| |
| |
| |
Boeken
Maatschappij
De strijd om de democratie
In tijden waarin populistische
partijen schering en inslag zijn, is het noodzakelijk na te denken hoe we de democratie kunnen beschermen tegen ondemocratische partijen die geneigd zijn de democratie onderuit te halen. Om die reden wordt in de verzamelbundel De strijd om de democratie. Essays over democratische zelfverdediging het begrip van weerbare democratie toegelicht. De bundel bevat essays die het thema vanuit filosofisch, politiek- en rechtswetenschappelijk onderzoek belichten.
Allereerst wordt de politiek-filosofische theorie van de weerbare democratie besproken. Deze is voornamelijk op Bastiaan Rijpkema's recente werk Weerbare democratie (2015) gebaseerd. De theorie stelt dat het vermogen tot zelfcorrectie de democratie constitueert. Dit wil zeggen dat alle besluiten die binnen een democratie worden genomen, herroepen kunnen worden, afgezien van één besluit: het opschorten van de democratie. Om dit laatste tegen te gaan, en dus het voortbestaan van de democratie te garanderen, moeten er detectiemechanismen en tegenacties geïnitieerd worden. Die moeten ervoor zorgen dat een antidemocratische partij er niet in slaagt aan de macht te komen en vanuit die positie de democratie als staatsvorm op kan heffen. In de verschillende bijdragen van het eerste deel worden enkele voorstellen voor tegenacties gedaan, en worden kritische kanttekeningen bij Rijpkema's theorie geformuleerd.
Vervolgens wordt in twee artikelen ingegaan op wat de Europese Unie kan doen tegen antidemocratische sentimenten die de democratie op nationaal niveau kunnen bedreigen. De reacties van de eu, als supranationale instelling, op de situatie in Polen en Hongarije, worden vaak gezien als onterechte inmenging in de politieke autonomie van de staat. Toch pleiten de auteurs van beide artikelen ervoor, die reacties niet op deze wijze te interpreteren.
Tot slot wordt ingegaan op de relatie tussen democratie en het recht op godsdienstvrijheid en vrije meningsuiting, waarbij de nadruk ligt op het gevaar van radicaal islamitische organisaties en partijen. Deze vormen veelal een gevaar voor de democratie omdat ze in een vorm van politiek geweld kunnen ontaarden. Er wordt wel uitdrukkelijk genuanceerd dat niet de islam als dusdanig, maar bepaalde radicale vormen van de islam, een reële bedreiging voor onze democratie vormen. Om deze radicale organisaties een halt toe te roepen dient de staat enerzijds repressief tegen religieus extremistische organisaties op te treden; anderzijds moet de staat zich weerbaarder maken door doelwitten van zulke organisaties, zoals bijvoorbeeld cartoonisten, te beschermen.
Deze lijvige essaybundel bespreekt de materie op zeer nauwkeurige wijze. De inleiding biedt tevens een gedegen samenvatting van iedere bijdrage voor wie niet de tijd heeft ieder artikel in alle nauwkeurigheid door te nemen.
| |
| |
De theorie van de weerbare democratie is meer dan ooit relevant in het nationale, Europese en internationale politieke klimaat en doet een warme oproep aan onze beleidsmakers om na te denken over de vraag hoe we onze democratie tegen partijen of organisaties die de democratie slecht gezind zijn, weerbaar kunnen maken.
Bryan Beeckman
Afshin Ellian, Gelijn Molier en Bastiaan Rijpkema (red.), De strijd om de democratie. Essays over democratische zelfverdediging, Boom, Amsterdam, 2018, 416 blz., 29,90 euro, isbn 9789024411634.
