Streven. Jaargang 87
(2020)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 96]
| |
ForumAnnalin van Putten
| |
Humanoid GeorgeOp deze afbeelding is humanoid George te zien, die in 2018 te gast was in de talkshow van Jeroen Pauw. Bij de vormgeving van een humanoid richten de ontwikkelaars zich op het vergemakkelijken van ‘intermenselijk’ contact tussen mens en humanoid. Los van alle menselijke eigenschappen, kenmerken en mogelijkheden die bij hen aangebracht zijn, voelt het echter voor veel mensen nog niet natuurlijk om met een humanoid in contact te treden. Iets in ons mensen is op dit moment nog weigerachtig om de verbinding met de ‘menselijke robots’ te maken. Is onze angst voor humanoids gestoeld op de doelen van hun makers - op de impliciete gelijkschakeling van robots en mensen? Volgens ontwikkelaars zouden humanoids immers in veel opzichten gelijk zijn aan de mens, ze zouden zelfs over een eigen (zelf)bewustzijn beschikken. Voor mij is vooralsnog de enige uitkomst die uit het contact met een humanoid lijkt te komen de nadrukkelijke, haast wanhopige, vaststelling dat George in ieder geval géén mens is, en ik ‘dus’ wel mens móet zijn. Met deze vaststelling ga ik voorbij aan alle zichtbare ‘menselijke kenmerken’ die George vertegenwoordigt. Vanuit het niet-herkennen van mijzelf in George | |
[pagina 97]
| |
besluit ik dat George geen mens is. Ik heb iets in mijzelf daarvoor als uitgangspunt genomen, vermoedelijk dat wat ik als het persoonlijke zelf - een niet volledig te vatten aanwezige persoonlijkheidGa naar eind1 - kan ervaren of begrijpen. Mogelijk stuiten we hier op het authentieke zelf waar historicus Yuval Harari over schrijft in Homo DeusGa naar eind2: het deel van mij dat ondeelbaar is, maar intact blijft om zo (zelf) te kunnen bestaan in het contact met de ander (als andere werkelijkheid). Ik kan George (als humanoid) niet doorgronden, omdat ik mijn authentieke zelf in het contact met George (als humanoid) niet kan doorgronden. Maar zou George dan in geen enkel opzicht als medemens ervaren kunnen worden? Als we George als de norm beschouwen in een toekomst waarin kunstmatige intelligentie dominant zal zijn, wat kenmerkt en bepaalt zijn mens-zijn dan? | |
Het niet volledig mens-zijnFilosoof Helmuth Plessner werpt een interessant licht op de zaak door te stellen dat er feitelijk gezien nog geen sprake is van volledig mens-zijn; de mens is nog niet af maar moet zich nog verwerkelijken. Hij stelt dat de mens door zijn constitutieve thuisloosheid daartoe aangewezen is op techniek en cultuur.Ga naar eind3 Mens-zijn onderzoeken in relatie met techniek lijkt (nu nog) een troebel onderzoek te garanderen, met name wanneer gesteld wordt dat de mens zich in de relatie met techniek afhankelijk opstelt. Het mens-zijn ten opzichte van techniek (als factor of werkelijkheid) heeft zich in relationeel verband mogelijk nog niet (voldoende) kunnen positioneren, zoals in het verleden wel is gebeurd met objecten, dieren of andere mensen. De vraag is en blijft: is er in de toekomst überhaupt sprake van een evenwichtige verhouding tussen mens en techniek, en gaat (verdere) positiebepaling noodzakelijk | |
[pagina 98]
| |
zijn om de werkelijkheid te verstaan en te begrijpen? In hoeverre is de mens en zijn bewustzijn nodig, of relevant, bij het doorgronden van de (gegeven) werkelijkheid, of beweegt de kunstmatige intelligentie op ‘natuurlijke wijze’ mee met de veranderende technologische omstandigheden als nieuwe conditie van leven en bewustzijn? | |
