| |
| |
| |
Boeken
Kerk & theologie
Ga en verken het land
Theodoor Vriezen (1899-1981) is een van de bekendste Nederlandse oudtestamentici uit de vorige eeuw. De afgelopen twintig jaar heeft de Th. C. Vriezenstichting voortvarend gewerkt aan het ontsluiten van het omvangrijke archief dat deze geleerde heeft nagelaten en nu is overgedragen aan de bibliotheek van de Universiteit Utrecht. Als vierde, tevens laatste, publicatie van de Vriezenstichting is recentelijk een boek verschenen waarin drie leden van de vakgroep Oude Testament en Hebreeuws van de inmiddels opgeheven Theologische Faculteit van de Universiteit Utrecht de reis van Vriezen naar Palestina in 1924 van verschillende kanten belichten en van commentaar voorzien.
De pas afgestudeerde Vriezen bevond zich in het gezelschap van gerenommeerde geleerden als Albrecht Alt, Otto Eissfeldt, Aage Bentzen, Hans Wilhelm Herzberg, William Albright en de Palestijnse arts Tafwiq Canaan, een gekend deskundige op het gebied van de Palestijnse folklore. Naast vier halve dagdelen onderwijs in fysische en historische geografie, exegese, epigrafie en modern Arabisch werd veel tijd en aandacht besteed aan excursies, te voet, te paard, en per auto. Het was voor het eerst sinds de Eerste Wereldoorlog dat een degelijk omvangrijk programma weer mogelijk was.
Vriezen hield in verschillende dagboeken en in thematisch geordende cahiers nauwgezet bij wat hem allemaal onder ogen kwam en daarbij aan toelichting werd gegeven. Bovendien deed hij in diverse week- en maandbladen zonder ophouden verslag van zijn reis.
In het thans gepubliceerde boek worden het studieprogramma van toen, alsmede de talrijke excursies door Karel Vriezen nader toegelicht. Meindert Dijkstra gaat nader in op wat een heel uitdrukkelijk aandachtsgebied van Theodoor Vriezen is geworden: zijn grote belangstelling voor de folklore van Palestina en de talrijke plaatselijke heiligdommen waarbij de open mind van de protestant Vriezen in het oog springt.
In het slothoofdstuk wijdt Bob Becking een beschouwing aan de invloed die de Palestinareis van 1924 - en ook die van 1950 en van 1954-1955 - heeft uitgeoefend op Vriezens belangrijkste boek: Hoofdlijnen der Theologie van het Oude Testament (Wageningen 1949, 1977 [5e druk]).
Ga en verken het land - een verwijzing naar de verspieders in Numeri 13 - bevat 32 originele foto's van karakteristieke plaatsen en gebeurtenissen, alle gemaakt door de deelnemers van 1924. Negen kaarten met gedetailleerde gegevens van de excursies en een bibliografie, zowel van Vriezens publicaties als die van zijn reisgenoten, alsmede van de moderne literatuur die in de acht hoofdstukken wordt genoemd, besluiten dit inkijkje in het leven van de aankomende oudtestamenticus.
Panc Beentjes
| |
| |
Bob Becking, Meindert Dijkstra en Karel Vriezen, Ga en verken het land. ... Th. C. Vriezens reis naar Palestina in 1924, Kok, Utrecht, 2017, 175 blz., 24,99 euro, isbn 9789043529099.
| |
Taal
De eerste wereldtaal
Wanneer je aan honderd mensen zou vragen wat volgens hen in de Oudheid de eerste grote wereldtaal was, zou de overgrote meerderheid zonder twijfel ofwel het Grieks, ofwel het Latijn noemen. Holger Gzella, hoogleraar Hebreeuwse en Aramese taal- en letterkunde aan de Universiteit Leiden, laat in een gedegen publicatie zien dat het enig goede antwoord op die vraag ‘het Aramees’ moet zijn. De wortels van die taal liggen in het donker, wanneer het vlak na 1000 voor Christus verschijnt. Meestal wordt aangenomen dat het ontstaan van een Aramese standaardtaal een gevolg is van de opkomst van het rijk Aram, met de stadstaat Damascus als centrum in het midden van de achtste eeuw voor Christus. Langzaamaan wordt het Aramees de diplomatieke kanselarijtaal en de taal waarin het staatsrecht wordt gecodificeerd. De Assyrische en Babylonische overheersing van het Nabije Oosten hebben enorm bijgedragen aan de verspreiding van het Aramees. Omdat deze taal eeuwenlang en over een groot gebied wordt gebruikt, ontstaan er als vanzelf plaatselijke varianten en regionale dialecten. Zo is bijvoorbeeld het Syrisch, een van de meest bekende dialecten van het Aramees, ontstaan als de regionale bestuurstaal van het koninkrijk Osthoene in Syrië, waarvan Edessa de hoofdstad was.
