| |
| |
| |
Vier gedichten door Pol de Mont
Flos Alba
Een wilde windë, een sneeuwwit-witte winde,
diep in het bos, waar ik nooit bloeme zag...
Bladstille bloeide ze in de groene bladerdag,
de witte winde, de sneeuwwit-witte winde,
en lachte, bloo, haar blanke bloemenlach.
En 't was mij, of met lokkende ogen zag
de wilde winde, de sneeuwwit-witte winde
naar mij, waar ik op malse moszoô lag.
Diep in haar hartje trilden, fijn als rag,
de tere kronedraadjes van de winde,
die bladstil bloeidë in de groene dag
en lachte, bloô, haar blanke bloemenlach.
En nader kroop ik tot de witte winde,
die bladstil bloeidë in de groene dag. -
‘Du blode, blanke bloeme! Zeg mij: mag
mijn mond, gelijk hij ándre bloemen plag
te zoenen, ook dij zoenen, welbeminde?’
Heel even wuifde zij haar witte vlag
en lachte, lachte, haar blanke bloemenlach.
En tot haar kronedraadjes, fijn als rag,
rekte ik de hete lippen, en ik zag
de blode bloem, de sneeuwwit-witte winde,
van weelde huivren in de groene dag...
Verschroeiend raakte haar mijn adem.... Ach!
Ontbladerd plots, hoe treurig, treurig lag,
verslenst en dood, geveld als met één slag,
op 't groene gras de blode, blanke winde,
de wilde winde, de sneeuwwit-witte winde.
1912.
| |
De boze wind
De herfstewind, de boze wind,
hij kan het niet verdragen,
dat al die bladeren, bronsgetint,
noch reuzelen op de hagen.
Eerst schijnt het boert en spel alleen:
hij zuilt, hij zucht, hij blaast er heen,
maar, als het loof blijft hangen,
dan zet hij bolle wangen....
Dan vat hij 't blad, alwaar het wast,
met vangensvlugge vingers vast,
en trekken, trekken, trekken
doet hij.... Het steeltje, brijzelbros,
zal, 't wille of will' niet, rekken,
totdat het breekt! Het blad gaat los
en helpt de grond bedekken....
Slechts aan de sparren, eeuwig groen,
durft zich de wilde niet wagen:
die staan, in 't naaldenharnas, koen
en kwaad, hem uit te dagen.
Die keren hem hun stekels toe,
als waren het messen en dolken,
tot dat de vijand, met woest ‘boe-hoe,’
wegwervelt, wijdweg, in de wolken....
U groet ik, sparren, beeld van hen,
die bibberen bang, noch beven,
op recht en krachte sterk staan en
vechten voor lijf en leven.
1913.
| |
Avond
Zie! 't Hele dal is een, één zee van nevel,
heel fijne zonnenevel, rozig - goud.
Roosgoud kruipt op de helling 't sparrenwoud
en roosgoud glimmen kerk- en huizengevel.
Lijk spaken van een gouden reuzenwiel,
ver achter de avondwolken draaien, draaien
de laatste stralen van de zon, en laaien
wijd - wijd door smoor en smuik, die langzaam viel.
En - vreemd! Alsof de zonnestralen zelven,
als snaren van een reuzenharpe, strak
gespannen van het purprend watervlak
tot aan de blauwe en blauwer luchtgewelven,
de Nacht, die naakt, begroetten met mystiek
gezang, gonzen en brommen, zingezeuren, snorren,
miljoenen en miljoenen muggen, torren,
weemlend en wieglend rond me op wazen wiek,
en zingen 't al in slaap met hun muziek.
1913.
| |
| |
| |
Aan een gevangen leeuwerik
Ah, de vrijheid is zoo zoet...!
ah, de vrijheid is zoo zoet...
Liever vrij - als alle goed.
Ontmerglen moog de harde hand,
- een beulen- en een moordnaarshand, -
die de ogen ooit heeft blindgebrand
van zingende mens of vogel...
En smaken moog, met dubbele pijn,
de weedom van het gevangen-zijn,
hij, die in 't enge keviekijn
u hing, vlak in de zonneschijn,
o leeuwerik, met half verlamde vlogel....
Elk' ochtend, als ik koom voorbij
't huis, waar hij woont, die melodij
noch brozigheid noch medelij
weerhield, u op te sluiten,
verneem ik uit de verte alree
het wondere lied vol weelde en wee,
dat eens al de echo's klinken deê
van 't dal, waar gij nooit meer zult fluiten.
En telkens ik blijf stille staan
vóór 't somber huis, voel ik een traan,
- o! zwaar met medesmart belaân, -
neervloeien langs mijn wangen....
Geen lovertakjen, ach, niet één,
gevlochten door de tralies heen,
beschermt er, ach! uw kopje kleen,
als u naar 's hemels eindloosheên
te machtig wordt het oud verlangen;
't verlangen, 't heet verlangen, dat
uw hartjen als met handen vat
en óp-neemt, mee-neemt, weeldezat,
veel hoger dan al de bomen;
't verlangen naar het luchtazuur,
't verlangen naar het puurste puur
der hemelzee, waar 't zonnevuur
doorblakert de eeuwige etherstromen.
't Verlangen, dat geen hoop kan voên,
en toch bij dageraad en noen
uw dichterhart zoo fel doet gloên,
dat gij wilt stijgen, stijgen -
een bliksemrappe schicht - tot God,
doch, deerniswaardig dichterlot,
uw kopje tegen 't harde kot
te pletter vliegt, dat gij van pijn moet zwijgen.
Maar slechts een oogwenk blijft gij stom,
verdwaasd, bedwelmd,... En wederom
ontsluit ge uw bekje, en wederom
gaan keel en tonge trillen:
uw vlerk en veren struift gij op
en, als vervoering stijgt ten top,
dan zwelt het fier in uw kleine krop:
‘Ik moet... Ik moet, en kan niet tegenwillen!’
O leeuwrik, dierbre broeder mijn,
mocht ik eens uw verlosser zijn
en, met dit zelfgedicht refrein,
bevrijden u, bevrijden...
Mocht ik met eigen zanggetoon
en zelfgevonden ritmenschoon
- als enig en als kostlikst loon, -
vermurwen zo.... die-n Enakszoon,
dat hij niet langer u doe lijden....
Welk roekloos hopen grijpt mij aan!
O zelfbegoochling, ijdle waan...
Hoe zou 't mij, arme dichter, gaan
zo'n onmens doen beschaamd te staan
en aan zich-zelf te ontvoeren,
die u, die 't hoogste kunstlied zong',
dat ooit in Vlaandrens luchten klonk,
gevangen in een kevie hong,
en, zelfs door uwe kunst, niet was te ontroeren!
15 April 1916.
|
|