| |
Kleine anti-geschiedenis van het populisme
Met het woord ‘populisme’ wordt kwistig omgesprongen en de begripsbepaling ervan heeft al heel wat inkt doen vloeien. In de regel wordt de term pejoratief ingekleurd, al zijn er af en toe tegendraadse publicaties die het populisme in een positiever daglicht stellen. Zo schreef in Nederlands taalgebied David Van Reybrouck zijn Pleidooi voor populisme (2008) en betoogde Ludo Abicht in Gewoon volk eerst (2012) dat populisme geenszins synoniem hoeft te zijn aan demagogie. Ook de aan de Universiteit van Cambridge verbonden Vlaamse historicus Anton Jäger (*1994) wenst met zijn boek het begrip in ere te herstellen, door het te traceren tot zijn oorsprong aan het eind van de negentiende eeuw in de Verenigde Staten. Want, constateert Jäger, waar in Europa populisme voornamelijk gezien wordt als een bedreiging voor democratie en rechtsstaat, staat het woord in de Verenigde Staten veeleer voor een waarachtig egalitaire politiek. Hier geldt Trump als een populist en Bernie Sanders niet. Vele Amerikaanse politieke commentatoren denken daar precies andersom over. Om dit te duiden schetst Jäger in zijn boek de bredere historische context van het Amerika van de negentiende eeuw waarin het populisme als beweging tot ontwikkeling is gekomen: het Amerika van de Reconstructie, de industrialisering, het opgang makende kapitalisme en de start van een aanhoudende agrarische depressie aan het begin van de jaren zeventig die door de overheid aan hun lot overgelaten blanke en zwarte boeren ertoe noopten zich te verenigen om een meer democratische controle over de economie af te dwingen. Uit deze zogeheten Farmers' Alliance ontwikkelde zich in 1892 de People's Party, waar we aan de aanhangers ervan (Populists) de benaming ‘populisme’ te danken hebben. De partij vormde enige tijd een te duchten uitdager voor zowel de
republikeinen als de democraten. Een gebrek aan samenwerking met de arbeidersbeweging en een noodlottige fusie met de democraten in 1896 luidden uiteindelijk het einde in van de populistische beweging. Jäger erkent dat sommige populisten in bedenkelijk vaarwater kwamen, maar voor het merendeel van de populisten waren economische kwesties crucialer dan raciale en was het hen te doen om solidariteit over de rassengrenzen heen. Verder toont hij aan dat er in het klassieke Amerikaanse populisme wel
| |
| |
degelijk sprake was van uitgekiende concrete - zelfs voor het heden pertinente - beleidsplannen. Ook kon men het oorspronkelijke populisme bezwaarlijk anti-pluralisme aanwrijven, wat vaak als een inherent kenmerk ervan naar voren wordt geschoven.
Voor de kwalijke reputatie die het woord in Europa zou verkrijgen moeten we volgens Jäger terug de plas over. De Amerikaanse historicus Richard Hofstadter bestempelde in 1955, in het in academische middens bijzonder invloedrijke boek The Age of Reform, het negentiende-eeuwse populisme als een verre voorloper van het gevaarlijke pseudoconservatisme (namelijk het mccarthyisme) van zijn eigen tijd. Een ander kantelpunt in de verdere betekenisverschuiving van het woord, stelt Jäger, is 1984, wanneer de Franse politieke wetenschapper Pierre-André Taguieff de benaming ‘nationaal-populisme’ introduceerde om er de identiteitspolitiek van het Front National mee te omschrijven. De term werd gretig door de media opgepikt en de neofascistische partij liet het zich dankbaar welgevallen om salonfahiger voor de dag te treden. Het populisme evolueerde langs deze weg van een economische beweging naar een politiek waarin identiteit en volksconstructie centraal kwamen te staan. Voeg daarbij nog de groeiende verstrengeling van politiek, markt en massamedia en men krijgt een neopopulisme waarin vooral retoriek, stijl en strategie de dienst uitmaken.
Jäger maakt aan de hand van de verschillende omzwervingen van het woord ‘populisme’ duidelijk dat er in het populismedebat te veel op één hoop wordt gegooid. Enerzijds is het voor extreemrechtse bewegingen en partijen geriefelijk schuilen onder het paraplubegrip ‘populisme’ en anderzijds zorgt een verkettering van dit veelkoppige fenomeen voor een bestendiging van het tina-verhaal - ‘There Is No Alternative’. Door zijn vertoog over een, vooral in Europa, onderbelichte episode in de geschiedenis van het populisme, oppert Jäger een inspirerend tegenverhaal.
Frederik Polfliet
Anton Jäger, Kleine anti-geschiedenis van het po-pulisme, De Geus, Amsterdam, 2018, 224 blz., 18,99 euro, isbn 9789044539493.
| |
Geschiedenis
In aanloop naar de genocide in Rwanda
In de vloed aan getuigenissen en studies over de genocide die vijfentwintig jaar geleden plaatsvond in Rwanda, blijft het werk van Johan Swinnen opvallen, om twee redenen: zijn focus op de aanloopperiode 1990-1994 en zijn directe inkijk als Belgisch Ambassadeur. Zijn verhaal over hardnekkig geloof in verzoening en hervorming loopt finaal over in dat over de genocide. Het boek is, behalve een stuk geschiedenis, ook een zelfportret dat om kanttekeningen vraagt.