De mens: ergens andersDe theatervoorstelling Ergens andersGa naar eind4 van Micha Wertheim handelde om deze existentiële vragen: doet de (fysieke) mens ertoe, hoe nodig is hij voor het verloop en behoud van de werkelijkheid, en is de (fysieke) mens vervangbaar? Wertheim onderzoekt dit door de voorstelling te laten spelen door een humanoid. Wertheim zelf is niet aanwezig in zijn eigen voorstelling. Althans, niet fysiek. De inhoud van de voorstelling is door hem geschreven, en ook is er tijdens de voorstelling een interview met hem te horen, op de achtergrond. Je zou dus kunnen stellen dat Wertheim ‘in spirit’ aanwezig is, in de zin dat zijn gedachten en gevoelens waarneembaar zijn. Hij geeft er echter geen ‘fysieke gestalte’ aan. Die taak is weggelegd voor een humanoid. Daarnaast heeft ook het publiek een grote rol. Zij krijgen via koptelefoons opdrachten om het verdere verloop van de voorstelling te realiseren. Als toeschouwer kijk je dus hoofdzakelijk naar andere mensen die namens de ‘grote afwezige’ zijn voorstelling ‘belichamen’. Ironisch genoeg heb ik deze voorstelling altijd de meest persoonlijke voorstelling van Wertheim gevonden. In eerdere voorstellingen van Wertheim werd voor mij als toeschouwer al vaker impliciet de vraag opgeworpen hoe bevorderlijk de aanwezigheid van een lichaam is bij het uitdrukken van een bepaald gedachtegoed. Is het lichaam een noodzakelijkheid of eerder een gebrek bij het volledig tot uiting brengen van een persoonlijkheid, of iemands essentie? Wertheim heeft als theatermaker altijd geworsteld met de rol van performer, alsof zijn lichaam hem in de weg zat. De artistieke vraag bij Ergens anders leek daarom ook te zijn of het de voorstelling niet ten goede zou komen als hij zijn fysieke zelf uit de formule zou halen. Een angstig (persoonlijk) vermoeden van de maker dat tijdens de tournee beantwoord diende te worden. Vrijwel alle voorstellingen vonden keurig doorgang. Is een maker dus fysiek nodig om een voorstelling ‘over te dragen’? Nee, dus. | |
DoodsbedreigingenTegelijkertijd heeft Wertheim een keur aan doodsbedreigingen in zijn e-mail gekregen, en hebben veel toeschouwers de voorstelling vroegtijdig verlaten om hun geld bij de kassa terug te vragen. Hun boodschap was: ‘Wij kwamen voor Micha Wertheim, en hij was er niet’. Een fascinerend argument, omdat het ingrijpt op een diepere angst of vermoeden als het gaat om mens-zijn, want als de mens | |
[pagina 99]
| |
er (zelf) niet (meer) is, is hij er ook niet (meer). Dit lijkt het credo te zijn. Wertheim heeft het bewijs daartoe geleverd met zijn voorstelling. Zonder zijn fysieke aanwezigheid was hij er volgens veel toeschouwers ook niet. De humanoid die de voorstelling ‘droeg’ kon de plek of positie bestemd voor de mens Wertheim volgens velen niet voldoende ‘bemensen’. De dynamiek in het (zelf)bewustwordingsproces bij het kijken naar deze theatervoorstelling lijkt overeenkomsten te vertonen met intermenselijk contact. De bepaling van een eigen (authentiek) zelf lijkt te worden aangewakkerd door een ander lichaam. Lichamelijkheid als (‘eerste’) staat van zijn, die ons dwingt tot positiebepaling en daarmee (zelf)bewustwording. Je zou dus kunnen stellen dat lichamelijkheid, als (‘eerste’) staat van zijn, iets ontwrichtends in zich heeft, anders zou ik me als mens niet geroepen voelen om in intermenselijk contact telkens (opnieuw) positie te bepalen, om mijn zelf daarmee te verzekeren van een waarneembare en daarmee aanwezige positie. Het lichaam van een ander mens doet een beroep op ons innerlijk domein aan instincten, ongereguleerde emoties en indrukken. Om binnen dit domein aan ongerichte emoties en indrukken een positie (van zijn) te kunnen bepalen, doen we ‘automatisch’ een beroep op ons authentieke zelf, om door al het ongerichte ‘heen te breken’. Wanneer we door het ‘ongerichte’ heen breken, ontstaat een vermoeden van een eigen (authentiek) zelf. | |