In tien kloeke hoofdstukken weet Gzella de lezers door de verschillende regio's, tijdperken en vormen van het Aramees te leiden. En of het nu gaat om de verspreiding van het Aramees in de Babylonische periode (6e eeuw voor Christus), de Aramese gedeelten in het Oude Testament (vooral Daniel en Ezra), de Dode Zeerollen, het Rabbijns jodendom, de Samaritanen, de invloed van het Aramees op het Arabisch Schiereiland, of de plaatsen waar vandaag de dag nog Aramees wordt gesproken, steeds weer worden we op een gedegen manier daarover nader geïnformeerd.
Het moge duidelijk zijn dat dit mooi uitgegeven boek geen eenvoudige kost is. Met name de informatie over de telkens verschuivende fonetische eigenschappen in de loop der tijden zal menigeen niet echt kunnen boeien, maar de gedreven hoogleraar kan dat uiteraard niet onbesproken laten. Het boek bevat de nodige interessante illustraties, vertalingen van belangwekkende teksten uit de diverse perioden, verscheidene behulpzame kaarten en een register.
Panc Beentjes
Holger Gzella, De eerste wereldtaal. De geschiedenis van het Aramees, Athenaeum, Amsterdam, 2017, 403 blz., 35 euro, isbn 9789025307011.
| |
| |
| |
Maatschappij
Voetbalgeweld
De jongste jaren hebben zich zowel in Nederland en België alsook elders in Europa opnieuw zware gewelduitbarstingen voorgedaan in de marge van voetbalwedstrijden. Het lijkt wel of het voetbalhooliganisme, na een wat mindere periode, een heropleving kent. Net nu heeft de Nederlandse journalist Friso Schotanus (*1976) een boek uit waarin hij het verschijnsel vanuit een historische invalshoek benadert onder de titel Toen was geweld heel gewoon. Schotanus zelf kwam voor het eerst in contact met voetbalvandalen toen hij als jochie ging kijken naar wedstrijden van zijn thuisclub PEC Zwolle en de kwestie is hem nadien blijven intrigeren. In zijn boek combineert hij twee doelstellingen: enerzijds geeft hij een historische schets van het fenomeen, maar naast een overzicht van de feiten poogt hij die ook te duiden. Daartoe sprak hij met een aantal bekende onderzoekers als John Williams (leerling van Eric Dunning, samen met Norbert Elias de grondlegger van de sportsociologie aan de universiteit van Leicester), Koen Breedveld, directeur van het Mulier Instituut, en gedragswetenschapper Otto Adang. Maar ook de hooligans zelf en eveneens ‘gewone’ supporters krijgen het woord.
Zijn historisch overzicht start Schotanus bij het middeleeuwse volksvoetbal, dat vaak bijzonder brutaal verliep, en eindigt hij bij het Europese Kampioenschap van 2016 toen Russische hooligans hun Engelse tegenstrevers onder de voet liepen. Belangwekkend daarbij is het gedeelte over het voetbalgeweld tijdens de eerste decennia van de vorige eeuw in Nederland omdat Schotanus hier een aantal voor de meeste lezers onbekende incidenten (ook een met dodelijke afloop) vermeldt. Het boek focust vooral op Engeland en Nederland maar schenkt daarnaast ook extra aandacht aan Oosten Zuid-Europa. Belangrijke feiten als de rellen tijdens Feyenoord-Tottenham (1974), het Heizeldrama (1985), de Slag om het Zuiderpark (1987) of de Slag bij Beverwijk (1997) worden uitvoerig behandeld met ook getuigenissen uit de eerste hand.
Hoe moet men dit geweld nu begrijpen of verklaren? Over voetbalvandalisme zijn al hele bibliotheken volgeschreven en Schotanus overloopt de belangrijkste theorieën. De meest voor de hand liggende is misschien nog die van Bill Buford, auteur van de klassieker Tussen het tuig, die als motto in het boek is opgenomen: ‘Geweld is een van de meest intens beleefde ervaringen, en voor degenen die zich eraan over kunnen geven is het een van de meest intense genietingen’. Otto Adang, die als bioloog aanvankelijk het gedrag van apen bestudeerde, maar vervolgens overschakelde naar voetbalsupporters als studieobject omdat daarvoor meer subsidies beschikbaar waren, wijst er van zijn kant op dat men groepsgedrag met de nodige nuance moet interpreteren. Koen Breedveld denkt dan weer dat de opkomst van het voetbalgeweld aan het einde van de jaren zestig samenhangt met de ontzuiling in die
| |
| |
periode waardoor de sociale controle verminderde. John Williams vervolgens kadert een en ander in de evolutie van de naoorlogse subculturen als Teddy Boys, mods en skinheads. Het is maar een greep uit de beschikbare verklaringsmodellen.
