| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Amerika als waterscheiding
In het Nederlandse taalgebied is de Federalist Papers schier onbekend. Onterecht, zo blijkt. De Federalist is naar vorm een commentaar bij de Amerikaanse constitutie (1787). Naar inhoud hoort het thuis onder de maatgevende werken (Plato, Hobbes). In deze uitgave van deDebatten - een rechtsfilosofisch initiatief van de Vrije Universiteit Brussel met de Universiteit Leiden om de academische uitwisseling tussen Vlaanderen en Nederland te prikkelen - worden enkele thema's uit de Federalist gelicht.
Een eerste thema is de wording van de Amerikaanse constitutie. Amerika was sinds 1776 (de onafhankelijkheid van Engeland) een confederatie: een losse samenwerking tussen dertien staten, zonder gedeelde constitutie, geen autonome fiscale bevoegdheid, elk een de facto vetorecht. Deze staatsstructuur is niet vruchtbaar. De wording van de constitutie zou zich presenteren als een machtsstrijd tussen federalists (efficient bestuur) en antifederalists (democratische controle). Dé vondst is de extended republic. James Madison, die de antifederalists ideologisch het meest na staat, ziet wel been in de republiek, op voorwaarde dat die voldoende groot is. Hiermee neemt de Federalist afscheid van antieke opvattingen over republicanisme en schaalgrootte.
In een tweede sectie worden twee federale instituties besproken: de Senaat en de rechter. Deze controlemechanismen staan in onze tijd onder druk. Over de Belgische tweede kamer hangt een aura van overtolligheid. Dit debat werd in Amerika al aan het eind van de achttiende eeuw aangezwengeld. De Senaat controleert de eerste kamer, de regering en de rechter. Senatoren moeten over onderscheiden kwalificaties beschikken. Dit maakt hen anders en nuttig.
De rechterlijke taakomschrijving sluit aan bij het mensbeeld van de Amerikanen: de mens is slecht. De federalists willen de macht van het parlement daarom kortwieken. Zij zetten alles in op juridisch regelgeleid denken: het Supreme Court kan wetten aan de constitutie toetsen. Het hof wordt zodoende boven de andere machten verheven. De auteurs schenken aandacht aan een vergelijking met het Mensenrechtenhof te Straatsburg en het Hof van Justitie te Luxemburg, en aan de receptie van de Federalist in Duitsland, leidsman van de positivistische school van het recht. De omstreden ontwikkeling van de rechtspraak van het Supreme Court wordt in kaart gebracht.
Een derde thema is de verhouding van de wetgever tot de executieve macht. Het is al vaak vastgesteld: in parlementaire stelsels (zoals het onze) is het parlement een dood broertje, een willoze stemmachine van de regering. In presidentiële stelsels ageert de wetgever onafhankelijker van de executieve. Dit is een concrete aanwijzing dat we in Europa de studie van de Federalist weerom ter harte moeten nemen. Toch leeft ook in Amerika het debat opnieuw op, vooral sinds de meest recente presidentiële kiesverrichtingen.
| |
| |
Dat de Amerikaanse constitutie de ‘moeder van alle constituties’ is, en de Federalist Papers de ‘bijbel van het moderne constitutionalisme’, daaraan twijfelt geen lezer meer na voltooiing van deze voorbeeldig vormgegeven uitgave. Met inbegrip van noten en bibliografische verwijzingen.
Maarten Colette
Paul De Hert, Andreas Kinneging en Gerard Versluis (red.), De Federalist Papers. Bakermat van het moderne constitutionalisme, Damon, Budel, 2018, 327 blz., 29,90 euro, isbn 9789463401371.
| |
Literatuur
Terug naar Lombok
De Nederlandse jurist Fons Strijbosch (*1943) maakte na zijn pensionering zijn literaire debuut met De vrolijke revolutie (2013), een roman waarin wordt teruggeblikt op de studentenrevolutie aan de Nijmeegse universiteit aan het einde van de jaren zestig. Dit goed ontvangen boek viel op door zijn ontspannen toon, en door de geamuseerde verwondering - zonder enige laatdunkendheid - over de gang van zaken tijdens deze opstand.