De (nieuwe) mens: het wit tussen de regelsWaar is de herkenning van dit (authentieke) zelf dan intrinsiek op gestoeld? Esther Gerritsen schrijft in haar boek De Trooster het volgende: ‘Nu was mijn blik open. Niet de mensen waren daardoor aanweziger dan anders, het was de ruimte tussen de mensen, het wit tussen de regels. In die ruimte is de Heer’.Ga naar eind5 Een prachtige tekst die precies weergeeft waar ik naar op zoek ben in het (mens-)zijn ten opzichte van George als humanoid. Want waar vindt de herkenning van het authentieke zelf plaats? Vermoedelijk in de luttele seconden voordat een ander mens zich daadwerkelijk aan mij (als ander mens) openbaart. In de breuklijnen, de momenten tussen ongericht en onbepaald zijn en (positie-)bepaald worden. Daar vind ik mijn zelf. Ervaar ik mijn zelf. Ontmoet ik mijn zelf. Om vervolgens vanuit deze vaststelling of bepaling te weten hoe (mens) te zijn. Hoe bepaalt en/of beïnvloedt George (als vertegenwoordiger van kunstmatige intelligentie) ons menszijn of onze preconcepties met betrekking tot mens-zijn? Doet de aanwezigheid van George enkel afbreuk aan mijn ervaring of bewustwording van mens-zijn? Interessant genoeg kan George bij uitstek symbool staan voor het ‘wit tussen de regels’, als ‘fysieke vertegenwoordiger’ van de breuklijn tussen bepaald en (nog) onbepaald mens-zijn. George dwingt ons een stap terug te doen, naar de luttele seconde voordat het proces van (zelf)bewustzijn zich aandient. George is zich immers | |
[pagina 100]
| |
als mens nog aan het verwerkelijken, George is niet ‘af’, althans niet volgens onze preconcepties van mens-zijn. Het is haast arrogant om te denken dat ik, als mens, wel af ben. Dan zou ik handelen volgens de menselijke zijns-condities die er (al) zijnen die mogelijk haaks staan op mijn authentieke zelf. George dwingt mij daarom anders naar mijn zijn, als mens-zijn, te kijken. George trekt het proces van mens-zijn open, en toont een mens in wording, nog niet af. George toont mij de breuklijnen, en daarmee de talloze mogelijkheden aangaande condities van zijn. De relatieontwikkeling tussen mijn authentieke zelf en mensen is mogelijk in grote lijnen voltooid. Dit betekent echter niet dat ik (als zijnsconditie) voltooid ben. Ik ben George, niet af, niet volledig mens. En daar mag ik mij (opnieuw) bewust van worden. Ben ik menselijk, of is de mens (nog) ergens anders? De vraag wordt dankzij humanoid George opnieuw gesteld, zodat ik mij als mens mag blijven begeven in het wit tussen de regels. | |
[pagina 101]
| |
A.E.M. Janssen
| |
[pagina 102]
| |
de auteur, die aan de hand van allerlei achterhaald bewijsmateriaal (veelsoortige archiefbronnen, talrijke interviews en heel wat relevante literatuur) - binnen korte tijd en onder grote werkdruk - een goed leesbaar en belangwekkend geschiedboek tot stand heeft gebracht. Bij de totstandkoming van dit boek is ook Dr. Leen Dorsman, hoogleraar Universiteitsgeschiedenis te Utrecht, als voorzitter van de ‘Wetenschappelijke Begeleidingscommissie’ van het project, direct betrokken geweest. Hij heeft erop toegezien dat alle hoofdstukken binnen deze commissie steeds kritisch zijn bekeken en van commentaar zijn voorzien. Van het ‘Ten geleide’ van zijn hand is meteen de eerste zin opmerkelijk: het ‘interessantste historische probleem is wel dat van continuiteit en verandering’ (p. 11). Dit dictum resoneert telkens weer door het hele boek.