De auteur documenteert zijn verhaal aan de hand van zijn voorbereidingsnota's en verslagen aan ‘Brussel’
| |
| |
volgens een chronologisch parcours. Deze wijze van rapporteren vereist een zeer oplettende lezing omdat veel bewegingen - van lokale, nationale en internationale actoren - tegelijk door elkaar heen lopen, terwijl Rwandese standpunten voortdurend wisselen en onderhevig zijn aan interne tegenstellingen. Een tijdlijn (blz. 569-576) en een namenregister en woordenlijst (blz. 577-599) helpen om door het bos de bomen nog te vinden.
Swinnen kenmerkt de Rwandese politiek in de periode 1990-1994 door de dubbele uitdaging van een ‘vredes- en verzoeningsproces’ en een ‘interne democratiserings- en hervormingsdynamiek’ (blz. 119). De externe actoren stonden voor de uitdaging om ‘een coherente, overtuigende en inspirerende diplomatie’ te ontwikkelen (blz. 392), maar vooral moesten hun bemoeienissen zich kunnen ‘enten op een stevige intern-Rwandese consensus’ (blz. 392). Uiteindelijk volgt de immense mislukking, als gevolg van de onbeheersbare interne Rwandese tegenstellingen.
Vanuit zijn specifieke positie portretteert de auteur een hele reeks mannen en vrouwen die de periode 1990-1994 vorm geven. Hijzelf is toeschouwer en actor, verslaggever en analist tegelijk. Hoe laat hij zichzelf kennen? Swinnen toont zich een zeer betrokken, alerte, vurige en tegelijk voorzichtige diplomaat, die halsstarrig vasthoudt aan een duidelijke strategische positie, zonder te opdringerig te willen overkomen bij de Rwandese autoriteiten. Hij toont zich consequent voorstander om beide sporen van verzoening en hervorming evenwichtig en gelijktijdig te volgen, en hanteert daarbij een ‘haast obsessionele bekommernis van onpartijdigheid’ (blz. 267). Hij illustreert ook herhaaldelijk zijn humanitair engagement. In zijn eindbalans noemt hij zich een ‘believer’: ‘nooit was het uitzicht op een nieuwe harmonie verdwenen, en nog minder uit onze dromen en ambities geschrapt’ (blz. 555-556). Tussen droom en werkelijkheid echter...
De echte verantwoordelijkheid voor de tragedie legt hij in Rwandese rangen. Het gebrek aan eendracht en krachtdadigheid van de internationale gemeenschap noemt hij een gemiste kans (blz. 562), maar hij stelt tegelijk de vraag óf die gemeenschap wel doeltreffend had ‘kunnen optreden tegen de dramatische uitspattingen die voor een deel veroorzaakt werden door overbevolking, grond- en voedselschaarste, werkloosheid, uitzichtloze ellende en onderontwikkeling’ (blz. 563).
De strategische lijn van de ambassadeur is die van zijn broodheer, de Belgische regering. Hij is haar tolk om én het Rwandese regime gerust te stellen over de blijvende steun van België én de dialoog met de rebellen te stimuleren én de mensenrechten te garanderen én de positie van de Belgen te beschermen. Verdeeldheid binnen de regering maakt dat niet altijd eenvoudig. Ervaringen van een echte ‘conviviale sfeer’ (blz. 317) tussen de ambassadeur en de top van politiek Brussel wisselen af met fases van onverbloemde onenigheid.
| |
| |
Het (zelf)portret heeft ook persoonlijke trekken. Hij noemt zichzelf ‘een jonge ambitieuze diplomaat aan wie een zekere profileringsdrang niet helemaal vreemd was’ (blz. 348). Dat gevoeligheid voor persoonlijke kritiek of een pluim hem niet vreemd is, kadert hij binnen zijn vraag naar rechtmatige erkenning voor intense en consequente inzet voor vaderland en Rwanda. Het portret wordt zelfs een stukje emotionele familiekroniek.
Het felste beeld dat na deze evocatie achterblijft, is dat van een ontzettend contrast: de ervaring van abruptheid en van de diepte van de afgrond in het onmiddellijke zog van de avond van 6 april 1994 tegenover het verhaal van een onvoorstelbaar hardnekkige believer die het voorspel sinds oktober 1990 ellenlang aanziet.
