken stilletjes te binnen, dat óók die vlieg gaarne naar buiten wilde. Hij werd week van ontferming. Met zijn bevende vingers zocht hij ze te vangen, voorzichtig om haar nu toch geen zeer te doen. Maar het diertje deed zijn uiterste best om aan de scharrelende hand te ontsnappen. Dit maakte Petrusken zenuwachtig. Want hij voelde zich wéér verongelijkt. En werd nijdig. Zoodat hij eindelijk 't insekt in een hoekje van 't raam kreeg, waar 't niet verder kon. Tusschen duim en twee vingers ving het Petrusken, nu al met eens weer zacht te moede. Met zijn vrije hand opende hij 't venster.’
In de beste novellen van Loveling zit over 't algemeen meer klank dan in het uiterst knappe werk van Toussaint, dat koeler is, maar waar het gemoed toch ook niet geheel afwezig is: Hij zou anders al een heel onvolkomen kunstenaar zijn en een kunstenaar is hij nu juist onlochenbaar. Dat gemoed maakt zich even merkbaar in het bezoek bij Meelnie. ‘Petrusken’ is namelik een ventje uit het gesticht, dat op een zondag voor het eerst mag uitgaan en onderweg het gezelschap opdoet van Doreken, een collega van hem, die een nors peken is met een kruk. Petrusken is braaf en volgzaam en drinkt met Doreken de ene druppel na de andere. Hij wordt er warm van en in zijn hart ontwaakt het verlangen om naar Meelnie te gaan, een oud lief die kortelings weduwe geworden is en alleen op een hoeve woont. Maar Doreken heeft er hem al gebracht en voor de deur vraagt hij hem dreigend of hij Meelnie soms ook gekend heeft. Meelnie is bizonder hartelik voor Petrusken. Zij schenkt koffie en een borrel en maakt de lamp aan, want buiten breekt een onweer los en de avond nadert reeds. Zij heeft er spijt van, dat Petrusken geborgen is. Of zij dat nog weet van in de hooitijd achter de haag? Petrusken moet nog eens terug komen. Petrusken is dronken en een sukkelaar. Zijn kameraad geeft het sein van de aftocht; het regent niet erg meer. Daar keert Doreken zich op de weg om: ‘Zie-de gij Meelnie geerne, - en ziet zij u geern?’ - en slaat Petrusken met zijn kruk, dat hij in de nacht eenzaam aan zijn einde komt.
Het is een verhaaltje van hoge waarde.
| |
Felix Timmermans. - De zeer schoone uren van Juffrouw Symforosa, Begijntjen. Brussel, De nieuwe Boekhandel (Beiaard-serie.
- Geesteliker dan een van zijn vorige werken, dan de geniale veelvraat Pallieter, dan de simpele Jozef- en Maria geschiedenis, al komen daar de verheven huweliksbladzijden in voor, en zeker geesteliker dan dergelike begijnhof-sproken uit vroeger jaren, die nog niet zo gaaf en gul waren, zijn deze ‘uren’, die ge inderdaad kunt lezen als een luttel gebedenboek. Er is een eenheid in bereikt, die in Pallieter en in het Kindeken Jezus niet verkregen en misschien ook niet gewild was; dat kan voor een deel te danken zijn aan de geringe omvang, maar zeker is het zeer intense gevoel, waaruit het verhaal geschreven is, daarvan de grote oorzaak. Een gevoel van berusting, gesteund op godvruchtige liefde voor de schepping en het verband tussen mens en aarde: de arbeid. Is niet deze schrijver zelf een noest en liefderijk arbeider om zulk mooi werk te kunnen maken?