Na de grote stadionrampen in de jaren tachtig (Heizel, Bradford, Hillsborough) veranderden het voetbal en ook het hooliganisme grondig van karakter. Voetbal werd entertainmentindustrie, gespeeld in luxueuze en veilige stadions. Het geweld verplaatste zich: hooligans spreken thans vechtpartijen af op afgelegen plaatsen. Men maakt het spel steeds ‘hygiënischer’ omwille van het geld. Ook symbolisch geweld (zoals kwetsende spreekkoren of spandoeken) wordt nu bestraft. Het nieuwe publiek gedraagt zich anders: de rivaliteit met de tegenstander, de onderlinge solidariteit en de voelbare spanning zijn verdwenen. Het komt allemaal niet meer echt en authentiek over. De Schotse socioloog Stuart Waiton betreurt die evolutie en spreekt over ‘geïnstitutionaliseerde afzondering’: ‘Op die manier bots je nooit met anderen, maar je voelt je ook niet bij hen betrokken. Je hebt eigenlijk niets meer met anderen te maken’ (blz. 229). Of het echt zo'n vaart loopt, daarover valt te discussiëren, maar het is in elk geval wel een interessant discussiepunt.
Friso Schotanus schreef met Toen was geweld heel gewoon een goede inleiding op het probleem van het voetbalhooliganisme. Bovendien bevat het boek een aantal nieuwe elementen zowel op het vlak van het feitenmateriaal als de interpretatie ervan.
Stijn Geudens
Friso Schotanus, Toen was geweld heel gewoon. De dodelijke romantiek van voetbalhooliganisme, Uitgeverij Atlas Contact, Amsterdam, 2017, 240 blz., 19,99 euro, isbn 9789045034393.
| |
De vele gezichten van het neoliberalisme
Een van de opmerkelijke aspecten van de financiële en economische crises rond de Griekse schuldenlast was het proces van besluitvorming over het te voeren beleid. De gekozen - en in deze zin democratisch gelegitimeerde - Griekse regering zag zich gedwongen tegen haar wil, en tegen de wil van een groot deel van de Griekse bevolking in, een pakket maatregelen door te voeren, zoals bezuinigingen op sociaal vlak, liberalisering van de arbeidsmarkt, en loonsverlagingen in de publieke sector. Dit bij uitstek neoliberale beleid werd, onder dreiging met een faillissement als enig alternatief, opgelegd door de zogeheten ‘trojka’: het Internationaal Monetair Fonds, de Europese Centrale Bank en de Europese Commissie. ‘Het lijkt moeilijk om dit proces niet als autoritair, ondemocratisch en technocratisch te beschrijven’ (blz. 94), aldus de Duitse politicoloog Thomas Biebricher (*1974) in zijn onlangs verschenen Onvermoed en onvermijdelijk. De vele gezichten van het neoliberalisme. De ‘trojka’ kenmerkt zich immers geenszins door een democratische legitimiteit. Ook al in het licht van de betrokken- | |
| |
heid van spraakmakende neoliberale economen bij de dictatuur van generaal Augusto Pinochet in Chili, roept deze constatering onwillekeurig de vraag op of neoliberalisme en democratie wel samengaan.
Deze vraag vormt een van de kwesties die het onderwerp vormen van dit boekje, en Biebricher laat zien dat het neoliberalisme tenminste de schijn tegen heeft. Kenmerkend voor het neoliberalisme is dat het voor het financiële en economische beleid bij voorkeur te rade gaat bij experts, met name economen, en dat het politiek vooral ziet als het middel om het beoogde financiele en economische beleid mogelijk te maken c.q. uit te voeren. Zo staat deze technocratische aanpak op gespannen voet met de democratie. Daarbij blijkt het neoliberalisme een kameleontisch verschijnsel: het past zich ogenschijnlijk moeiteloos aan een veranderende omgeving aan. Bezigde het neoliberalisme in de jaren negentig vooral het progressieve jargon van zelfredzaamheid en autonomie van het individu, van diversiteit en kosmopolitisme, tegenwoordig spreekt het de taal van concurrentie, eigenbelang en xenofobie. Maar welke taal het neoliberalisme ook spreekt, de verhouding tot de democratie blijft onverminderd problematisch. Juist daardoor vormt het de voedingsbodem voor protest, en werkt het de opkomst van populistische protestbewegingen in heel Europa in de hand, aldus Biebricher. Precies daarin schuilt het gevaar van het neoliberalisme: met een beroep op de expertise van deskundigen wordt de stem des volks als irrelevant weggewuifd, en het populistisch protest richt zich tegen de democratie waarin die stem niet wordt gehoord.