De grote vraag die dit oproept is of de onpartijdigheid sowieso houdbaar was in een context van radicalisering van de Rwandese actoren én in de overduidelijke slipstream van de historische, in casu koloniale en missionaire erfenis. Swinnen ervaart zelf anti-Belgische gevoelens reeds in oktober 1990 en geen drie jaar later heeft hij het over een etterende ‘Belgenhaat bij extremistische stromingen en groeperingen’ (blz. 336). Voor de enen zit hij op de schoot van Habyarimana, voor anderen is hij de waterdrager van de rebellen. Vast staat in elk geval dat hij de ambassadeur was van een land dat misschien niet zozeer zonder plan was maar toch zeker zonder plan B (zie ook Guy Poppe in www.uitpers.be op 30 november 2016), ondanks het feit dat hij zelf voldoende voortekenen en vragen aanbrengt over de historische erfenis en de sociaaleconomische onderstromen die de Belgische diplomatieke opstelling sterker hadden kunnen beïnvloeden. In zijn houding lijkt bovendien nog een ander contrast te spelen, namelijk tussen een opstelling die zich buiten het Rwandese woelwater wil houden en zijn feitelijk optreden als influisteraar van Rwandese actoren. Wellicht is dit een intrinsiek kenmerk van de diplomatieke magie dat Swinnen zelf aangevoeld moet hebben, maar niet dieper analyseert.
Merkwaardig zijn een aantal terloopse opmerkingen over ‘de Rwandese cultuur’, meer bepaald over ‘het beheersen van gevoelens en emoties’ (blz. 189) en het gemis aan zin voor ‘een gematigd, evenwichtig en genuanceerd beleid’ (blz. 334). Rond de latere Belgische schuldbekentenis stelt hij de vraag of in de Afrikaans-Rwandese en Europese culturen de praktijk van het pardon wel dezelfde betekenis heeft (blz. 562). Dit zijn interessante maar ook controversiële opmerkingen die van een man met de ervaring van Swinnen best wat meer toelichting verdienen. Ook enkele andere passages verdienen dat, vooral waar hij met betrekking tot de evacuatie-operatie vanaf 11 april 1994 zeer aan de oppervlakte blijft rond de nochtans heel pertinente vraag die hij zelf stelt ‘hoe liberaal we zouden omgaan met verzoeken van Rwandezen’ (blz. 537).
Het boek bevat ten slotte naast enkele zetfoutjes ook enkele kleine inhoudelijke onzorgvuldigheden. Syl- | |
| |
vain Bourguet is geen Belgische ‘pater’ (blz. 275) maar seculier priester (fidei donum). Storender is de tegenstelling tussen de situering van een schrijven van de Rwandese katholieke bisschoppen: 1992 in de tekst (blz. 179; blz. 184-185) en 1991 in de tijdlijn (blz. 571). Dit doet echter geen afbreuk aan de waarde van de informatie die de auteur vrijgeeft en aan zijn moed om dit verhaal te delen.
William Blondeel
Johan Swinnen, Rwanda, mijn verhaal, Polis, Kalmthout, 2016, 600 blz., isbn 9789463100014.
| |
De Daf van mijn vader
Mijn moeder had twee ongetrouwde nichten, zussen, die in hun kleine Brabantse geboortedorp samen een textielwinkel dreven. Af en toe kwamen ze bij ons thuis op bezoek. Dat was een hele onderneming, want al was de te overbruggen afstand bepaald niet groot, tijdens de busreis moest meerdere keren worden overgestapt. Maar rond 1970 vond er een ingrijpende verandering plaats: zij haalden het rijbewijs, kochten een Daf, en kwamen in het vervolg veel vaker. En zij verlieten hun dorp vaker en reisden verder: de Daf ontsloot hun buitenwereld.
