Streven. Jaargang 85
(2018)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 425]
| |
Podium
| |
[pagina 426]
| |
de straat over te steken naar
oma's eik
de schrik dat de voorbijdrijvende
wolken
de hatenne omduwen en op mij doen vallen
de schrik om opgegeten te worden door
het bed
de schrik voor
spinnen in de
kelder
de schrik voor
wanhopige demonstranten
de schrik
geld genoeg te hebben om
een geweer te kopen en
verstand genoeg om
ideeën te radicaliseren met een zichzelf rechtvaardigend
geweld
de schrik om verlamd van
schrik in
bed te liggen
de schrik om te vertellen waar ik
schrik voor heb
de schrik dat
waarheid een sociaal bepaalde
categorie is en dat daarbovenop niet zoiets als
een maatschappij bestaat
de schrik dat ik geen
beukennoten krijg
de schrik niet meer los te komen van mijn
afhankelijkheid van
beukennotenolie
‘het is nog niet af. wacht, geef, ik heb nog inspiratie.’ eekhoorn grist
het boekje uit mier zijn handen. terwijl hij een zin bijschrijft, proeft hij ze ook
luidop:
de schrik dat ik met
een olifant aan
het stuur in
de vitrine van
een porseleinwinkel rijd
| |
[pagina 427]
| |
‘er is nog nooit iets gebeurd van wat ik opschrijf.’
links van de wagen komt de zon langzaam op. mier meent in de verte
sneeuw te zien liggen.
‘gisteren heb ik een paddenstoel ingekleurd,’ vertelt mier. ‘juffrouw haas
stak mijn paddenstoel in de lucht zodat iedereen hem kon zien. zo mooi vond
ze hem.’ uit het doosje van eekhoorn neemt hij de lege ampul. ‘wat is dit?’
‘voorzichtig, daar zit een schrikkelseconde in. je kunt niet weten wat er
allemaal in een schrikkelseconde kan gebeuren.’
eekhoorn neemt opnieuw zijn boekje en schrijft:
de schrik dat wat
juffrouw haas op
school vertelt een afgesproken
leugen is
net op dat ogenblik vertraagt olifant en zet zich aan de kant van de weg.
‘even de benen strekken, jongens, en tijd voor ontbijt.’
hij opent de koffer. hij roept mier en eekhoorn. onder een deken liggen
cadeaus en chocola en speculaas.
‘dit is van de sint,’ zegt olifant, ‘de sint is gekomen in de auto terwijl jullie
lagen te slapen.’
Ik heb het wel eens moeilijk gehad met het werk van Xavier Roelens. ‘Moeilijkdoenerij’, heb ik gedacht toen zijn debuut Er is een spookrijder gesigna-leerdGa naar eind1 uitkwam en goed ontvangen werd. Ook met Stormen olievlekken motettenGa naar eind2 had ik het uiteindelijk lastig. Het schoot me wat te veel kanten op, het veronderstelde engagement om het milieu stond me meer in de flaptekst dan in de bundel, en hoewel het een gevarieerde bundel was - rijk, zou je kunnen zeggen, Roelens had er overduidelijk hard aan gewerkt - lag het me er allemaal wat te dik op dat dit voor de dichter een belangrijk werk moest worden. Achteraf gezien zou je kunnen zeggen dat dichter en lezer zich hier, in dit geval, op een verschillend punt in hun evolutie bevonden. Terwijl Xavier Roelens met Stormen olievlekken motetten juist een groots gebaar neerzette (een vuist, of een armzwaai) waarin hij het tegelijk over relaties als over de wereld als over de ondergang van die wereld wilde hebben, voelde ik me in die periode vooral aangetrokken door het kleine, het naar binnen gekeerde. Het is dan ook meer uit collegiale nieuwsgierigheid en misschien zelfs uit sympathie dat ik in het voorjaar van 2017Ga naar eind3 aandachtig enkele gedichten van Xavier Roelens in Poëziekrant begon te lezen. Het gedicht dat mij het meeste aansprak, staat in Roelens' nieuwe bundel Onze kinderjarenGa naar eind4, met als enigmatische titel het jaartal 1976. Die titel komt over als een slimmigheidje - ‘een jaartal als titel, wat is dat nu weer?’ - en ook voor de rest is | |
[pagina 428]
| |
dit gedicht vintage Mr. X: geen duidelijke hoofdpersonages, veel taalspel, bevreemdende observaties, ready mades. Pas later zal overigens blijken wat de functie van die titel is, want dat is het vreemde bij voorpublicaties: compleet van hun context ontdaan gaan de in het tijdschrift opgenomen gedichten soms heel anders functioneren dan in de bundel. Mijn interesse, geboeidheid, mijn esthetische ervaring, zeg maar mijn ontroering was echter meteen duidelijk. Waarom? Misschien is het interessant dat ik daar eerst even iets over zeg. Olifant, eekhoorn en mier zitten samen in een auto en rijden door de bergen. Het lijkt een slechte kindermop. Eigenlijk doet het gedicht me