Met Onvermoed en onvermijdelijk stelt Thomas Biebricher in kort bestek, en heel toegankelijk, een diagnose van de huidige tijd. Dat maakt deze uitgave tot een behartigenswaardig boek.
Herman Simissen
Thomas Biebricher, Onvermoed en onvermijdelijk. De vele gezichten van het neoliberalisme, Valkhof Pers, Nijmegen, 2017, paperback, 120 blz., 15 euro, isbn 9789056254841.
| |
Geschiedenis
Een familiesage uit de gouden eeuw
De Amerikaanse historicus Craig Harline (*1956), aan Brigham Young University (Utah) hoogleraar in de vroegmoderne geschiedenis van Europa, heeft een bijzondere belangstelling voor het religieuze verleden van de Lage Landen, waarover hij verschillende boeken publiceerde. Deze belangstelling ontstond toen Harline in België werkzaam was als missionaris namens de Kerk van Jezus Christus van de Heiligen der Laatste Dagen (doorgaans aangeduid als de Mormonen). Harline schrijft uitdrukkelijk niet - zoals veel vakgenoten - voor een gehoor van academische specialisten, maar wil een breed publiek bereiken. Op deze manier schreef hij bijvoorbeeld De verzoekingen van zuster Margriet: het
| |
| |
Vlaamse kloosterleven in de zeventiende eeuw (1997) en De wonderen van Jezus-eik (2003).
Een recent voorbeeld van zijn benadering is Jacobs vlucht, dat werd genomineerd voor de Libris Geschiedenisprijs 2017. Het bijzondere aan dit boek is dat het niet, zoals eerder werk van deze historicus, de vertaling is van een Engelstalige publicatie, maar in deze vorm alleen in het Nederlands is verschenen. Het boek vertelt een uitgebreide familiegeschiedenis in tijden van Reformatie en Contrareformatie: een stamvader die rond 1560 overgaat naar het gereformeerde geloof; zijn zoon die een vermaard dominee wordt en zelfs betrokken is bij de vervaardiging van de Statenbijbel - de officiële, in opdracht van de Staten-Generaal gemaakte vertaling van de Bijbel in het Nederlands; zijn kleinzoon die eveneens dominee is, maar ondanks al zijn talenten een weinig succesvolle loopbaan heeft; en zijn achterkleinzoon die zich bekeert tot het katholicisme, en zelfs jezuïet en missionaris in Brazilië wordt. Deze achterkleinzoon is de Jacob naar wie de titel verwijst: na zijn bekering ontvluchtte hij het ouderlijk huis, omdat hij, minderjarig nog, besefte dat hij zijn nieuwe geloof thuis, met een dominee als vader, niet zou kunnen belijden. Zijn vader achtervolgde hem, maar slaagde niet in zijn pogingen zijn zoon mee naar huis te krijgen. Jacob zocht zijn toevlucht in het katholieke Antwerpen, hij kreeg hulp van paters jezuïeten, en uiteindelijk trad hij toe tot de Sociëteit. De vondst van het dagboek van Jacob - deels gesteld in geheimschrift - was voor Harline de opmaat tot het schrijven van dit boek. De uitvoerig geciteerde correspondentie tussen Jacob en zijn zus Maria - waarin beiden elkaar tot het ware geloof proberen te brengen - is ontroerend en soms zelfs meeslepend.
Zo is Jacobs vlucht een fascinerend verhaal, dat door Harline met veel oog voor sprekende details wordt verteld. Het boek is mooi uitgegeven, en geillustreerd met tal van afbeeldingen, deels in kleur.
Herman Simissen
Craig Harline, Jacobs vlucht. Een familiesaga uit de Gouden Eeuw, Uitgeverij Vantilt, Nijmegen, 2016, 351 blz., 25,95 euro, isbn 9789460042997.
| |
Dagboek van een goelag-kampbewaker
‘22.00 uur, de stad Svobodny. Donker en guur. Modder en nog eens modder. De bagageruimte. Laag en doorrookt. Het doorgezakte plafond wordt gestut door een paal, terwijl op de grond mensen kriskras door elkaar liggen. Een mengelmoes van gescheurde jekkers en kleurig lapwerk. Alle gezichten lijken op elkaar. Iedereen heeft dezelfde blik, argwanend en schichtig met een vreemd soort uitdrukking op zijn gezicht. Ongeschoren en met gemillimeterd haar. Knapzakken en hutkoffers. Heimwee en gemis. Siberië, Siberië’ (blz. 35). Zo begint het dagboek van Ivan Tsjistjakov, bewaker in een Goelag-werkkamp in het midden van de jaren dertig. Over de schrijver is maar
| |
| |
weinig bekend. Hij was afkomstig uit Moskou en waarschijnlijk werkte hij daar als leraar in een technische school of als ingenieur. Tijdens de beginjaren van het Stalin-regime moest hij zijn lidkaart van de communistische partij inleveren en na zijn jaren als kampbewaker in Siberië vloog hij zelfs een tijdje achter de tralies. In 1941 sneuvelde hij aan het front.