Hun verhaal past naadloos in de cultuurgeschiedenis van de Daf zoals die wordt beschreven in het onlangs verschenen boek De Daf van mijn vader van de Nederlandse hoogleraar Moderne letterkunde Thomas Vaessens (*1967). De Daf was een sensationele uitvinding: zonder enige nationale traditie op dit gebied bracht een Nederlands bedrijf een personenwagen op de markt die voor vrijwel iedereen betaalbaar was, en zich bovendien kenmerkte door een meer dan gemiddeld bedieningsgemak. Dit laatste bleek overigens niet onverdeeld gunstig voor de reputatie van de Daf: menig ‘sportieve rijder’ gaf de voorkeur aan een ander merk, en de Daf kreeg de reputatie vooral een auto voor vrouwen te zijn, ofwel, zoals Vaessens aanhaalt, ‘een truttenschudder’. Het aantrekkelijke van dit boek is dat Vaessens de introductie van de Daf als uitgangspunt neemt, maar met dit uitgangspunt een cultuurgeschiedenis van Nederland vanaf ongeveer 1960 schrijft. Allerlei aspecten van deze tijd brengt hij op soms onverwachte, maar steeds overtuigende wijze in verband met de Daf. Een voorbeeld is de komst van de eerste generatie ‘gastarbeiders’ - zoals zij destijds werden genoemd - die in de Daf-fabriek werk gingen doen dat Nederlandse arbeiders niet (meer) wilden doen. Een ander voorbeeld is de vrouwenemancipatie: de Daf heeft hoe dan ook grote betekenis gehad voor de doorbraak van de vrouwelijke chauffeur. Kortom, zo laat Vaessens zien, de Daf mag zonder meer worden beschouwd als een uitzonderlijk voorbeeld van Nederlands industrieel erfgoed, met een veel bredere betekenis voor de Nederlandse samenleving dan vaak wordt beseft. Nederlanders zijn echter bepaald niet zorgvuldig in de omgang met industrieel erfgoed. Het is dan ook geenszins toevallig dat veel Dafjes uiteindelijk in door de
| |
| |
TROS georganiseerde achteruitrijraces volkomen in de vernieling werden gereden, onder luid gejuich van een enthousiaste menigte.
De auteur verwerkt de nodige autobiografische herinneringen in zijn betoog - zoals in de titel al wordt aangekondigd - die de levendigheid van zijn tekst nog vergroten. Zo biedt hij met de geschiedenis van de Daf een onverwachte invalshoek om de geschiedenis van Nederland in de tweede helft van de twintigste eeuw in een nieuw licht te plaatsen. Het boek is fraai geïllustreerd - en zo al met al een bescheiden meesterwerkje.
Herman Simissen
Thomas Vaessens, De Daf van mijn vader, Uitgeverij Atlas Contact, Amsterdam, 2018, 272 blz., 19,99 euro, isbn 9789045035987.
| |
Tenminste de kinderen
Rettet wenigstens die Kinder - red tenminste de kinderen - luidt de titel van een onlangs verschenen studie naar Joodse kinderen die na de Kristallnacht in 1938 door hun ouders op een trein naar het buitenland werden gezet. Deze soms nog heel jonge kinderen gingen een onzekere toekomst tegemoet. De wanhoop van hun ouders over het nationaalsocialistische antisemitisme was echter dermate groot dat zij de hartverscheurende beslissing namen dat een afscheid van, en een ongewisse toekomst voor die kinderen hoe dan ook de voorkeur verdiende boven een langer verblijf in hun geboorteland.
Een soortgelijk hartverscheurend besluit namen Charles en Catherine de Jong-Spiero, toen zij in augustus 1942 hun achtjarige dochter Lien lieten onderduiken op een andere plek dan waar zijzelf onderdoken, in de hoop daarmee haar overlevingskansen te vergroten. Hun beslissing had het beoogde resultaat: Lien overleefde de oorlog, terwijl haar ouders werden vermoord in Auschwitz. Lien de Jong verbleef aanvankelijk bij de familie Van Es in Dordrecht, ontsnapte na verraad ternauwernood aan arrestatie, en belandde na veel omzwervingen uiteindelijk in Bennekom, waar zij het einde van de oorlog meemaakte. Naderhand keerde zij op eigen verzoek terug naar het gezin Van Es, waar zij verder opgroeide. De kleinzoon van haar pleegouders, Bart van Es - hoogleraar Engelse letterkunde in Oxford - vertelt het verhaal van Lien de Jong in zijn soms aangrijpende boek Ver-geet-mij-niet. In zijn jeugdjaren had Bart van Es wel wat vage verhalen gehoord over het Joodse pleegkind van zijn grootouders, maar zijn grootmoeder en Lien waren gebrouilleerd geraakt, het contact was verwaterd, en wat er tijdens en na de oorlog nu precies was gebeurd wist hij niet. In nauwe samenwerking met Lien de Jong - met wie hij het contact herstelde - reconstrueert hij in dit boek de toedracht van haar onderduik en haar naoorlogse jaren. Verweven in dit levensverhaal zijn beschrijvingen van zijn eigen ervaringen tijdens bezoeken aan archieven en plaatsen waar Lien tijdens de oorlog verbleef, waar hij probeert nadere gegevens of bevestiging
| |
| |
van al gevonden gegevens te vinden. Zijn deze beschrijvingen soms wat uitgesponnen, zij bieden de lezer wel een adempauze tussen de soms onthutsende ervaringen van Lien de Jong.
