Stroom. Jaargang 1
(1918)– [tijdschrift] Stroom. Algemeen maandschrift voor Vlaanderen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdAanteekeningen.Ekonomische literatuur.Belgiens Volkswirtschaft. In Verbindung mit Karl Bittmann, Josef von Grassmann, Georg Jahn, Karl Rathgen, Fritz Schulte herausgegeben von Hans Gehrig und Heinrich Waentig. Verlag von B.G. Teubner in Leipzig und Berlin, 1918.Naar de opvatting van de uitgevers moet dit verzamelwerk een grondige kennis van België's volkshuishouding in breederen kring helpen verspreiden. Opzettelijk is de uiteenzetting vrij van elke politieke strekking gehouden. Zooveel mogelijk wordt hier het zuiver ekonomisch uitzicht van den stand en de ontwikkeling van het Belgische volksleven weergegeven. In het eerste deel gaat Waentig de ontwikkeling van de Belgische volkshuishouding van 1715 tot 1908 na. Een zeer levendige schets van de evolutie aan de hand van de meest vertrouwbare historische bronnen. Droeg het land onder het Oostenrijksche regime in overwegende mate het agrarische karakter, met den Franschen tijd en in het bizonder onder Napoleon werd het stilaan een centrum van nijverheid. Dat België in weinige jaren de machtigste industrieele streek van het vasteland werd, had het vooral te danken aan de omstandigheid dat de Fransche politiek zich toen scherp tegen Engeland richtte. De groote industrieele konkurrent werd door het kontinentaal stelsel van alle gemeenschap met het vasteland afgesloten. Niet het minst daaraan is de snelle groei van vlas-, wol- en katoennijverheid in Gent en Verviers, van de tapijtnijverheid in Doornik, de porseleinnijverheid in Brugge, de metaal- en koolnijverheid in Walenland toe te schrijven. Wat dit tijdvak ook voor de Antwerpsche haven heeft beduid, is overbekend. Niet door zuivere ekonomische beweegredenen werd echter de Fransche politiek ten opzichte van de Belgische landen geleid, maar door militaire motieven. Zoo is deze tijdelijke bloei eigenlijk een toevallige, in zekeren zin kunstmatige vorming. Vele tijdgenooten en ook de daaropvolgende geslachten hebben zich hierin kunnen vergissen. Ten onrechte wezen ze op de groote welvaart onder het Napoleontische tijdvak, om een tol-unie ook later met Frankrijk te verdedigen. Want toen de politieke konstellatie van het begin van de eeuw voorbij was, toen was | |
[pagina 118]
| |
daarmede ook de grondslag van dezen bloei verdwenen. Trouwens, was de invloed van de Fransche politiek ontegenzeggelijk voordeelig voor de nijverheid, voor handel en scheepvaart was ze op den duur noodlottig. Met een geweldige krisis in 1813 eindigde dit tijdvak, dat in elk geval voor de evolutie van de Belgische landen niet slechts in ekonomisch opzicht verstrekkende gevolgen heeft gehad. Dat de industriëele bloei van het land niet een natuurlijke vrucht van zijn ekonomische krachten was, toonden de gebeurtenissen na 1815 duidelijk. Niet zoodra was het kontinentale stelsel opgeheven en een vrijhandelsregime ingevoerd, of de nijverheid bezweek bijna onder de konkurrentie van Engeland. Eerst in 1822 eindigde de algemeene krisis. Hoe handel en nijverheid in Zuid- en Noord-Nederland dan toch ten slotte weer opleven en het nieuwe koninkrijk ten zege gedijen, dit is niet voor een gering deel het persoonlijke werk van den in ekonomische aangelegenheden waarlijk verlichten koning Willem I. In de nijverheid wordt het technisch volmakingsproces verder gevoerd, dank vooral aan de kapitalen die door het initiatief van den koning loskomen. De handel herleeft en de Antwerpsche haven neemt een verbazingwekkende ontwikkeling. En wat wel het meest verwondering wekt, het Zuiden, dat eeuwen lang in ekonomisch opzicht achterlijk was gebleven, schijnt meer en meer rond het einde van de jaren '20, dank zij zijn industrie, de leiding in het groote rijk der Nederlanden over te nemen. 1830 lost het schoone perspektief op. Zoo ooit gezegd mocht worden dat de ekonomische belangen de ontwikkeling van een land niet volledig bepalen, dan is het wel hier. Ook het tijdvak van de Belgische onafhankelijkheid vangt aan met een krisis. Het staat bij het begin in het teeken van groote ekonomische moeilijkheden, die het gevolg waren van den politieken toestand van dien tijd. Over het probleem dat de Belgische volkshuishouding en dus de Belgische staatslieden moesten oplossen, geeft Waentig een zeer belangwekkende uiteenzetting, die hij reeds vroeger in een aparte studie gebracht had.Ga naar voetnoot(1) Deze opvatting van Waentig wordt hier meer in het bizonder besproken, omdat ze een specialen kijk geeft op de Belgische politiek in het algemeen, en het standpunt van sommige Duitsche geleerden ten opzichte van België helder toelicht. Wil men de Belgische politiek billijk beoordeelen, dan moet men volgens Waentig twee dingen op het oog houden: de internationaal gewaarborgde neutraliteit, en den ekonomischen toestand van het land. Door dezen laatste was België er noodzakelijk op aangewezen een industriëele exportstaat te worden. Twee mogelijkheden bestonden er slechts wat de ekonomische politiek betreft voor het neutrale België. Het kon slechts zijn een gesloten handelsstaat of een land met onbeperkten vrijhandel. Na 1830, toen het