Het dagboek van Ivan Tsjistjakov beslaat de periode van 9 oktober 1935 tot 17 oktober 1936 en bestaat uit twee kleine schriften. Het bevindt zich in het archief van het genootschap Memorial in Moskou (www.memo.ru), dat sinds zijn oprichting in 1988 alle mogelijke documenten verzamelt in verband met de geschiedenis van de politieke repressie in de ussr, inzonderheid het Stalin-tijdperk. De tekst kende in 2014 een eerste Russische uitgave en is nu ook vertaald in het Nederlands. Tsjistjakov was commandant van een bewakingseenheid aan de bam, de spoorweg tussen Bajkal en Amoer in Oost-Siberië, die tot stand kwam door dwangarbeid. Zijn dagboeknotities, in het kamp zelf geschreven, vormen een zeldzame historische bron in zijn soort.
De gevangenen die de bam realiseerden, werkten onder bijzonder zware geografische en klimatologische omstandigheden. Ze legden de spoorweg aan dwars door bergen, rivieren en moerassen, bij extreme vorst en tijdens zware stortregens. Velen van hen gingen er lichamelijk en moreel aan onderdoor. Het is in die context van totale ellende dat Ivan Tsjistjakov terechtkwam, een man die blijkens zijn geschrift toch uit een tamelijk intellectueel ontwikkeld milieu afkomstig moet zijn geweest. Het proces van algehele afstomping en ontmenselijking en het geleidelijk daarin wegzinken vormt de tragische rode draad doorheen zijn relaas. Dag na dag kunnen we de innerlijke strijd van de auteur volgen. Notities over het dagelijkse kampbestaan wisselen af met bij wijlen heel poëtische natuurbeschrijvingen, terwijl de ondertoon steeds meer neigt naar wanhoop en pessimisme met zelfmoordgedachten en cynische commentaren. Het mededogen dat Tsjistjakov aanvankelijk nog toonde jegens de gevangenen maakt plaats voor onverschilligheid en afschuw.
Merkwaardig zijn de uitingen van onvervalst vitalisme die de auteur enkele keren laat zien: ‘Maar de natuur heerst met haar schoonheid, haar woestheid. Onafzienbaar ver loopt de glooiing van de taigaheuvel, lost op in een paarse verte. Je krijgt de rillingen over je lijf als je deze weidsheid voelt [...] Je voelt dat jij heer en meester bent over dit alles. Als je wilt, vestig je hier dan, zaai, weid, maai zoveel je wilt, zoveel je kunt, zonder grens en zonder limiet’ (blz. 53). Of naar het einde toe van zijn dagboek: ‘Ik wil aan sport doen, radio, ik wil werken in mijn specialisme, studeren, de technologie van metalen volgen en in de praktijk controleren. In cultureel gezelschap verkeren, ik wil naar theater en film, lezingen en musea, tentoonstellingen, ik wil schilderen. Motorrijden, misschien mijn motorfiets verkopen, een zweefvliegtuig kopen en gaan vliegen’ (blz. 182).
| |
| |
Het zijn wellicht niet meer dan mentale ontsnappingspogingen uit een toestand van algemene radeloosheid, want veel vaker lezen we blijken van uiterste vertwijfeling: ‘Waarom haasten we ons om te leven? Ik weet het niet! Je haast je, wacht op iets beters, en dan zien we na die wachttijd dat het leven zelf voorbij is gevlogen’ (blz. 82). Iets lyrischer verpakt klinkt dezelfde conclusie als volgt: ‘Ons leven, het is rook uit een schoorsteen. In het begin een dunne sliert, maar wel kruidig en vol, die later verwaait, oplost en verdwijnt, voor niemand nodig en door niemand opgemerkt’ (blz. 103-104). Of nog wat bondiger geformuleerd: ‘Elke dag is een grafsteen op het leven’ (blz. 135).
Ivan Tsjistjakov is geen Varlam Sjalamov of Aleksandr Solzjenitsyn. Hij schrijft geen literatuur, maar ook zijn getuigenis peilt uiteindelijk naar de grondslagen zelf van de menselijke conditie. Want misschien nog meer dan als een historisch document laat dit dagboek zich lezen als het lucide verslag van de genadeloze confrontatie met het bestaan als zodanig.