Het prille begin van de Utrechtse studentenvereniging Veritas moet worden gesitueerd in het jaar 1889. Op donderdag 30 mei van dat jaar kwam, om 8 uur 's avonds, een aantal katholieke studenten in het ‘Haagsche Koffiehuis’ aan het Vredenburg te Utrecht bijeen. Hun stond toen voor ogen de oprichting van een ‘Leesvereeniging’. De bijeenkomst stond onder de leiding van Jhr. Mr. Jan Willem Marie Bosch (1860-1941), in 1893 geadeld en vanaf dat moment gemachtigd het daarbij verleende toevoegsel Van Oud-Amelisweerd achter zijn familienaam te dragen. Hij zou in de beginjaren van Veritas, van 1889 tot in 1897, onafgebroken de enige praeses zijn. Daarmee was ten behoeve van een bescheiden aantal studenten een bij uitstek katholiek leesgezelschap tot stand gekomen. Korte tijd later, op 8 november 1889, kwam uit de pas opgerichte leesclub een heuse studentenvereniging voort, genaamd ‘Collegium Studiosorum Veritas’. En onder de zinspreuk Deus Scientiarum Dominus [God als Heer van de Wetenschappen], wist deze corporatie zich van een profiel en de nodige ambitie te verzekeren. In de loop van de twintigste eeuw is Veritas meer dan eens geëvolueerd tot de vaak grootste en soms zelfs beste studentenvereniging te Utrecht. Decennia lang heeft deze vereniging bijna ontelbaar vele Brabanders en Limburgers binnen haar gelederen zien aanschuiven. Haar leden werden en worden Veritijnen genoemd. De hier en daar in het boek opduikende benaming ‘Veritassers’ is gelukkig maar tijdelijk in gebruik geweest; zij verdient geen schoonheidsprijs. Veritijnen waren er, om met alle eigenheid er voor elkaar te zijn en dusdoende ‘iets van kwaliteit van leven’ aan elkaar door te geven. In tien duidelijk onderscheiden hoofdstukken komt omstandig het reilen en zeilen van Veritas aan bod. Ook is er uitvoerige aandacht voor idealen, ambities en tradities. Tot de voorgeschiedenis van de studentenvereniging rekent Willemsen in elk geval de katholieke emancipatie vanaf de negentiende eeuw. Het zogeheten bijzonder onderwijs gold toen - van de bewaarschool tot en met de universiteit - als ‘antidotum’. Dat de priester- | |
[pagina 103]
| |
politicus Herman Schaepman (1844-1903) als lid van de Tweede Kamer in 1882 een motie indiende, waarin de regering met nadruk werd verzocht de Utrechtse universiteit op grond van nodig geachte bezuinigingen op te heffen (p. 28), mag een pikante bijzonderheid heten. Dat de Utrechtse wijsgeer C.W. Opzoomer (1821-1892) in het jaar 1889 (het stichtingsjaar van Veritas), met emeritaat ging, mag als louter toeval worden opgevat. Opzoomer had twintig jaar eerder als Utrechts hoogleraar de brochure Een woord tot mijne katholieke landgenooten (Amsterdam 1869) doen uitgaan. Hij gold als een ‘heersersnatuur’ en liet ‘luidruchtig, vrijpostig en al te onstuimig’ van zich horen.Ga naar voetnoot1 Ook werd hij niet moe te blijven benadrukken dat er in de wetenschap steeds opnieuw naar de openbare waarheid moest worden gezocht; ‘mystiekerij’ was uit den boze. Meer dan eens liet hij persoonlijke afkeer blijken van bijzonder onderwijs, jezuieten, ultramontanisme en pauselijke onfeilbaarheid (p. 44). Meer dan een halve eeuw was Veritas in beginsel en in praktijk een actieve rooms-katholieke vereniging. Deze hoedanigheid gaf haar te Utrecht