omringd was door protektionistische landen, heeft het getracht den gesloten handelsstaat te verwezenlijken. De klerikale partij in het bizonder heeft in de eerste jaren van de onafhankelijkheid de volledige ekonomische autarchie van de Belgische volkshuishouding nagestreefd. De liberalen integendeel volgden een politiek van ekonomische toenadering, industriëel met Frankrijk, commerciëel met het Duitsche Zollverein. De tegenstrijdigheid van de Duitsche en Fransche belangen ten opzichte van België, waarbij ook voor wat Frankrijk betreft zuiver politieke motieven hebben meegewerkt, hebben deze liberale politiek niet tot een vruchtbaar resultaat laten komen. Integendeel, weinig heeft het gescheeld of gevaarlijke politieke konflikten waren er in de jaren '40 door uitgebroken. Het bleek dat de neutraliteit van het land niet vereenigbaar was met een of andere tol-unie. Uit het moeilijk parket geraakte de Belgische politiek eerst rond de jaren '60, toen in Europa het vrijhandelstelsel zijn zegevierenden intocht hield. Zonder politieke beletselen kon het nu zijn ekonomische belangen nastreven. Tot in 1880 het beeld weer verandert. Een nieuw protektionistisch tijdvak wordt in de naburige landen ingeluid en opnieuw is voor België het oude dilemma gesteld. Aan dit dilemma ontkomt het slechts door een nieuw middel | |
[pagina 119]
| |
aan te wenden, dat bestaat in een gematigd protektionisme, verbonden met een overzeesche expansiepolitiek, waarvan de groote initiateur Leopold II was. Van dan af treedt België op in de groote internationale politiek, tot het ten slotte zelfs een eigen koloniale politiek gaat voeren. Daardoor geraakt het noodwendigerwijze in afhankelijkheid van Engeland en van de Westersche machten. Wel kon voor het land ten opzichte van zijn verkeer en van zijn industriëele politiek de ondersteuning van Duitschland niet onverschillig zijn. Maar van grooter belang was dat elk konflikt met de Westersche machten zijn nationale ekonomie met ondergang moest bedreigen. De ekonomische verhoudingen hebben aan België een belangenpolitiek voorgeschreven die later noodlottig moest blijken. Aldus Waentig, die van een schuld van België spreekt, maar dan van een tragische schuld.Ga naar voetnoot(1) Waentigs beeld is te eenzijdig om volstrekt waar te kunnen heeten. Het zijn niet alleen ekonomische belangen die de houding van de Belgische kapitalistische expansionisten hebben bepaald, ook politieke en kultureele sympathiën hebben hun invloed doen gelden op dat centrum van Belgisch bedrijfs-internationalisme: de Brusselsche beurs. Er spreekt uit het opstel van Waentig een onverholen bewondering voor de kracht van de Belgische ekonomie, die in haar ontwikkeling alle moeilijkheden is te boven gekomen en een grooten bloei bereikte. Typisch is dit opstel ook voor de opvattingen van bijna al de medewerkers aan dit verzamelwerk. Waarom het dan ook hier wat breedvoeriger werd behandeld. Grondige kennis van de feiten, die echter soms op gemakkelijke en eenzijdige wijze worden verklaard, blijkt er uit. Van zulke zuivere ekonomische beschouwingen is het gebrek trouwens dat de historische werkelijkheid er niet volledig door verklaard wordt. Om maar een voorbeeld te nemen: voor de verhouding van België, resp. van Vlaanderen tot Nederland heeft de uiteenzetting van de ekonomische toestanden in het Koninkrijk der Nederlanden van 1815 tot 1830 slechts negatieve beteekenis. Niemand kan daaruit leeren waarom dit rijk uiteenviel, want juist de ekonomische perspektieven waren schitterend. Allerminst kan eruit worden afgeleid dat dit rijk krachtens noodzakelijke factoren en niet wegens een toevallige politieke konstellatie moest verdwijnen. Meer dan dit, men zou zelfs op grond van dit feit kunnen beweren dat de ekonomische ontwikkeling van een land ten slotte geen beslissenden invloed moet oefenen op zijn politieke ontwikkeling. Tot voorzichtigheid bij de algemeene beoordeeling van het Belgische probleem moet dit althans aansporen. In een tweede deel bespreekt vooreerst Georg Jahn de samenstelling en den loop van de bevolking in België. Het statistisch materiaal is zeer overzichtelijk bewerkt, in het bizonder worden de demografische verschillen tusschen het Vlaamsche volk en het Waalsche uitvoerig besproken. Waar Jahn een psychologische schets van het Vlaamsche en het Waalsche volk geeft is hij minder gelukkig. Dat de Vlaming in de onderste lagen van het volk geestelijk buitengewoon plomp, traag, onbeholpen is en gering zelfbewustzijn toont, de Waal integendeel de Fransche bedrijvigheid, beweeglijkheid en schranderheid bezit, is een gemeenplaats die niet aan bewijskracht wint doordat ze zoo dikwijls gebruikt wordt. Dat de Vlaming inderdaad over het algemeen geen goede kwaliteitsarbeider is, de Waal integendeel wel, dit hangt niet samen met zijne innerlijke begaafdheden, maar is een gevolg van sociaal-politieke misstanden, in bizonder van het gebrek aan technisch onderwijs, en aan alle onderwijs in Vlaanderen over het algemeen waarin onvoldoende werd voorzien. Trouwens dat heeft Jahn zelf ook wel ingezien, wanneer hij de duidelijke statistiek van de ongeletterden aanhaalt. Toegegeven kan worden dat het initiatief van provincie en gemeente en ook het partikulier iniatief in Wallonië, voor wat het technisch onderwijs betreft, beter gewerkt heeft dan in Vlaanderen. Daardoor wordt slechts bewezen dat de verfranschte kringen in Vlaanderen die alleen de leidende kringen waren, hun sociale plichten tegenover hun volk niet begrepen hebben. Eenigszins gewrongen is de verklaring op blz. 84, waarbij het aan de lichaamssterkte | |