meteen denken aan de leefwereld van kinderen, en dat komt waarschijnlijk door het onhandig nageprate woord hatenne en het doosje dat eekhoorn bij zich heeft. Ik heb wel wat van die doosjes gezien in mijn leven: verzamelingen met spinnen, paninistickers, stenen, droomtwijgen, schelpjes,. In dit geval gaat het om een verzameling schrik. Die nogal abstracte verzameling wordt in het gedicht verbeeld door een plastic spin, een antenne, een lege ampul, en een klein boekje waarin eekhoorn, zo lezen we verder, een schrikgedicht schrijft. Met dit schrikgedicht lijken we weer bij de poëzie uit te komen. Hoewel. Ook dit is iets wat kinderen doen: verhaaltjes schrijven, lijstjes bijhouden,. De personages van het gedicht doen denken aan een tekst van Toon Tellegen, vooral dan vanwege de aanwezigheid van twee van zijn personages: de eekhoorn en de mier. Ook Toon Tellegen schreef, in Misschien wisten zij allesGa naar eind5 al een stukje over de eekhoorn, de mier en een doosje: ‘Ik ga deze avond bewaren’, zei de mier. ‘Vind je dat goed?’ | |
[pagina 429]
| |
Zou de smaak van honing er ook inzitten? Ook hier wordt er een abstract gegeven in een doosje gestopt. Ook hier vormt het doosje de bewaarplaats voor iets dat groter is dan de personages kunnen bevatten. Alleen de bestaansreden van het doosje is heel anders. Bij Toon Tellegen lijkt het doosje eigenlijk een herneming te zijn van het gedicht ‘Doosje’ van Annie M.G. Schmidt:Ga naar eind6 Ook Tellegen gebruikt het doosje als beschermplaats, als kinderlijk klein museum, om het bewaarde niet te verliezen. Het gedicht ‘Doosje’ wordt wel eens gelezen alsof een protectionistische moeder de jeugd van haar dochter wil bewaren en door middel van het doosje het kind afschermt van, beschut voor, de in haar opinie boze werkelijkheid. Bij Roelens is er wel het idee van kinderlijke collectievorming, maar meer dan de wil om de werkelijkheid te bewaren is er de wil om de werkelijkheid onschadelijk te maken. Kinderen hebben wel heel veel schrik, denk ik als ik dit gedicht lees en herlees. Eekhoorn schrijft een hele reeks schrikbeelden uit: ‘de schrik voor wanhopige demonstranten’, ‘de schrik om genoeg geld te kopen om / een geweer te kopen en / verstand genoeg om / ideeën te radicaliseren met een zichzelf rechtvaardigend / geweld’. ‘er is nog nooit iets gebeurd van wat ik opschrijf’ zegt eekhoorn even later, maar we zitten nog in het gedicht, en dus nog steeds in 1976. Dat is in 2018 wel even anders, weet de lezer. En zo wordt, in kinderlogica, het heikele thema van de angst voor terrorisme aangekaart: terloops, toevallig, haast als een spelletje. Precies zoals kinderen dat doen. Wat mij meteen treft in dit gedicht is misschien wel de lichtheid van toon. Mier, die vertelt hoe hij een paddenstoel heeft ingekleurd en de juf, die, zoals juffen dat doen, die paddenstoel omhoog heeft gestoken - dat moment van triomf is heel even belangrijk, tot mier uiteraard wordt afgeleid en verder begint te spelen met de rest van eekhoorns collectie. Daar zit dan natuurlijk ook een schrikkelseconde in. Wellicht ben ik niet de enige volwassene die zich levendige kinderfantasieën herinnert over de magische krachten van schrikkeldag. Die vrolijk spelende wereld die te lezen valt in dit gedicht en ook verderop in Roelens' Onze kinderjaren is zo anders dan de Xavier Roelens uit eerdere bundels. Hoe komt dat? | |
[pagina 430]
| |
Voor Onze kinderjaren ging Xavier Roelens op een heel aparte manier aan de slag. In de lezing die Xavier Roelens over de bundel geeft en die ik bijwoon, kom ik meer te weten over Roelens' werkwijze. Geprikkeld door een nachtelijke troostpartij waarin hij zijn zoon een flesje gaf en hem eens diep in de ogen keek, begon de vader in Xavier Roelens zich af te vragen wat iemands vroegste herinneringen zijn. De dichter ging met die vraag op pad en interviewde 365 personen van heel verschillende leeftijden en achtergronden over hun vroegste herinnering. Met al dat vergaarde, heel persoonlijke materiaal, ging de dichter aan de slag om er een reeks gedichten uit te brouwen. Hoofdpersonages werden geanonimiseerd door ze de naam van een populair kinderpersonage te geven, de taal werd aangepast aan het jaartal, met herinneringen werd enthousiast gegoocheld. Het resultaat van dit procedé is een bundel die persoonlijk is en abstract