in eerste instantie een soort status aparte. Zij ontwikkelde zich ten overstaan van de universitaire gemeenschap tot een roomse, niet meer weg te denken studentengezelligheidsvereniging, met eigen mores, jargon, insignes, rituelen en parafernalia, bijvoorbeeld bij de plechtige installatie van nieuwe leden (de zogeheten installandi). Maar niet iedereen in de roomse sector was gelukkig met deze ontwikkeling, want de praktijk van allerlei gebruiken werd meer dan eens geassocieerd met een ‘roomse patronaatssfeer’ (p. 65). Al rond 1900 waren er Veritijnen die ‘het eeuwige gelamenteer’ over achterstelling van het katholieke volksdeel spuugzat waren. Tijdens de viering van het tweede lustrum (mei 1899) kwam Herman Schaepman, in eigen persoon en met de blik op de recente historie van de vereniging, de Veritijnen bemoedigen. Als feestredenaar riep hij zijn toehoorders op onderscheid te willen maken tussen ‘leeren’ en ‘studeeren’. Veritijnen moesten zich op de studie concentreren, want er was behoefte aan ‘katholieke wetenschappers’: ‘leren is iets aannemen op gezag’, maar ‘studeren is zelfstandig onderzoeken en vervolgens schiften’. Met deze feestrede wenste Schaepman nog een onderscheid in acht te nemen: niet zozeer aandacht voor ‘achterstelling’, maar veeleer aandacht voor ‘achterstand’. (p. 69) De Nijmeegse hbs-leraar M.A.P.C. Poelhekke (1864-1925) zou in zijn brochure Het te-kort der katholieken in de wetenschap (Nijmegen 1900) de ‘enorme achterstand’ ook cijfermatig aantonen (p. 72-73). Aan de katholiciteit van Veritas en van de verschillende generaties Veritijnen heeft de auteur de nodige aandacht besteed. Decennia lang - zeker tot eind jaren vijftig van de vorige eeuw - werd de vereniging direct geassocieerd met rooms-katholicisme. Het bestaansrecht van Veritas was aanvankelijk verankerd in de eigen geloofsovertuiging en in het onderzoek onder Gods | |
[pagina 104]
| |
leiding naar wetenschappelijke waarheid. Maar al spoedig was er juist bij de ‘R.K. Studentenvereeniging Veritas’ behoefte aan méér inhoud en méér gezelligheid. Als vereniging kon zij tijdens discussieavonden levensbeschouwelijke vragen aan bod laten komen. Na de discussie kwam het gezelligheidsaspect aan bod in de vorm van napraten en onder het genot van een goed glas. Al in de compact geschreven ‘Inleiding’ karakteriseert de auteur de bijna-ondergang in de jaren 1960-1970. Zoals zoveel andere studentenverenigingen in en buiten Utrecht voerde ook Veritas ‘een kwijnend bestaan’. Maar begin jaren 1980 deed zich een opmerkelijke kentering voor. Studentenverenigingen trokken weer belangstelling en er kwam zelfs een corporalisering van het verenigingsleven tevoorschijn: ‘een opmerkelijke metamorfose’. Hoofdstuk 7 beschrijft uitvoerig het einde van Veritas als katholieke studentenvereniging in de periode 1959-1970. Ondanks verwoede pogingen van progressieve priester-intellectuelen, onder meer Kees Kwant, de gebroeders Han en Herman Fortmann, Nico Luypen, studentenpastor Nico Vendrik en moderator Hans Weterman, om de zich aandienende moderniteit in alle openheid tegemoet te treden, kwam de Nederlandse kerkprovincie in beweging en opspraak. Het verschil tussen ‘de leer’ en ‘het leven’ of tussen ‘kerkelijk’ en ‘werkelijk’ - in het laatste