[pagina 120]
| |
van de Vlamingen toegeschreven wordt. dat zij het zware ongeschoolde werk van den minderen grond- en kolenarbeider leveren, de Walen integendeel wegens hun minder sterke struktuur den gekwalificeerden arbeid. Juister zal het wel zijn ook dit verschijnsel, dat Mahaim in zijn werk over de werkmansabonnementen op de Belgische spoorwegen helder in het licht stelde, te verklaren door den lagen stand van de technische geschooldheid van den Vlaamschen arbeider. De sociale indeeling van de bevolking en verder de ekonomisch-politieke en sociale drijfkrachten behandelt Hans Gehrig, die hier een proeve van ekonomische psychologie van het Belgische volk levert. Of de verschillen van de Vlaamsche en Waalsche psyche niet zoo belangrijk zijn om hier een psychologie van twee volken in plaats van die van het eene Belgische volk te leveren, is een vraag die Gehrig niet stelt. De verstrekkende demografische verschillen die Jahn besprak zouden het anders doen vermoeden. Dat de Belgen een arbeidzaam en een energiek volk zijn, zooals de schrijver het betoogt, willen we graag aannemen. Dat de levensvreugde en het levensgenot het doel van de Belgische levenswijsheid zijn, wordt in het bizonder wat Vlaanderen en de Vlamingen betreft, vaak beweerd. Gehrig meent dat deze karaktertrek niet uitsluit dat de Belgen ook een spekulatief en roerig volk zijn. In details kan hier op de schets van Gehrig niet ingegaan worden. In hoever het individualisme, dat schrijver als de grondtrek van het Belgische volkskarakter beschouwt, noodzakelijkerwijze de uitschakeling van hoogere gezichtspunten voor gevolg heeft, is moeilijk in te zien. Evenmin is daardoor volkomen verklaard waarom de Mischkultur van het land in den laatsten tijd geen geestelijke en esthetisch origineele scheppingen kan aanwijzen. Dat schrijver in één adem het materialistische streven van de Belgen en hun politiek idealisme, waarvan ze volgens hem in 1830 blijken gaven, noemt, kan het eenheidsbeeld van de Belgische psyche - aangenomen dat de abstraheering op een werkelijkheid berust - niet helpen voltooien. Voor het overige vindt men in Gehrigs opstel een zeer lezenswaardig overzicht van de sociale en politieke gedachtenevolutie in België. In het derde deel van het werk wordt de struktuur van de Belgische volkshuishouding behandeld. Achtereenvolgens worden landbouw, mijnbouw, nijverheid, handel, verkeerswezen, geld- en bankwezen, koloniën, aan de hand van de voorhanden statistische gegevens en van de bestaande wetgeving besproken. Dit deel leent zich minder tot een bespreking; op de groote volledigheid van het beeld dat hier van den ekonomischen bouw van het land wordt gegeven, zij hier gewezen. In het laatste deel geeft Waentig een blik op het verleden en op de toekomst, waarbij hij de plannen die in Belgische annexionistische en in regeeringskringen schijnen te bestaan, bespreekt. Over de schepping van de Lloyd Royal Belge en het Antwerpsche probleem weidt hij nog in het bizonder uit. Waentig wraakt de plannen van België's regeering, het land in ekonomisch opzicht voor altijd van Engeland afhankelijk te maken. Dat zich hiertegen de natuurlijke belangengemeenschap van de Belgische met de naburige landen verzet, heeft Waentig zelf in meer dan één studie bewezen.Ga naar voetnoot(1) Aan het einde van de bespreking van dezen ekonomischen gids voor België moet nog het volgende opgemerkt worden: Het Belgische probleem, dat ook het Vlaamsch probleem is, is veelzijdig. Wie het op grond van dit in zijn soort overigens uitnemend werk zou willen oplossen, zou ondervinden dat hem niet alle gegevens hier worden verstrekt. Want het vraagstuk is er een van eminent politieken aard. Wat ten slotte een politieke eenheid handhaaft, is de wil van de staatsgenooten. Ekonomische belangen bepalen ook wel voor een deel dezen wil, en voor het Vlaamsche vraagstuk is de ekonomische achterstand van Vlaanderen geen van de minst belangrijke factoren, al komt dit niet zoo goed uit in het besproken werk, waarvan de uitgevers zonder twijfel onder den indruk van het schitterend aanpassings- en assimilatievermogen van de Belgische eenheidshuishouding verkeeren. | |
[pagina 121]
| |
De wil van een volk is slechts de resultante van veelsoortige belangen, waarvan de ekonomische maar een deel uitmaken. En deze laatste staan daarbij in functioneele betrekking met alle andere belangen. Zoo is Vlaanderens ekonomische toestand zoomin als die van Wallonië te begrijpen zonder de in België gevolgde kultureele politiek. Wie dit inziet zal zich ten aanzien van het Belgische vraagstuk hoeden voor het ekonomische determinisme, dat een abstraktie is, eenzijdig en betrekkelijk als elke andere. V. | |