Stijn Geudens
Ivan Tsjistjakov, Dagboek van een Goelag-kampbewaker. Over het leven in Stalins Rusland, Ambo-Anthos, Amsterdam, 2017, 256 blz., 24,99 euro, isbn 9789026336584.
| |
De geboorte van Europa
Juist in tijden dat het bestaansrecht van de Europese Unie door de Brexit en, zij het in mindere mate, door uiteenlopende protestbewegingen in verschillende Europese landen in twijfel wordt getrokken, is het interessant terug te kijken naar haar ontstaansgeschiedenis. Wat beoogde men bij de oprichting met de Europese integratie? Welke argumenten voor, en tegen, werden aangevoerd? Deze vragen bespreekt de Vlaamse historicus Rolf Falter (*1958) in zijn onlangs verschenen, lijvige boek De geboorte van Europa. Kenmerkend voor de invalshoek van de auteur is de gedachte, dat de geschiedenis door mensen wordt gemaakt - en hij heeft dan ook veel aandacht voor de individuen die waren betrokken in de lange jaren van onderhandelingen en besluitvorming voorafgaand aan de totstandkoming van de Europese samenwerking. Van (vrijwel) iedere belangrijke betrokkene wordt een korte karakterisering gegeven aan de hand van karakteriseringen en herinneringen van derden. Dezelfde invalshoek bepaalt voor een deel ook de selectie van het gebruikte materiaal: de auteur maakt, in vergelijking met soortgelijke studies, veelvuldig gebruik van gepubliceerde dagboeken, herinneringen en memoires.
Het beeld dat zo wordt opgeroepen is dat het initiatief tot Europese integratie werd ingegeven om de tegenstelling tussen Frankrijk en Duitsland, te vaak immers de oorzaak van problemen, conflicten en oorlogen, te slechten door een geïnstitutionaliseerde samenwerking op te zetten. Maar de moeizame verhouding tussen beide bemoeilijkte bewerkstelliging van dit doel in hoge mate. Het Franse beleid werd vooral geleid door de angst voor
| |
| |
een al te krachtig Duitsland, en was gericht op het beknotten van het herstel van de oosterbuur als invloedrijke mogendheid. In Duitsland leefde de idee dat het land, ondanks alle goede en oprechte bedoelingen, voortdurend werd gediscrimineerd door Frankrijk. Een factor die het proces van samenwerking nog verder bemoeilijkte was de opstelling van de Engelse regering, die weliswaar meer belang hechtte aan de bijzondere band met de Verenigde Staten en de (handels)relaties met het Gemenebest, maar desondanks invloed wilde uitoefenen op de inhoud en het verloop van de Europese samenwerking. De Amerikaanse regering daarentegen steunde de initiatieven voor Europese samenwerking volop.
Falter heeft een indrukwekkende hoeveelheid materiaal bestudeerd om dit boek te kunnen schrijven, en de lezer kan er het nodige van opsteken. Toch bevredigt het niet helemaal: sommige beschrijvingen, met name van vergaderingen, zijn wel erg uitgesponnen. Bovendien is het niet steeds vlot leesbaar: het boek bevat nogal wat weliswaar correcte, maar niet vloeiende zinnen. Een tamelijk willekeurig gekozen voorbeeld: ‘De Amerikaanse minister van Buitenlandse Zaken zal wel aangevoeld hebben dat Nixons vraag niet geheel vrijblijvend was naar zijn eigen functioneren toe.’ (blz. 452). Het katern met illustraties geeft een meerwaarde aan de tekst.
Herman Simissen
Rolf Falter, De geboorte van Europa. Een geschiedenis zonder einde, Polis, Antwerpen, 2017, 616 blz., 24,99 euro, isbn 9789463102704.
| |
Politiek
De strijd voor vrede
‘Voor al wie onze gevaarlijke wereld wil begrijpen’, staat op de achterflap te lezen van het nieuwe boek van Tom Sauer, professor internationale politiek aan de Universiteit van Antwerpen. Een zeer ambitieuze doelstelling, maar de auteur is overtuigend in zijn opzet geslaagd. Sauer behandelt drie grote actuele veiligheidsvraagstukken, die evenzoveel strijdtonelen voor vrede zijn: het (moslim-)terrorisme, de dreiging die uitgaat van een steeds assertiever Rusland onder Poetin, en de aanwezigheid en verspreiding van een angstwekkend groot arsenaal aan atoomwapens, genoeg om alle leven op onze planeet in één klap uit te roeien. Om deze drie mondiale gevaren beter te begrijpen, gaat Sauer op zoek naar de achterliggende oorzaken, of beter, naar die ene achterliggende oorzaak van deze fenomenen.