‘Familie duurt een mensenleven lang’, schreef Gerrit Achterberg ooit. Dit geldt wel op een heel bijzondere wijze voor Lien de Jong, die de oorlog en de Jodenvervolging overleefde omdat haar ouders het konden opbrengen haar uit handen te geven en toe te vertrouwen aan onbekenden, in de hoop dat dit haar een toekomst bood; en wier relatie met het pleeggezin waarin zij opgroeide voor het merendeel goed was, maar ook ingewikkeld, juist vanwege het altijd smeulende gemis van haar ouders en verdere familie. Ver-geet-mij-niet is zo een meer dan indrukwekkend boek, en tegelijk eerbetoon aan degenen die hun leven waagden om dat van Joodse onderduikers te redden. En Bart van Es verhult niet, dat aan die hulp aan onderduikers soms ook zwarte kanten zaten.
Herman Simissen
Bart van Es, Ver-geet-mij-niet. Over het verborgen leven van een Joods meisje, De Bezige Bij, Amsterdam 2018, paperback, geïllustreerd, 304 blz., 21,99 euro, isbn 9789403118208.
| |
Literatuur
Onontkoombaar
Wat hebben een tuingedicht van de vrome pater Walafridus Strabo uit de vroege negende eeuw, een vermakelijk epos over een ezel die een bloedmooie prins blijkt te zijn, dat rond 1200 door een anonieme dichter werd geschreven, en een pastoraal klaaglied over de dood van een intieme vriend van de hand van de bekende Engelse dichter John Milton uit de volle zeventiende eeuw met elkaar gemeen? Meer dan je op het eerste gezicht zou denken. Alle drie schreven ze Latijnse verzen - en dat is veelzeggend: ook na de opkomst van de volkstalen was en bleef het Latijn dé taal van de literatuur bij uitstek, vooral wanneer die zich richtte tot een internationaal, intellectueel ontwikkeld publiek. Daarnaast gingen ze alle drie een boeiend intertekstueel spel met de Romeinse dichter Vergilius aan. Met zijn Bucolica (herderszangen), Georgica (lof van het landleven) en misschien wel vooral met zijn ‘nationale’ heldenepos Aeneis was die al gauw tot dé Latijnse dichter bij uitstek uitgegroeid, en die status en autoriteit zou hij eeuwenlang bewaren. In zijn kielzog zouden ettelijke andere literatoren zich aan bucolische, didactische of epische poëzie wagen, en hem daarbij expliciet of impliciet tot voorbeeld - óf tot tegenvoorbeeld - nemen.
Zoals de vertalers in hun verzorgde nawoord laten zien, is Vergilius in de geschiedenis van de westerse literatuur zonder meer onontkoombaar gebleken. Maar zijn massieve invloed uitte zich op velerlei wijzen, en daar legt deze fraaie en bijzonder fraai uitgegeven dichtbundel getuigenis van af. Vond Strabo voor zijn doorwrochte tuingedicht inspiratie in Vergilius'
| |
| |
boerenlied, dan leunde de anonieme dichter met zijn grappige verhaal van de ezel veeleer aan bij de luchtigere dichter Ovidius om als het ware een poëtisch tegenwicht te bieden tegen de al te zware dramatiek van Rome's nationale epos. En enkele eeuwen later zal Milton zijn rouw inkleden in een bucolisch gedicht dat door en door Vergiliaans van sfeer en stijl is. Maar imitatie betekent nog geen slaafse navolging: de Engelse dichter slaagt er wonderwel in het Grieks-Romeinse landleven in een typisch Engelse setting te plaatsen en het genre een onmiskenbaar platonische, ja zelfs uitgesproken christelijke toets mee te geven.