Letteren en kunst.Emm. de Bom. Het levende Vlaanderen. - Terugblik.- Op het einde van de negentiende eeuw werden de intellektuëlen in Europa gewaar, dat de wereld geweldige veranderingen ging ondergaan, en er reeds onderging. De tachtigers in Holland kwamen daar te vroeg voor, de Van-Nu-en-Straksers in Vlaanderen kwamen op het juiste ogenblik aan het licht en een beangstigd gevoel is in hun arbeid merkbaar, al lopen er weinig draden van hun kring naar die van de meest toekomstkrachtigen uit, bijv., het rijke Frankrijk, die overigens in hun eigen land toen nog onbekenden waren. Romain Rolland, Péguy, Suarès, Claudel, al mannen die eerst in de laatste jaren vóor de oorlog tot Europese vermaardheid kwamen, begonnen rond dezelfde tijd te schrijven. We horen met woorden van Vermeylen verwante klanken in de inleiding van Rolland's ‘Vie de Beethoven’: ‘L'air est lourd autour de nous. La vieille Europe s'engourdit dans une atmosphère pesante et viciée. Un matérialisme sans grandeur pèse sur la pensée... Le monde étouffe. Rouvrons les fenêtes. Faisons rentrer l'air libre’... enz. En in de laatste préface van ‘Jean Christophe’ (in 1912): ‘J'ai écrit la tragédie d'une nation qui va disparaître. Je n'ai cherché à rien dissimuler de ses vices et de ses vertus, de sa pesante tristesse, de son orgueil chaotique, de ses efforts héroïques, et de ses accablements sous l'écrasant fardeau d'une tâche surhumaine, toute une somme de monde, une morale, une esthétique, une foi, une humanité nouvelle à refaire: Voilà ce que nous fûmes.’ Paul Claudel, het genie onder deze zoekenden, schrijft met meer rust: ‘Vous ne nous avez pas ordonné de vaincre, mais de n'être pas vaincu’... De denkbeelden die deze grote Fransen voedden hebben ook de Van-Nu-en-Straksers gevoed. Bijna uitsluitend. Hun vensters waren, wat ook Vermeylen mag hebben betoogd, voor alles naar het Zuiden geopend. Maar wat bij de beste Fransen vrucht zette gaf bij de Vlamingen niet meer dan een bloesem van literatuur en hielp hen zich van hun volk vervreemden. De Fransen vonden in politiek of vernieuwd geloof een weg om met hun beste krachten deel te blijven uitmaken van hun volk; de Van-Nu-en-Straksers, die het verband met de traditie grotendeels verloren hadden en haar nooit ernstig hebben gezocht, moesten na korte tijd van het terrein verdwijnen. Er zijn geen feller romantiekers dan deze Van-Nu-en-Straksers. Zij hebben jaren van volkomen oprechtheid gekend: dat is hun onbetaalbaar geschenk aan Vlaanderen. Maar klassieke kunst hebben we veeleer bij Conscience te zoeken, aan wie zij een enkele maal wel eens goedwillig vertederd dachten. Emmanuel de Bom toont zich in ‘Het levende Vlaanderen’Ga naar voetnoot(*) als gevormd in de kring van ‘Van Nu en Straks’, waarvan de leden er een levenshouding op na hielden, die de antipode was van een politieke; een gevoelshouding, méer dan een verstandshouding; waardoor ze voor ons geslacht al spoedig geen baken meer konden zijn. In dit aangenaam geschreven boek is ook alvast in de inleiding een en ander, wat we niet kunnen verduwen: Ons, die de feiten, waar de Van-Nu-en-Straksers tot in de wolken waren bovenuitgeschoten, langs de kant van hun aardse wortel beschouwen, komt het als misleidende rhetoriek voor dat ‘de strijd voor | |
[pagina 122]
| |
Vlaamsche herwording (voor de oorlog) tot een hoogtepunt (zou zijn) geraakt, waar we meenden ons einddoel nabij te zijn.’ Wij denken bijv. aan de ellendige leger- en schoolwetten, waarbij door verantwoordelike en bewuste Vlamingen verraad aan ons onmondig volk is gepleegd. En dan lijkt ons uit-den-boze de overschatting van literatuur, die volgens de schrijver ‘zocht en vond wat ons eindelijk redden moest: het stille, onbuigzaam-vaste en stoere voortwerken aan de eigen ziel. - Een jong volk is eindelijk herboren......’ Dit is een literaire bundel. Journalistiek is over 't algemeen niet zo bedoeld, maar iemand waarin als in de Bom veel van een dilettant is zal zich meer dan éens laten drijven tot het weergeven van indrukken zonder eigen belang, die slechts een abstrakt-literaire waarde krijgen. Evenwel zijn er voldoende min of meer verwijderde gebeurtenissen en figuren met veel talent in vastgehouden, om het lezen van dit boek aantrekkelik voor ons te maken. In nummer drie van de ‘Fonteine-uitgaaf’ horen we het dieper zelf van de Bom aan het woord komen, gelijk het twintig jaar geleden te midden van gelijkgestemde vrienden droomde en beelden vormde. Het was niet nodig om in een waarschuwing daarvoor te schrijven: ‘Dit is oud werk. Ik maak door die uitgaaf zoowat “tabula rasa” met het verleden. Het zijn “overwonnen standpunten”, gezichten, die 'k nog eenmaal, voor en aleer er bepaald afscheid van te nemen, even in de oogen wil kijken en dan vaarwel!’ Deze schetsen en verhalen spreken voor zich zelf; zij dragen het weemoedig stempel van hun tijd; het moet voor hun schrijver een innige bezigheid zijn geweest, ze uit te kiezen en te bundelen. De eerstopgenomen schets is een jonge ‘Scheppingsdag’ (van 1895), apokalypties in de beschrijving van een bos, dan weer met zinnetjes die Conscience kon geschreven hebben (waarin niets minderwaardigs te zien is). De Bom was in zijn kring, als Vlaams Antwerpenaar, het minst van de traditie en van het volk verwijderd, en was er de enige die hedendaagse en plaatselike verhalen heeft kunnen schrijven. Dit stukje is niet volkomen gaaf geworden; het realisme is er soms wat overbodig en klein, maar er is blijheid van beelden in gelijk alleen hij maken kan, die met verheugde overmoed de kluisters van een kwezelachtige konventie pas heeft verbroken. Hiernaast zou ík ‘De Barbaren’ hebben afgedrukt (1893), een visioen van Ensor in genoeglik proza. Zijn onwaarschijnlikheid schaadt niet aan het pittoreske; zij ontsticht niet omdat de stijl hier in zijn losheid een wijd net is, dat allerhande kan omvatten. Losheid is een hoofdkenmerk van deze taal, die soms wat vlug over uit te diepen gegevens heenstapt. Het lijkt soms of de laatste krachtsinspanning ontbreekt, om de indrukken adekwaat en bondig weer te geven en zelfs om ze tot het einde toe op zich te laten inwerken: Een zekere artistieke traagheid die aan 't werk een eigenaardig tempo meedeelt en als een houding van de schrijver is geworden, die haar bizondere aantrekkelikheid kan hebben. Dat tem- po past soms zeer precies bij het verhaal. Zo begint dan de aktie, die weinig bewogen is, van dat verhaal uit het eind van de vorige eeuw, dat ‘Wrakken’ heet: ‘Dit was nu de derde avond dat hij, na den dagarbeid aan boord, diezelfde brug overtrok om, zonder bepaald doel, in het havenkwartier rond te dwalen. Hij kende niemand hier in deze stad, was er voor de eerste maal, voelde zich eenzaam. Tot nu toe had hij alle reizen meegemaakt, in alle zeeën en naar alle gewesten. Hij voelde zich als een stuk van dat schip, dat hem over den heelen aardbol had rondgeslingerd: altijd nieuwe gezichten en andere menschen had hij gezien, en nooit was bij hem de gedachte opgekomen dat hij zich ergens aan land zou kunnen vastnestelen, iets anders zijn dan de zwerver, de trekvogel die hij tot heden geweest was.’ Romanties is deze matroos, die aan de wal in de avond ronddwaalt met de behoefte aan een innige tederheid, en die dit zo letterkundig uitspreekt. Dat een kellnerin in de eerste de beste kroeg hem vriendelik aanspreekt hoefde hij niet ongewoon te vinden. Maar hoeveel schoons uit de stad wordt ons voorbij geleid: de schuwe schuchterere Hindoes, de zeer afwijkende lichtekooien, de bizondere nachtlucht en het riekend daglicht, waardoor de roman aan de Antwerpenaar dubbel duurbaar wordt. De geschiedenis is daarin met haar vaag wereldwee een element | |
[pagina 123]
| |
uit vervlogen tijd, maar het aanschijn van de wereld verandert niet zo vlug als de sentimenten. Zonder veel lokale beweging - die er meer ontbreekt dan kleur - zijn de kroeg en de andere milieux overtuigend weergegeven. Alleen het burgerlike niet, dat een centrum had kunnen zijn, maar waar de Van-Nu-en-Strakse minder ontwikkelde of althans zeer speciale werkelikheidszin niet levenwekkend kon indringen. Er wandelen goed-levende verschijningen door. Hoe schoon is de aangedane ernst van dat eerste gesprek van de vreemde matroos met het Duitse barmeisje, het bitter beklemmende van het afmaken van haar verhouding met de kleinburgerlike minnaar, en het bedwelmend opvuren van hun passie. Hier is blijvende kunst geboden. Opdat het verhaal tragies zou kunnen heten zou een harder wil hier tegen een minder ontkoombaar noodlot moeten opstaan. 't Verhaal staat in het teken van de spleen en de weemoed, daarom klinkt dat ‘O wat is het hard, het leven!’ op het laatst als een wanklank, want deze uitroep is onvoldoende gemotiveerd. Toch hangt er grote schoonheid om en ontroering als een mist, waarin blonde Elly haar ring wegwerpt in het water, als de koning van Thule, waarmee zij allen zijn verwant, de beker waaruit hij heeft gedronken. | |
Henriette Roland Holst.- Een nieuwe bundel is van deze dichteres bij Brusse te Rotterdam verschenen, ‘Verzonken grenzen’, als haar vorig werk de arbeid van een echte dichteres, die een echte vrouw is. In een van haar mooiste gedichten droomt ze ervan ‘in lauwe meren van liefde te verzinken’, maar ‘hoeveel keeren is ook (die honger) gansch onbevredigd gebleven’. Want blijkbaar tracht zij zeer zinnelik naar vreugde en voldoening, wat in haar vroegere bundels meestal nog meer dan in deze tot uiting kwam. Daardoor, kunnen we ons voorstellen, moet ze zich als door een tegengewicht vroeg aangetrokken gevoeld hebben door de verheven geestelikheid van Dante, van wie de invloed zeer merkbaar is, en is ze tot de wijsbegeerte gekomen, waar ze niet geheel in opgaan kon, zodat ze die verlochende en zich als Herman Gorter aan het strijdend socialism gaf. Hier wordt echter over socialisme niet dan herinnerend gesproken. Zij voelt dat wel als een verlies (‘O veel nachten hebt ge begeerd / te zijn tot een wil weer gegoten / tot éen taak alleen gekeerd / eenig en vastbesloten’), maar komt toch tot berusting in een wederkeeren tot de wijsheid, - waarvan we niet méer vernemen dan dat ze op een gevoel van ‘eeuwigheid’ en van ‘eenheid’ berust, dat ‘het zijn’ er in wordt gedacht als ‘enkel vervloeiingen’ en ‘worden’. De voornaamste aanleiding tot deze evolutie is wellicht een dichterlik inzicht in het wezen van de Dood geweest: Ook staat tusschen Leven en Dood de scheiding
niet meer zoo star en flauwe stralen loopen
over en weer, die aan de starheid slopen;
overal begint stuwing en verglijding.