De aanslagen in Parijs (2015) en Brussel (2016), de Russische invasie van de Krim in 2014, het failliet van het nucleaire non-proliferatieregime, het zijn allemaal symptomen die wijzen op een ziekte. Sauer vindt die in het basale, maar zeer existentiële, verlangen ergens bij te horen, deel uit te maken van een groep. Daartegenover staat het gevoel uitgesloten te worden. Dit gevoel is niet alleen terug te vinden bij individuen, maar ook bij groepen
| |
| |
mensen, gemeenschappen en zelfs staten. Als een rode draad loopt de scheiding tussen de haves en de have-nots door onze gevaarlijke wereld, en zolang de nationale en internationale politiek gekenmerkt blijft door dit systeem van reële en beleefde uitsluiting, zullen we weinig opschieten met onze zoektocht naar een duurzame vrede. Om dit aan te tonen, analyseert Sauer het terrorisme van Al Qaeda en is als een complex fenomeen, dat niet te begrijpen valt zonder een goed inzicht in de patronen van scherpe ongelijkheid in het Midden-Oosten, en de rol van de westerse wereld in de totstandkoming en bestendiging van de kloof tussen arm en rijk. Ook dichter bij huis ziet de auteur in het falend integratiebeleid - of beter inclusiebeleid - één van de oorzaken van de aantrekkingskracht van IS op een groep moslimjongeren die zich radicaal heeft afgekeerd van de samenleving waarin ze wonen, maar waarvan ze zich geen volwaardig deel weten.
Hetzelfde mechanisme speelt ook op het niveau van staten, zoals de ‘nieuwe Koude Oorlog’ tussen het Westen en Rusland illustreert. De jaren na de val van het communisme en het uiteenvallen van de Sovjet-Unie kan gezien worden als één langgerekte gemiste kans. Het Westen heeft toen nagelaten Rusland de hand te reiken en het land een eerlijk en volwaardig partnerschap (of zelfs lidmaatschap?) van de navo en/of de eu aan te bieden. In plaats daarvan bleef het Rusland provoceren door beide ‘westerse’ organisaties verder uit te breiden, tot voorbij de grens
van de vroegere Sovjet-Unie, en door de bouw van een antirakettenschild in Ruslands achtertuin. Hoeft het dan te verbazen dat het land, dat onder president Poetin een deel van zijn verloren trots heeft teruggevonden, hard terugsloeg toen de westerse uitbreiding gewoon doorging in wat Rusland als zijn historische invloedsfeer (Georgië en Oekraïne) beschouwt? Rusland maakt dan weer zelf deel uit van de exclusieve club van kernwapenstaten, die via het non-proliferatieverdrag de uitsluiting zelfs volkenrechtelijk verankerd heeft. Door de feitelijke en juridische uitsluiting van alle niet-leden, en door de ambigue houding van de leden van de club over het tweede luik van het verdrag, het engagement om via ontwapeningsakkoorden te komen tot een kernwapenvrije wereld, blijven we dertig jaar na het einde van de Koude Oorlog slechts één druk op de knop verwijderd van een totale en vernietigende kernoorlog.
De kracht van dit boek ligt niet alleen in de uitstekende analyse van drie van de grootste veiligheidsproblemen waarmee onze wereld wordt geconfronteerd, maar meer nog in het blootleggen van het mechanisme dat in elk van deze fenomenen de doorslaggevende rol speelt, namelijk de menselijke én statelijke behoefte om zich verbonden te voelen, deel van een betekenisvolle gemeenschap. Hiermee toont Sauer zich niet alleen een erudiet specialist van de internationale politiek, maar ook een geëngageerd vredesactivist.
| |
| |
Manuel Duran
Tom Sauer, De strijd voor vrede. En hoe we die kunnen winnen, Polis, Kalmthout, 2017, 245 blz., 19,99 euro, isbn 9789463102223.
| |
Literatuur
Elsschot als dichter
Onlangs verscheen bij uitgeverij Polis een boek waarin vijfentwintig poëziekenners uit Vlaanderen en Nederland elk hun licht laten schijnen over een gedicht van Elsschot. Een op het eerste gezicht niet erg vanzelfsprekend project, want hoewel enkele Elsschot-verzen zich in het collectieve geheugen hebben gegrift - ‘Tussen droom en daad staan wetten in weg en praktische bezwaren’. - staat de Antwerpse prozameester bij de doorsneelezer toch helemaal niet bekend als dichter. Elsschot publiceerde daarenboven ook maar één verzenbundel, en zijn gedichten werden nogal lauw ontvangen.
Dit laatste is een literair-historisch oordeel en hoeft niet zo belangrijk te zijn. We kunnen de zaken altijd herbekijken. De samenstellers van dit boek wilden juist onderzoeken hoe de poëzie van Elsschot nog tot ons kan spreken, en daarbij was elke benaderwijze welkom. Toch bleven nogal wat opstellen hoofdzakelijk literair-historisch georiënteerd.