Een begijntje raakt op de hovenier verliefd, die in haar tuin komt snoeien. Hij heeft geen vaag vermoeden van wat liefde is en wordt broeder bij de paters. Symforosa houdt haar
| |
| |
minnesmart verdoken. Op een dag gaat zij naar zijn klooster onder voorwendsel van een bedevaart, Martienus hoveniert er in de tuin. ‘Zijn rozig hoofd ziet op, zijn klare oogen zoeken rond en als hij achter het hekken een begijntje ziet dat hem toeknikt, komt er eene verlegenheid over hem; hij erkent haar en hij lacht vriendelijk, bedeesd, lacht nog eens als zij daar blijft staan en ten tweede male knikt, en dan gaat hij beschaamd weg en verdwijnt achter lauwerierboschagen met blinkend blad’. Maar Symforosa is gelukkig. ‘Zij heeft Martienus bemind om hem te huwen, dat weet ze nu. Maar nu ze hem gezien heeft in zijn pij in dit geestelijk geluk, is dat allemaal ineens weggevaagd.’ Symforosa gaat naar huis, terwijl de woorden van het klein verhaal als zachte zachte regen in ons gemoed blijven geruchten. Dit boekje lijkt me een van de schoonste dingen waar we in onze letterkunnde kunnen op wijzen.
D.B.
| |
Achille van Hoecke-Dessel †
- Op 14 Juni ll. overleed deze goede bouwmeester, in de volle kracht van zijn rijk talent, amper 48 jaar oud.
Toen van Hoecke-Dessel als bouwmeester begon te arbeiden, was de strijd om een nieuwe en gezondere richting in de bouwkunst aan gang. Het doel dat bij deze beweging nagestreefd werd, was ook het zijne, en de strijd lokte hem.
Ontvankelijk van gemoed, roerig en beweeglijk van geest, had hij veelzijdige talenten - het problematische van zulke karakters, die een levenslange jeugd schijnen te bezitten, treedt in zijn werken duidelijk aan den dag. Het strevende, zoekende en tastende karakter van de wordingsperiode der nieuwe kunst geeft zijn werken een kenmerkend leven.
Zeker, zijn oudste werken zijn, voor onzen reeds verder ontwikkelden tijd, reeds verouderd; wij worden gemakkelijk onrechtvaardig bij het beoordeelen, wij zien het zeer speciaaleigenaardige van het tijdvak over het hoofd. Ik denk bv. aan een burgershuis en een tapperij ‘St. Pieterstoren’ genaamd, in de St. Amandsstraat te Gent, en aan de landhuizen Grootenberg en Rozenhof. Daarnevens staat écht en hecht de zuivere kunst van de tweewoonst no 45 & 47 op de Kunstlaan te Gent. Deze is wel van het beste, dat in die ontwikkelingsperiode onzer bouwkunst, ontstond. In elk geval oneindig verkieslijk boven de woning no 25 op dezelfde laan, welke nochtans vermocht veel meer sukses te verwerven, waarschijnlijk omwille der van de Velde-sche ‘ligne intéressante et nouvelle’ die er een tierig bestaan uitleeft.
Bij de verdere ontwikkeling van de moderne bouwkunst worden reine siervormen verdrongen door strengere konstruktieve massas. Nochtans was het konstruktieve princiep van eerst af in de kern van de nieuwere bouwkundige beweging geankerd. Getuige daarvan moge zijn de samenvoeging van ijzer- en steen-konstruktie, die in de nieuwe bouwkunst voor goed tot stand gebracht werd.
Voortreffelijk komt het trachten naar strengeren konstruktieven geest reeds uit bij de woning van den gezichtskundige Ign. J.H. Niesman, in de Edward Pecherstraat te Antwerpen, maar vooral in de eigen woonst van den bouwmeester, 14 de Henninstraat te Elsene gelegen. Deze laatste mag een klein meesterwerk van huisbouwkunst heeten.
In 1910 was Van Hoecke-Dessel titelvoerend bouwmeester van de Compagnie du Chemin de fer du Congo geworden. Daar zou hij, in zijn beste scheppingsperiode zijnde, een prachtige taak vervullen.
Het Gasthuis van Thysville, het Groot hotel te Matadi, zijn de merkwaardigste werken in dezen werkkring ontstaan. Zij zullen eens geroemd worden als schitterende proeven van koloniale bouwkunst, in een tijd toen niemand haast geloofde aan de mogelijkheid zulke werken tot kunstrijke samenstellingen te maken.
Van Hoecke-Dessel is heengegaan op een oogenblik, dat zijn rijke mannelijke kracht tot vollen bloei was gerijpt. Hij heeft in zijn latere werken hooge schoonheid mogen bereiken. Zijn naam zal in de geschiedenis van de ontwikkeling der moderne bouwkunst van goeden klank blijven.
E.B.M.
|
|