Een beminde vrouw (een moeder?) heeft de dichteres verloren; dit boek is nu vooral gewijd aan de Dood, terwijl zijn inhoud mede wordt bepaald door herinneringen aan vroeger streven en door de ietwat vage opvattingen van haar nieuwe wijsbegeerte. Zij geeft ons daarbij weinig te verstáan, maar zij bereikt in wat zij ons uit 't volle gemoed meedeelt een krachtige plastiek, als vooral weinige dichteressen bereiken kunnen: O dit is droef wanneer de ziel voor hem (de Dood)
opsteigert, als een paard opspringt ter zijde
voor een schaduw, die wil maar niet kan mijden,
niet hoort het sussen van zijn meesters stem.
Liefde, zegt ze het XIVe sonnet van ‘Met nieuwe oogen’, Liefde is d'eenge kracht die de ziel naar boven
draagt tot de sfeer van het eeuwig leven
van zelf; zij bevleugelt ook 't laagste streven,
daarom wil ik haar boven alles loven.
En de Vriendschap wordt bezongen, waar in ‘Een Mijmerlied’ de socialistiese periode weer opdoemt: voert een schip-van-geluk mij terug
naar makkerschap en haar feest?
Wanneer zij met haar gedachten weer in die tijd verwijld heeft, heeft zij weer kunnen stillen
den langen dorst die schroeide.
........
........
.... het hart versnelt
zich tot de oude begeerte-pracht,
moed vlamt, purpren liefde lacht.
| |
[pagina 124]
| |
Als iemand aan een klavier die de vastgestelde vorm van een stuk zou spelen, maar zich dikwijls af laat leiden door dromerij en 't stuk soms met een dromerij besluit, laat zij zich afbrengen van 't pad van haar verzen en gaat dromen buiten de regelmatige gang van haar sonnet, naar aanleiding van een enkele zelfgesproken klank: Honger naar wat de ziel nooit heeft bezeten
is pijn, en andere pijn het honger-lijden
naar wat zij heeft bezete, in 't lichte blijde
weleer en verloor en niet kan vergeten,
‘Weleer’ lijkt haar ontheven gehoor te hebben getroffen en wordt in ‘verloor’ herhaald, wat dan van een ongelijkluidend maar zeer bekoorlik vers de aanvang vormt. In deze sonnetten met niet getelde voeten is nu en dan een vers met simetries verloop voldoende om als een rode draad of als een band om het gedicht het geheel te binden. Soms is het eerste viertal boven de andere verzen mooi. Die zijn dan éen geheel, een voluitgedreven geluid, volgroeide roos van verskunst. Wat volgt zijn echos en na-gedroom, kommentaar of gevoelige bijvoegsels. De volle hoog aangehouden toon kan echter ook het geheele gedicht op gespannen schoonheid dragen: De zachte vlam wentelt verschillig. In ‘Opgang’, XIV, is ze op 't einde 't hoogst, wappert in het achtste vers duidelik voor het eerst, begint in het tiende fel te branden. In de latere sonnetten is meer effenheid. De dichteres heeft zich daar meer in de nieuwe denkbeelden ingedacht. Zij heeft soms doodsverlangen, dat ten slotte geheel tot geestdrift ontvonkt, en als een vrouw vermooit ze zichtbaar wat ze aanhangt: wij doen uw eenzaamheden bloeien rood
van liefde, wij dekken met hare vacht
uw ruige naaktheid toe; wij maken zacht
van glans uw kosmisch oog, diepzinnig groot.
‘O goede Dood’ heet het in 't zelfde droef-blijde gedicht en de nooit afwezige liefde spant zich hier in om deze nieuwe beminde te vieren: de velden van uw stomme majesteit,
wij vulle' als lentebosch die met den zang
van onze liefde gespannene keelen.