Strabo en Milton pleegden geleerde poëzie, poëzie die barst van de verwijzingen naar de Oudheid in het algemeen en naar Vergilius meer in het bijzonder. Strabo schreef bovendien een werk dat een sterke, zij het voor de hedendaagse lezer niet zo makkelijk te achterhalen mystieke lading en boodschap in zich draagt. Het nawoord en de sobere, trefzekere noten bij de vertaling helpen hem die relevante aspecten te ontdekken en de elegant vertaalde gedichten zo nog meer naar waarde te schatten. Al blijken de geselecteerde gedichten ook zonder die ‘ballast’ best genietbaar te zijn. En dat is niet in het minst te danken aan de virtuoze taal- en vertaalvaardigheid die de Gentse Latinisten Stijn Praet en Wim Verbaal steevast aan de dag leggen. Dankzij hun literaire talenten weten zij hun lezers op een gevarieerd en fijnzinnig poëtisch festijn te vergasten.
Toon Van Houdt
Strabo - Anonymus - Milton, In het spoor van Vergilius. Vertaling Stijn Praet en Wim Verbaal, Uitgeverij P, Leuven, 2017, 20 euro, isbn 9789079433773.
| |
Religie
De ultieme werkelijkheid voorbij ruimte en tijd
‘Geen enkel ogenblik van mijn leven, geen enkel ogenblik van uw leven kan bestaan hebben zelfs op dit ogenblik, zonder ondersteund te zijn door het ultieme principe van alles. Dit geldt voor ieder van ons en voor de geschiedenis van de hele mensheid, zoals voor die van onze planeet, van ons zonnestelsel, van alle melkwegstelsels, van alle mogelijke werelden.’
Aan het woord is Bernard Besret (*1935), een Frans denker die heel intensief en gepassioneerd een intellectueel en spiritueel parcours heeft afgelegd dat lijkt op dat van veel van zijn westerse tijdgenoten, en toch uniek is. Als cisterciënzer en theologiestudent werkte hij mee aan ‘de vernieuwing van het geestelijke leven’ tijdens het Tweede Vaticaans Concilie, maar al gauw ging hij als abt van de abdij van Bocquen (Bretagne) een hele stap verder. Net als veel tijdgenoten en geestverwanten keerde hij zich af van de voor hem leeg geworden rituelen en, vooral, de machtsdeelna- | |
| |
me van de katholieke kerk en vond hij, hoe kon het anders, aansluiting bij de utopisten van Mei '68.
Terwijl veel van zijn toenmalige strijdgenoten het heil zagen in de constructie van nieuwe en rechtvaardige collectieven van gelijkwaardige burgers, bleef Besret gefascineerd door de zorg voor de persoonlijke innerlijkheid die op termijn zingeeft aan grotere gehelen als de samenleving, de wereld en de kosmos. Terwijl anderen de vele dimensies van een open materialisme ontdekten en verkenden, kwam hij tot een eerder spirituele boeddhistische visie op de werkelijkheid van alles, die hij onder meer ‘de ultieme werkelijkheid voorbij ruimte en tijd’ of ‘de Geest’ (Logos) noemt.
Deze zoektocht, die aan de geestelijke queesten van de mystici doet denken, leidde hem ten slotte (of voorlopig?) naar de Qiyun Shan Taoist Mountain in China, waar hij samen met zijn vriend Zhu Ping Ping een centrum voor traditionele Chinese cultuur oprichtte.
De dood licht op als de dag is tegelijkertijd een filosofisch manifest én een poëtische meditatietekst: Besret verwerpt geen enkele van de verworvenheden van de laatste ontwikkelingen van de wetenschap, maar vertrekt integendeel vanuit hun eindpunten om, gesteund door de zekerheden van zijn intuïtie, een stap verder te zetten. Zo is de individuele dood voor hem een transformatie, de overwinning van de veelheid over de tijdelijke eenheid van een individueel bestaan:
‘Intelligentie die de betekenis van alles opheldert, die elk van onze levens omvormt en deze laat schitteren, niet om hun duur in de tijd, niet om hun welslagen in de maatschappij, maar om hun voortgang op die weg die nergens toe leidt maar die op zich haar eigen voltooiing is. Vuur dat alles zuivert, dat alles doorkruist en dat elk van onze levens als een klein puntje in een oceaan van licht openbaart’
De dood licht op als de dag is een tekst als een schilderij van Mark Rothko: je moet hem in alle rust lezen en herlezen om telkens nieuwe betekenislagen te ontdekken, want achter de schijnbare eenvoud van wat er staat, schuilt een indrukwekkende eruditie en een geëngageerde en dus rijk geschakeerde levenservaring. Dit boek is geen oproep tot navolging van iemand (bijvoorbeeld een goeroe) die zelf ‘het licht gezien heeft’ en dat nu aan iedereen wil meedelen, maar eerder een getuigenis die je even stil doet staan, en dat is in deze jachtige wereld een bijzonder kostbaar moment.