Onlangs publiceerde Strijbosch een nieuw boek, Terug naar Lombok, waarin hij verslag doet van een reis naar Indonesië die hij samen met zijn dochter maakte. Voor de auteur was deze reis een terugkeer naar het land waar hij veertig jaar eerder als juridisch antropoloog onderzoek had gedaan naar het plaatselijke rechtssysteem, maar dat hij sindsdien niet meer had bezocht. Een sluimerend verlangen terug te gaan was er altijd wel geweest, maar tussen droom en daad stond in dit geval vooral vliegangst in de weg. Op aandrang van zijn dochter volgde hij echter een cursus om deze angst te overwinnen, of althans dermate beheersbaar te maken dat hij, samen met haar, de reis toch durfde te maken. Het Indonesië dat hij bij aankomst aantreft is tegelijk vertrouwd en vreemd: het klimaat en de manier van doen van de lokale bevolking komt hem vertrouwd voor, maar het land is ingrijpend veranderd: gemoderniseerd, en vooral sterk verstedelijkt. De veranderingen blijken dermate groot dat hij soms de weg niet meer kan vinden in plaatsen waar hij veertig jaar geleden dagelijks kwam. Hun reis voert hem en zijn dochter van Java via Bali naar Lombok; zijn zij op Java en Bali vooral toeristen met een weliswaar meer dan gemiddelde belangstelling voor het wel en wee van de plaatselijke bevolking, op Lombok komt Strijbosch in het gebied dat veertig jaar geleden zijn standplaats was en waar hij mensen hoopt te ontmoeten die hij destijds kende. Met de hulp van een receptioniste van het hotel waarin zijn dochter en hij verblijven komt een afspraak tot stand, en ontmoet Strijbosch de zoons van zijn vroegere hulp in de huishouding. Een van hen was zijn voormalige ‘assistent’: toen een tiener die bij tochten over het eiland achter op de brommer zat en het voertuig bewaakte wanneer hij in een gerechtsgebouw was, inmiddels een man van middelbare leeftijd. Maar de vertrouwelijkheid tussen beiden is snel
| |
| |
terug, en de dochter van Strijbosch wordt met grote vanzelfsprekendheid in het gezelschap opgenomen.
Het aantrekkelijke van dit boek is dat het veel meer is dan een reisverslag: Strijbosch wisselt het reisjournaal af met herinneringen aan zijn eerdere verblijf in Indonesië en aan zijn jeugd, met relativerende beschouwingen over de betekenis van het koloniale verleden en van zijn onderzoek op Lombok, en met gedachten over de plaats van godsdienst in een samenleving. Net als De vrolijke revolutie kenmerkt het boek zich door een ontspannen toon, en klinkt er verwondering in door over de wendingen die een mensenleven zoal kan nemen. Juist dit maakt Terug naar Lombok meer dan lezenswaardig.
Herman Simissen
Fons Strijbosch, Terug naar Lombok. Verhaal van een nooit gedroomde reis, Boekhandel Wouter Roelants, Nijmegen, 2018, 318 blz., 15 euro, isbn 9789082678505.
| |
Pol de Mont
Met Pol de Mont. Een tragisch schrijversleven levert Ludo Stynen zijn vijfde en naar eigen zeggen laatste biografie af. Het is opvallend dat hoewel de levensdata van Virginie Loveling (1836-1923) en Lode Zielens (1901-1944), die hij eerder biografeerde, en Pol de Mont (1857-1931) gedeeltelijk overlappen, hun levenspaden zich nauwelijks gekruist hebben. Zo klein is het literaire wereldje dan blijkbaar toch niet. Alhoewel: het typeert Stynens aanpak dat hij relatief weinig vertelt over het dag dagelijkse leven van zijn onderwerpen, maar er steeds voor gekozen heeft hun intellectuele leven in kaart te brengen. Het zou dus best kunnen dat Loveling en De Mont geregeld bij elkaar op de koffie zijn geweest, maar dat is niet iets waar Stynen gauw aandacht aan zal besteden, tenzij er tijdens die koffiekransjes een interessante discussie gevoerd zou zijn die haar neerslag had gekregen in een boek of artikel. Wanneer de biograaf toch eens wat persoonlijkere kwesties aanraakt, zoals De Monts bovenmatige interesse voor jonge dichteressen, dan blijft de lezer een beetje op zijn honger zitten. Dat heeft uiteraard veel te maken met keuzes die een biograaf moet maken, omdat hij (of de uitgever) niet met een boek van meer dan duizend bladzijden wil eindigen of omdat hij het intieme leven van de gebiografeerde minder relevant acht. Ik respecteer de keuze van Stynen voor een intellectuele biografie, maar wie de mens Pol de Mont was, blijft daardoor enigszins onderbelicht.
Anderzijds geeft Stynen een erg duidelijk en genuanceerd beeld van De Monts evolutie als schrijver en van zijn positie binnen het toenmalige Vlaamse culturele veld, dat Stynen als weinig anderen kent. Pol de Mont - niet te verwarren met zijn neef Paul, die toneelschrijver was - sloot tijdens zijn studies in Leuven al gauw vriendschap met Albrecht Rodenbach, met wie hij het studentenblad Het Pennoen oprichtte. Kort voor de dood van Rodenbach in 1880 kwam het echter om verschillende redenen tot een breuk, een van de tragische voorvallen waar- | |
| |
naar Stynen in zijn titel verwijst. De Mont was ondertussen verloofd, besteedde meer tijd aan schrijven en de Vlaamse zaak dan aan zijn rechtenstudies en ging - nota bene zonder diploma's - op zoek naar een baan in het onderwijs. Via het netwerk dat hij had opgebouwd - waartoe Hendrik Conscience, Jan van Beers en Max Rooses behoorden - werd hij in 1880 benoemd aan het atheneum van Doornik, wat allicht niet toevallig samenviel met zijn verwijdering van de katholieke kerk, al bleef hij volgens zijn biograaf wel ‘godsdienstig’.