tegelijk. De toon van de gedichten ligt wel degelijk in het verlengde van Er is een spookrijder gesignaleerd en Stormen olievlekken motetten. Veelbetekenend is een passage uit een beschouwing die Roelens zelf op zijn blogGa naar eind7 heeft gezet: die gaat over hoe zijn laatste bundel door Hedwig Speliers werd gerecenseerd. In deze passage bekritiseert Roelens hoe Speliers al zijn bundels uitgebreid recenseerde, maar - in Roelens' opinie - enkel heeft gelezen, en niet begrepen: In Stormen, olielekken, motetten bijvoorbeeld staat een bladzijden lang gedicht met een oplopende rij streepjes in de kantlijn. Speliers beschrijft dit gedicht meticuleus in zijn recensie, maar hij legt niet de associatie met de context van een e-mailconversatie, en daarmee gepaard gaande het feit dat het gedicht een dialoog is die samen met het aangroeien van de streepjes verder terug in de tijd gaat. Het gedicht vertelt op een bepaald niveau het omgekeerd chronologische verhaal van een relatie, vanaf een laatste contact na de breuk tot aan de eerste ontmoeting. Op een ander niveau is het ook een gesprek tussen een proza- en een poëziestem, waarbij die laatste, verblind door woorden, zichzelf uiteindelijk in zijn/ haar hemd zet. Het typeert de dichter, die in vorige bundels, maar eigenlijk ook in deze, duidelijk werkt vanuit een systeem. Voor elke bundel, misschien wel voor elk gedicht, wordt een plan uitgezet, waarin parameters worden bepaald, regels vastgelegd. Het schrijven van een gedicht wordt dus een spel, maar wel een spel waarbij de regels bepaald én gevolgd dienen te worden. Van de lezer wordt ook verwacht dat die het spel probeert te ontrafelen en de gedichten probeert te begrijpen. Want zonder begrip geen appreciatie. Zonder inzicht in het gespeelde spel geen schoonheidservaring. Dat resulteert in gedichten die vaak complex overkomen en die, als men de regels van het dichterlijke spel, de achterliggende ideeënwereld, niet voldoende kent, ook flagrant verkeerd begrepen kunnen worden. Zoals, volgens Roelens, getuige bovenstaande passage, gebeurde door Hedwig Speliers. | |
[pagina 431]
| |
Het is natuurlijk des dichters om net de complexiteit van de werkelijkheid te zien, om misschien zelfs meer complexiteit in het gedicht te leggen dan in de werkelijkheid waaruit het gedicht is geboren, te vinden is. En toch, een gedicht is een gedicht en geen raadsel. De gedachte dat een gedicht een opgesmukte foto van de waarheid is, een beeld van een beeld, en dat je via analyse en interpretatie van een gedicht naar een soort hoger liggende, ware werkelijkheid geleid moet worden... Het is me allemaal wat te metafysisch. Hoeveel moet je begrijpen van een gedicht voordat je het kan smaken? En hoeveel plaats moet er zijn in een gedicht om er je eigen werkelijkheid in te leggen? Het is complex. Bij sommige actuele gedichten denk ik wel eens: ‘je moet ook niet te veel begrijpen’. Bij de gedichten van Xavier Roelens dacht ik vroeger vaak het omgekeerde. En dan ligt hij daar, Onze kinderjaren, een bundel waarin de dichter zich in een interessant spanningsveld beweegt: hij zoekt niet naar herkenbaarheid, maar verschaft de lezer wel toegang tot de gedichten. Dat gebeurt vooral doordat enerzijds elk gedicht naar een universeel kind-zijn verwijst, en anderzijds doordat elke lezer elementen vindt die letterlijk verwijzen naar zijn of haar eigen jeugd. Onze kinderjaren is immers het niveau van de getuigenis ontstegen en een tijdsdocument geworden, een reis door de jeugd van onze grootouders, ouders, onszelf en misschien zelfs onze kinderen. Vanop de homepage, waar nijnemans een vendelzwaaiende, afgeslankte witte leeuw ziet (2004) worden we door Roelens teruggespoeld naar 1911, waar het mortiervuur maar doorgaat - daar ‘wach- / ten ze tot ze terug thuiskomen bij hun voorouders en daar niet / meer weten wat te vertellen.’ Ondertussen komen we tegen: viegeltje die over dorpen als speelblokken fladdert, mozes die leert plassen op zijn potje, de jaloerse alfred die ook wil fietsen, knutselsmurf die zich ergert omdat alles hetzelfde blijft, frikkelstaartje, atréjoe, assepoester en de prins van chocola met het donkere hart. Ze vallen, fietsen, eten, dromen, gaan op reis en kloppen stenen in de grond, en dat alles voor het eerst. Op zijn zachtst gezegd een interessante ervaring. |
|