Ludo Abicht
Bernard Besret, De dood licht op als de dag. Gedachten over de dood en daarna, Dabar-Luyten, vertaald naar het Nederlands door Betty De Wachter, Heeswijk, 2018, 10 euro, 48 blz., isbn 9789064164415.
| |
| |
| |
Kunst
Giacometti en Bacon
Vaak wordt het werk van de Iers-Britse schilder Francis Bacon met dat van de acht jaar oudere beeldhouwer, tekenaar en schilder Alberto Giacometti geassocieerd. Ondanks grondige verschillen hebben ze heel wat gemeen. In hun eerste scheppingsfase ondergingen zij de invloed van het surrealisme, daarna kozen zij resoluut voor een figuratieve kunst, ook toen iedereen begon te geloven dat alleen ‘abstracte kunst’ nog toekomst had. ‘Figuratief’ betekende voor hen echter niet ‘naturalistisch’. Geen van beiden maakten illustratieve kunst, zij vervormden, ja, misvormden de uiterlijke verschijning van hun figuren om iets van de innerlijke beleving uit te drukken. Beiden probeerden via beelden iets te vatten van wat het betekent mens te zijn en met andere mensen om te gaan in een tijdperk van vervreemding, verwarring, geestelijke leegte, na twee wereldoorlogen, te midden van onvoorspelbare maatschappelijke veranderingen. Beiden waren gefascineerd door Egyptische beelden en de klassieke meesters, beiden bleven werken in uiterst bescheiden, rommelige ateliers ook toen succes op latere leeftijd hun de financiële middelen verschafte om wat anders te zoeken. Kunstenaar zijn en kunst maken hield immers voor beiden een radicale keuze in, die overigens gepaard ging met een excentrieke levensstijl.
De Zwitserse galerist Ernst Beyeler heeft Giacometti en Bacon gekend en beider werken gepromoot. Dat de Fondation Beyeler in Basel, die teruggaat op de eigen verzameling van de galerist, dit jaar beide kunstenaars in een grote tentoonstelling samenbracht, ligt dan ook voor de hand. Bij deze gelegenheid is een bijzonder fraaie catalogus verschenen. De afgebeelde werken zijn veelal van elders bekend. Maar de kwaliteit van de illustraties en vooral het tegenover elkaar plaatsen van sculpturen of tekeningen van de een en schilderijen van de ander en van haarscherpe foto's van hun ateliers, geeft aan deze publicatie een bijzondere waarde. Bovendien bevat dit boek enkele uitstekende bijdragen. Catherine Grenier, voorzitster van de Fondation Giacometti in Parijs, en Michael Peppiatt, die Bacon jarenlang gekend heeft, gaan op zoek naar de punten van overeenkomst tussen beide kunstenaars, zowel wat hun persoon als wat hun werk betreft. Zij beschrijven hun onderlinge contacten, die vooral tijdens de laatste levensjaren van Giacometti tot stand kwamen. Heel origineel is de bijdrage van Hugo Daniel. Hij wijst op de invloed van fotografische en filmische beelden op hun perceptie van de werkelijkheid. Hun werkwijze bleef echter fundamenteel verschillend: terwijl Bacon zijn portretten doorgaans op basis van foto's schilderde, had Giacometti de behoefte zijn modellen (zijn echtgenote, zijn broer, een handjevol vrienden en vriendinnen) in levenden lijve voor zich te hebben. Hij liet zij urenlang, dagen na elkaar, voor zijn ogen poseren.
In het oeuvre van Giacometti en
| |
| |
Bacon staat de mens centraal. Beiden ontwikkelden een eigen, onnavolgbare stijl, die gestalte geeft aan een intense, fysieke, intieme ervaring van toenadering en afstand, passie en onmacht, schoonheid en ondoorgrondelijkheid. Dit prachtige boek nodigt de lezer uit even in het gezelschap van twee grootmeesters van de twintigste-eeuwse kunst op dit kruispunt en knelpunt te verwijlen.
Jan Koenot
Catherine Grenier, Ulf Küster en Michael Peppiatt (red.), Bacon - Giacometti, Fondation Beyeler, Basel, en Hatje Cantz, Berlijn, 2018, 240 blz., 58 euro, isbn 9783775744171 (Engels), 9783775744164 (Duits).
|
|