Zal deze drang zich nog weer tot wereldse dingen wenden? De liefde kan niet zonder haar voorwerp, en de Dood is er op zich zelf geen voor levende mensen... | |
Karel van de Woestijne, De bestendige aanwezigheid.- Deze bundel van Van de Woestijne bevat proza van vóor de oorlog: drie levens van heiligen en twee verhalen waar de vijf zinnen in verheerlikt worden. ‘Bij wijze van inleiding’ gaat er een ‘lichtgewijzigd’ fragment uit ‘Kunst en Geest in Vlaanderen’ vooraf, waarin verhaald wordt hoe het huis van Admetos wordt opgeluisterd door de onzichtbaar-merkbare aanwezigheid van Apollo. Onze taal verluidt er in eigenaardig maar eentonig wentelende zinnen die, waar de schrijver niet blijkbaar ontroerd was, zich hinderlik gemaniereerd kunnen voordoen. Dan is daar de onverwerkte formele invloed van oude lektuur, van middelnederlanders en lateren die zich meer in nutteloos antikiseren dan in hier en daar een gelukkig maaksel uit. Daartegenover valt bijv. de spaarzame zinnelikheid te prijzen waarmee de schrijver in het wijnmirakel van Adilia alleen op het laatst de wijn laat ‘klokken aan de kraan.’ Uit oude boeken schijnt hij deze legende te hebben geput, en ook die van de vuile heilige Arnulphus, waar veel rhetoriek in komt, en niet altijd van de schoonste. Daarachter gekt hij eigenlik gedurig, hier met Johannes de Doper en ‘al dat haar op zijne bloote beenen’ en ginder met de schele ogen van een dienstmeid, maar het wil niet altijd even natuurlik klinken. Het wijsgerig sprookje van ‘de heilige van het getal’ biedt geen hoge literaire vreugden. Het behandelt het ontoereikende van 't menselik spekuleren en prijst de nederigheid tegenover het onverklaarbaar raadsel aan. Dan komt daar als een groot geluk dat meesterwerk van Nederlands realism: ‘De boer die sterft’, die achtereenvolgens zijn pover rijk leven in de kategoriën van zijn vijf zinnen op uiterst intense wijze overziet. Het is vol warme menselikheid en christelike barmhartigheid. De epiek van ‘De geboorte van Eva’ lijkt even als die van de heiligen te zeer ‘verzonnen’, maar een beschrijving als die van het | |
[pagina 125]
| |
aards paradijs ligt al te zeer in het talent van van de Woestijne, dan dat hij er geen zeer mooie bladzijden zou hebben van gemaakt. De ‘aanwezigheid’ is hier jong en onmiddelik: ‘Nog schoot het groote licht dat heerscht aan den dag eene sproeiing van gloeiende zaden over 't groene vlak der Westerhemelen, dat reeds de roode roos der maan rees in de Ooster-paarste en de blik des Heeren ontstak in staal-blauwen koepele eene eerste star’. De eerste mens is geen krom en onwelriekend boertje maar een weelderig prachtdier. Tegenover hem ontwaakt Eva met ontzetting tot gezicht, gehoor, reuk, smaak en gevoel, en maakt hém de diepe zin daarvan bewust. Groots zijn de regelen waarin Adam naast zich de vrouw ontwaart, en in wat volgt is de schoonheid zo overstelpend, dat wij de ‘Florentijn’ die haar gewaar werd en vertolkte bijna barbaarse geestdrift zouden toedichten. Een zinnelik ‘Vlaming’ is van de Woestijne ook in dit boek voortdurend. | |
Voor Vlaanderen.- Wij lezen in het ons onlangs toegekomen Nr. 4 (Juni 1918) van ‘Voor Vlaanderen’: ‘Met de uitgaaf van dit vierde nummer zal een goed deel van onze taak volbracht zijn. Te zamen hebben de vier toch den lezer, zij het wat onstelselmatig, op de hoogte gebracht van den stand en de beteekenis van het Vlaamsche vraagstuk, van zijn verleden en heden. Zoo dat men er over kan oordeelen, en niet langer behoeft te veroordeelen zonder te kennen. In afwachting van de verdere ontwikkeling der gebeurtenissen en verhoudingen leggen wij ons zelf nu voor eenige maanden op den uitkijk, en wij twijfelen niet of de veel-heelende tijd zal misschien er zorg voor dragen, dat wij onze taak grootendeels aan anderen zullen kunnen overlaten, allereerst aan hen aan wie zij behoort: onze Nederlandsche dag- en weekbladen! Opmerkelijk genoeg heeft met luttele uitzonderingen onze groote pers zich jegens Vlaanderen al heel weinig objektief gedragen. Allerlei “men's”, ronde of vierkante anonymi, mochten er regelmatig hun leelijkste verdachtmakingen in die pers tegenover de Aktivisten slijten; of ons Nederlandsch-franskiljonisme in de redactie-bureaux deed er gretig een scheutje azijn op. Veel wat tégen de Vlamingen geschreven werd, kon altijd zeker zijn van overneming in de kolommen; onze eigen zakelijke uiteenzettingen bleek men liefst niet onder oogen der lezers te brengen.’ Daar bleek echter in den laatsten tijd eenige verandering ten goede te zijn ingetreden en het blad hoopt dat ‘in het eind (de Hollandsche) Pers haar taak van onpartijdige voorlichting der lezers ook zal gaan volbrengen ten aanzien van het herlevend Vlaanderen’. Wanneer zulks gebeurt zullen de heren C.K. Elout, M.C.M. de Groot en L. Simons en de heer C. Plokhooy van ‘Voor Vlaanderen’ daar voor een niet gering deel toe bijgedragen hebben. Zij verdienen daarvoor de dank van alle Vlamingen. D.B. | |