1880 was overigens een goed jaar voor De Mont, want in augustus kreeg hij ook de Vijfjaarlijkse Staatsprijs voor Letterkunde en in december huwde hij zijn Leuvense muze, Maria van der Hulst. In deze jaren ontwikkelde hij een enorme literaire bedrijvigheid. Stynen heeft het over een ‘dijkbreuk van verzen’. De Mont ontpopte zich tevens tot criticus en samensteller van literaire overzichten en bloemlezingen, al dan niet voor het onderwijs. Hoewel zijn poëzie in zijn tijd op redelijk wat waardering kon rekenen en ze voorzichtig vernieuwend was, heeft De Mont geen prominente plaats kunnen verwerven in de Vlaamse literaire canon. Dat heeft ook te maken met het feit dat hij tot zijn eigen teleurstelling buiten de vernieuwingsbeweging van Van Nu en Straks werd gehouden.
De Monts verdiensten liggen dan ook op een ander vlak. In 1882 werd hij de bezielende leraar aan het atheneum van Antwerpen van onder andere Willem Elsschot, Lode Baekelmans, Ary Delen en Herman Vos. Ook buiten de school fungeerde hij als mentor voor jonge dichters en, vooral, dichteressen, onder wie de zusjes Maria en Flora de Lannoy en Alice Nahon. De Monts roem en invloed strekten zich ook buiten Antwerpen uit: in heel Vlaanderen en Nederland werd hij gevraagd voor voordrachten, deelname aan congressen en bijdragen aan tijdschriften. Hij onderhield ook contacten met buitenlandse schrijvers, vooral in Duitsland (Klaus Groth) en Scandinavië (Georg Brandes). De Mont propageerde en streefde naar een ‘Germaanse samenhorigheid’, waardoor de Vlamingen sterker zouden staan in hun strijd tegen Romaanse invloeden in het algemeen en de francofonie in het bijzonder. Stynen weerlegt dat De Mont er pangermanistische idealen op nahield, al dachten heel wat mensen toentertijd daar anders over. Deze verdachtmakingen zouden hem na de Eerste Wereldoorlog overigens in een lastig parket brengen.
Na bijna 25 jaar in het onderwijs was De Mont aan een andere uitdaging toe en in augustus 1904 werd hij na heel wat lobbywerk benoemd tot conservator van het Museum voor Schone Kunsten in Antwerpen. In de jaren die daaraan voorafgingen was hij zich wat minder met literatuur en veel meer met beeldende kunst gaan bezighouden, wat resulteerde in publicaties over onder meer Antoon van Dijck en de Vlaamse primitieven. De Mont bouwde het museum in korte tijd uit tot een voor die tijd modern publieksmuseum, met een vervijfvoudiging van het aan- | |
| |
tal bezoekers. Hij bezorgde een nieuwe catalogus, vulde de bibliotheek aan, organiseerde tentoonstellingen en lezingen en schreef tussendoor nog studies over Hans Memlinc en Pieter Brueghel. Hij zorgde er ook voor dat alle kunstwerken op tijd in veiligheid werden gebracht tijdens de beschietingen van Antwerpen aan het begin en het einde van de Eerste Wereldoorlog.
Na de oorlog zagen De Monts vijanden de kans om definitief met hem af te rekenen. Hoewel hem niets strafbaars ten laste kon gelegd worden, speelde zijn niet altijd verholen sympathie voor zijn activistische vrienden hem parten. Zijn vertrek naar Nederland, dat onnodig was maar hem wel verdacht maakte, deed zijn zaak ook geen goed. Eind 1918 bood hij zijn ontslag aan als conservator en begin 1921 werd hij officieel op pensioen gesteld. Ondertussen had hij het hoofdredacteurschap aanvaard van de Vlaams-nationalistische krant De Schelde, die hij een radicaal Vlaamsgezinde koers liet varen en waarin hij tot 1923 honderden artikels publiceerde, onder verschillende pseudoniemen. Na zijn afscheid van de krant tot aan zijn dood bleef hij her en der publiceren. Tijdens zijn laatste levensjaren vertoefde De Mont vaak in het gezelschap van de meer dan veertig jaar jongere Emilienne de Kock. Zij was bij hem toen hij op 29 juni 1930 in het Elisabeth Krankenhaus in Berlijn overleed.