alternatief vormt het verschil slechts één letter - werd steeds groter. In hoofdstuk 8 wordt uitvoerig aandacht besteed aan de ‘verankerde en veranderende identiteit’ van Veritas. In beide hoofdstukken zijn grote stukken van in 2016-2017 afgenomen interviews van individuele toenmalige studenten, als ooggetuigen, woordelijk in de tekst opgenomen. De uitvoerige citaten bieden soms meer duidelijkheid dan allerlei uitlatingen over en interpretaties van contemporaine denkers, dichters en schrijvers. Na ampele discussies weigerde de ledenvergadering van Veritas in 1965 nog langer een moderator te accepteren (p. 253 en 307). Ten aanzien van het wonderlijke revival van Utrechtse verenigingen verklaart de auteur niet uit te sluiten dat Veritas als vereniging uiteindelijk kon blijven bestaan, omdat zij voor een onderbouwing van de eigen identiteit ‘zo sterk regionaal gebonden’ was gebleven. Maar Veritas kon voor een ideële onderbouwing van de ooit manifeste katholiciteit niet meer terugvallen op ‘de levensbeschouwelijke basis van het katholicisme’ (p. 335) en dit gegeven bleek aannemelijk, nu roomse saamhorigheid en gezelligheid weer ‘zuidelijke’ karaktertrekken vertoonden. Het steeds meer gedeconfessionaliseerde Veritas kon blijven bestaan. Sterker nog, de vereniging liet zich steeds minder door de Heilige Geest leiden en steeds meer door de Tijdgeest. Er kwamen talrijke veranderingen die zich als aanpassingen aandienden.
Dit lijvige boek van Cees Willemsen mag er zeker zijn, al zal hier en daar nader en vergelijkend onderzoek kunnen leiden tot nuanceringen en bijstellingen. Opmerkelijk dat de auteur het | |
[pagina 105]
| |
geloof in gemeenschap (communitas) wil blijven uitdragen. De eerste paragraaf kent als titel maar één woord: ‘Gemeenschap’ (p. 14); de allerlaatste paragraaf (p. 482-483) draagt als titel ‘De gemeenschap is heilig’: een niet letterlijk te nemen uitspraak. Maar de kritische kanttekening van de auteur dat Veritas ‘vooral een verzameling gemeenschapjes’ is geworden verdient aandacht. De vereniging erkent geen maatschappelijk, laat staan een religieus ideaal meer. Zij wenst de aan haar toevertrouwde studenten te helpen bij ‘hun loopbaan op weg naar de top’ (p. 482). Daarmee wordt impliciet erkend hetgeen elders in het boek expliciet wordt toegegeven: dat het oude Veritas zich allengs heeft ontwikkeld tot ‘een faciliterende organisatie’ (p. 254); voor hedendaagse Veritijnen staat een steeds vaker ‘veranderend studie-landschap’ ter beschikking, waar allerlei ‘carrièregerelateerde’ activiteiten plaatsvinden. Tussen de ‘leesvereeniging’ (1889) en ‘een carrièrebank online’ (2015) ligt een wereld van verschil. Ook geeft de in het boek opgenomen kleurenfoto van de aan tien Veritijnen in 1964 verleende audiëntie bij paus Paulus vi te denken (p. 309). De auteur stelt vast: ‘De roomse religie is voor de jongste generaties [Veritijnen] zelfs achter de horizon verdwenen, laat staan dat men zich op de restanten ervan nog zou willen of kunnen oriënteren’ (p. 15). Het is goed dat dit lees- én kijkboek kon verschijnen. Cees Willemsen, Aeterna Veritas. Studentenvereniging Veritas tussen Rome en Utrecht 1889-2014, Stichting De Plantage Utrecht, Utrecht, 2018, 608 blz., 45 euro, geïllustreerd, isbn 9789077030417. |
|