Alfons de Cock, Volkssage, Volksgeloof en Volksgebruik. (Antwerpen, G. Janssens, 1918, kl. 4o, 224 blz. versierd met 77 platen).- Treffend is de onverdroten werklust van Alfons de Cock, die door den bekenden Franschen folklorist H. Gaidoz ‘le maître du folk-lore flamand’ genoemd wordt. Zijn nieuw boek is werk uit de oorlogsjaren. De opstellen werden geschreven voor ‘de hongerige magen van dezen tijd’, niet uitsluitend voor den geleerde ‘die voldoende documentatie zal vinden om hem toe te laten de stof verder te onderzoeken’ maar vooral voor de ‘gewoon ontwikkelde’ lezers. Pol de Mont schreef een prospectus voor het boek van zijn ‘ouden en geschatten vriend en medewerker’. ‘Naar mijn bescheiden oordeel, zei hij, is dit boek niet alleen een van de voortreffelijkste, welke wij onzen grooten folklorist danken, maar daarenboven een der beste en leerrijkste ondere alle werken van dien aard, die gedurende de laatste acht à tien jaren, om 't even in welke taal, het licht zagen. Wat de Cock ons hier geeft, is niet alleen vergelijkende, maar - ik zou haast zeggen - tevens bespiegelende folklore’. Pol de Mont, zelf een der baanbrekers voor de nieuwe wetenschap, verheugt zich over dit levend bewijs dat de ‘nog door zoovelen geminachte wetenschap heel wat meer om 't lijf heeft dan... vóór ongeveer een halve eeuw nog wel, de meesten dorsten gissen’, en is van oordeel dat ‘de Nederlandsche | |
[pagina 126]
| |
folklore een stadium van hoogere, werkelijk wetenschappelijke ontwikkeling is ingetreden’. Naast de getuigenis van Pol de Mont, die daarbij de belezenheid van de Cock eenvoudig verbazend noemt, mag de milde lof van een ander folklorist, van Maurits Sabbe, vermeld worden. Na verklaard te hebben dat niemand meer achting en waardeering als folklorist verdient dan de oude, trouwe de Cock, schreef hij o.m.: ‘De Cock munt uit door een uitgebreide kennis van alle inlandsche, oude gewoonten en gebruiken, gezegden en vertelsels, door een eerbiedwekkende belezenheid; en niet het minst door een ware, eerlijke liefde voor zijn vak, die alle oppervlakkig geliefhebber uitsluit. Zoo krijgt bij hem de Vlaamsche folklore een echt wetenschappelijk karakter.’ Kan een belangstellende leek meer getuigen? De zestien opstellen bieden een groote verscheidenheid van onderwerpen. De schrijver handelt over: Zooveel kinderen als dagen in het jaar, Multatuli's Japansche steenhouwer, Duivelsgeloof vooral in Vlaanderen, Menscheneters in Kongoland en in de volksvertelsels, De gruwelijke strafvormen uit de Vertelselwereld, Fantastische Menschen, Merkwaardige vonnissen, Sint Elooi in de Folklore, Kerstklokken, Scheppingssagen met betrekking tot Man en vrouw, De Piskijker, Sagenvorming op onze dagen, Wereldkrijg en bijgeloof, De Vrijmetselarij in het Volksgeloof, De ezel in de leeuwenhuid en Nederlandsche plantennamen. Elk opstel boeit door zijn prettigen schrijftrant. Elk onderwerp weet de schrijver zóó te behandelen dat de vruchten van zijn speurzin en zijn belezenheid genietbaar zijn voor elkeen. De oorlogsgave van de Cock aan zijn volk mag gerust in een adem met zijn beste werken genoemd worden. Het boek werd met bijzonderen zorg uitgegeven. | |
A.W. Grauls, In nieuwen Dageraad.- Grauls debuteerde voor een paar jaar met een bundel verzen Uit stille Dagen. Zij ademen den frisschen bloesem der jeugd. Het is lente, bloeiende lente met zon, met licht en voorjaarsstorm. De tijd vliegt snel in deze dagen en de menschen gaan hun gang! De menschenzielen ontplooien zich tot verbazing der kijkers. In zijn nieuwen bundel is Grauls natuurlijk niet meer dezelfde. Nog kan men niet zeggen dat elk vers leeft van innigheid. Stilaan groeit zijn persoonlijkheid. Vol weifeling schijnt hij in den nieuwen bundel die hij beteekenisvol In nieuwen Dageraad heeft getiteld. Niet enkel mocht zijn ziel in een nieuwe liefdehaven belanden maar ook begon hij de stad met andere oogen te bekijken. De blonde droomer, het arm menschenkind met zijn teedere ziel werd getroffen en aangetrokken door het bitterkleurige van het uiterlijke stadsleven. Dat deed hem o.m. de volgende Idylle dichten: Twee matrozen zwaar beschonken,
vochten om schoon meisjes min,
Ruiten braken, messen blonken,
't bloed liep gutsend van hun kin.
't Volk kwam toe in dichte groepen,
keek bewonderend en bang.
De politie, vlug geroepen,
bracht de vechters naar 't gevang.
't Liefje stond bedrukt te schreien
of 't niet droever, droever kon.
Beiden kon ze gaarne lijen
Gunnar Petersen en John.
't Liefje had groot medelijden,
meisjeshart is teer en broos.
's Nachts zag men ze lachend rijden
met een anderen matroos.
Deze Idylle behoort tot de Wereldsche festijnen, de reeks gedichten die de kritiek niet schijnt te smaken. Grauls kon immers zoo zachtmoedig en aardig droomen, zoo roerend idyllisch zingen! En nu die Piet Paaltjes ironie! De kritiek zal wel ongelijk hebben een dichter den weg te willen wijzen door den doolhof zijner eigen ziel. Laat ons maar aandachtig volgen al wat een klank van echtheid heeft, laat ons aanvaarden wat hij opdiept uit zijn innerlijk leven of wat zijn oogen trof, laat ons drang of gril eerbiedigen. En later wanneer ons een terugblik zal gegund worden op het heele werk, dan zullen wij de levenslijn met haar afwijkingen kunnen volgen en beoordeelen... Grauls zoekt het ‘nieuwe’ dat de tijd bracht en dat hij voelt uit te spreken. Zijn oprechtheid en zijn eenvoud zullen hem helpen om te lukken. In nieuwen Dageraad werd uitmuntend verzorgd uitgegeven door Boekhandel Flandria. L.B. |
|