Ludo Stynen beschouwt Pol de Mont ‘als een bij uitstek tragische figuur’. Niettemin blijkt uit dit vakkundig verteld levensverhaal dat De Mont ook heel wat verwezenlijkingen op zijn conto mag schrijven en dat hij een prominente rol heeft gespeeld in de culturele ontwikkeling van Vlaanderen. Dat hij zichzelf miskend voelde, is een beetje eigen aan grote figuren. Stynen had waarlijk geen beter onderwerp kunnen kiezen om zijn carrière van biograaf af te sluiten.
Manu van der Aa
Ludo Stynen, Pol de Mont. Een tragisch schrijvers leven, Uitgeverij Polis, Antwerpen, 2017, 34,99 euro, 512 blz., isbn 9789463100847.
| |
Kuise kussen, versmeltende zielen
Zoals bekend smeekte Catullus zijn geliefde Lesbia hem duizend zoenen, nee hem vele duizenden zoenen te schenken. Of het daarbij om kuise kussen van lip op lip gaat, is maar de vraag. Sinds enkele decennia is het onder classici een tamelijk populaire sport geworden in het oeuvre van de Romeinse dichter allerlei seksuele toespelingen en dubbele bodems te ontdekken. Daar is bij de Brugse humanist Janus Lernutius (1545-1619) hoegenaamd geen sprake van. Reeds in zijn jeugdjaren schreef die in navolging van Catullus (en anderen) een reeks kusgedichten die door verscheidene drukkers weliswaar te gewaagd werd bevonden om als zodanig te worden gepubliceerd; pas enkele jaren voor zijn dood zouden zijn verzen eindelijk een welwillende uitgever vinden. Maar die initiële weigering zegt meer over het nogal benepen tijdsklimaat waarin Lernutius leefde en werkte dan over de aard van zijn po- | |
| |
ëzie. De zoenen die hij in zijn bundel vraagt, geeft of ontvangt, zijn al met al tamelijk ‘onschuldig’ van aard. Slechts eenmaal dringt de dichter erop aan dat het liefdesspel met zijn meisje Hyella wat verder zou mogen gaan, maar dat dringende verzoek wordt vrijwel meteen weer ingetrokken.
Er is nog een opvallend verschil met Catullus. Anders dan zijn poëtische voorzaat stelt Lernutius zich alvast in bepaalde gedichten een stuk bescheidener op: één enkel kusje van Hyella zou al volstaan om hem in de zevende hemel te brengen. Dat verschil is kenmerkend voor het literaire spel dat Lernutius met verve speelt. In zijn tijd hadden kusgedichten zich inmiddels tot een ‘respectabele’ poëtische traditie, ja zelfs tot een heus subgenre ontwikkeld. Dat was vooral te danken aan de sublieme kusgedichten van de begenadigde Nederlandse dichter Janus Secundus (1511-1536) die enkele jaren na zijn dood in heel Europa furore maakten. Wat restte er Lernutius dan nog te doen? Tja, variëren, imiteren en verrassen. Anders en moderner uitgedrukt: een subtiel intertekstueel spel met zijn voorgangers aangaan.
Daar slaagt de Brugse dichter wonderwel in, zoals voldoende blijkt wanneer je zijn gedichten legt naast die van Secundus (een fraaie vertaalde bloemlezing van de hand van Kris Buyse verscheen trouwens al in 2001 in het klassieke fonds van Uitgeverij P). Misschien slaagt Lernutius er niet steeds in de intensiteit en de poëtische spankracht van zijn luisterrijke landgenoot te evenaren. Maar zijn poëzie is en blijft voldoende aantrekkelijk om ook los van zijn grote literaire model naar waarde te worden geschat. Daar draagt de knappe vertaling van Tom Ingelbrecht zeker toe bij. Trefzeker weet hij het rijke klankspel van Lernutius in zijn Nederlandse verzen te imiteren. De vertaling is voorzien van een nuttig nawoord en summiere noten die de vele mythologische verwijzingen toelichten. Jammer is wel dat er nergens wordt stilgestaan bij het - zeker voor minder ervaren hedendaagse lezers - niet altijd even duidelijke spel met voorgangers of bij de veel voorkomende, maar ons intussen vreemd geworden beelden en motieven, zoals de versmelting van zielen in de amoureuze kus. Maar met deze kritische kanttekening wil ik het leesgenot van de poëtische fijnproever zeker niet bij voorbaat bederven; in de vertaling van Tom Ingelbrecht vormen de Basia van Janus Lernutius een gedroomde gelegenheid om met de betere, niet-religieuze Neolatijnse poëzie kennis te maken.
Toon Van Houdt
Janus Lernutius, Kussen uit Brugge. Vertaling Tom Ingelbrecht, Uitgeverij P, Leuven, 2018, 92 blz., isbn 9789492339584.
|
|