Een goede reden om Elsschots dichtkunst ernstig te nemen, is alleen al dat hij ze zelf belangrijk vond. Bepaalde gedichten die wij op het eerste gezicht vlug zouden afdoen als oppervlakkig gelegenheidswerk, kende Elsschot naderhand een betekenisvolle plaats toe in zijn oeuvre. De medewerkers aan dit boek leggen uit hoe en waarom. Ze halen bekende Elschotthema's voor het voetlicht - het moeder- of schuld-thema bijvoorbeeld, maar ook minder bekende als dat van de onzegbaarheid. Dat laatste, al prominent bij onze middeleeuwse mystici, krijgt bijvoorbeeld gestalte in het vroege gedicht ‘De Zee’, dat weliswaar is opgedragen aan Willem Kloos maar een aantal cruciale tegenstellingen met diens poëzie in zich draagt. De uitmuntende lezer Kris Steyaert toont het aan in het krachtige openingsopstel uit deze bundel.
Mooie momenten tijdens de lectuur van dit boek zijn ook te beleven wanneer het over de relatie gaat tussen Elsschots proza en poëzie. Dan wordt getoond hoe het één het ander kan helpen verklaren, zoals in het mooie opstel van Wilbert Smulders, die glashelder laat zien hoe de romans Kaas en Lijmen bepaalde versregels uit het gedicht ‘Aan mijn moeder’ beter kunnen doen begrijpen - glashelder, maar daarbij het mysterie intact latend. Aan de hand van dit soort beschouwingen vatten we ook Simon Vestdijks stelling dat het beroemde gedicht ‘Het huwelijk’ ‘een kleine novelle zou kunnen vervangen’ en zo reeds het proza van Elsschot aankondigde (Paul Claes herinnert hieraan op blz. 166).
Wel is het een beetje vreemd dat in een boek dat pretendeert alle gedichten te verzamelen, niet alle gedichten van Elsschot zijn opgenomen. Zo hielden de samenstellers geen rekening
| |
| |
met verzen uit het vroege tijdschrift Alvoorder. Het is zeker een te verdedigen keuze, maar dan zet de ondertitel van het boek (‘Alle verzen’) wel op het verkeerde been.
Niettemin is Willem Elsschot, dichter een zeer leesbaar, boeiend boek, dat op vele manieren uitlegt waar de waarde van Elsschots gedichten kan liggen. Voor de lezer die die waarde alsnog wil zoeken natuurlijk, en die het lezen over poëzie bijna bij voorbaat prettig vindt. De opstellen zijn wel wat wisselend van kwaliteit. Uitstekend zijn, behalve de al genoemde, onder andere het stuk van Dirk de Geest, die Elsschots ‘Brief’ letterlijk nog meer doet schitteren, en van Matthijs de Ridder, die het Borms-gedicht bespreekt. Hoewel de aangevoerde scheiding tussen de ‘martelaar’ en de ‘collaborator’ Borms erg artificieel aandoet - beide hangen nauw samen en het gaat vanzelfsprekend om een en dezelfde persoon -, lijkt De Ridder al bij al impliciet een correctie aan te brengen op zijn vroegere uitvoerige essay, waarin hij zijn naamgenoot in een politiek keurslijf dwong en daarbij diens humanisme beslist onrecht aandeed. Humanisme was de expliciete drijfveer van veel van Elsschots poëzie, bij uitstek ook van het Borms-gedicht. In plaats van Hans Vandevoorde, die, op zoek naar een eigen visie, een vers verkeerd duidt, was beter Carl de Strycker aan het woord gekomen. De directeur van Poëziecentrum tekent al vele jaren voor doordachte interpretaties, waarbij het gedicht centraal blijft staan. Ik miste een tekst van hem, in dit boek dat doet uitzien naar meer soortgelijke bundels over onze klassieke (verzen-) schrijvers.
Stijn Vanclooster
Koen Rymenants en Carl de Strycker (red.), Willem Elsschot, dichter. Alle verzen verzameld en toegelicht, Uitgeverij Polis, Kalmthout, 2017, 304 blz., 22,50 euro, isbn 9789463102902.
| |
Dodelijke opera
George Orwell is wellicht niet een van de meest ‘literaire’ schrijvers, maar zeker wel een van de meest visionaire, doortastende en noodzakelijke. Onlangs bracht de Arbeiderspers een heruitgave uit van Saluut aan Catalonië, Orwells verslag van zijn ervaringen als soldaat in de Spaanse Burgeroorlog. In zijn voorwoord wijst Geert Mak op de uitzonderlijke eerlijkheid van de Engelse auteur, die naar het einde van zijn boek toe schrijft: ‘ik hoop dat het verslag dat ik hier gedaan heb niet al te misleidend is. Ik geloof niet dat je over een zaak als deze de volledige waarheid kunt zeggen. [...] pas op voor mijn partijdigheid, mijn feitelijke vergissingen en de vertekening die onvermijdelijk het gevolg is van het feit dat ik maar één hoekje van de gebeurtenissen heb gezien.’ Toch was Orwell nooit te beroerd om stelling te nemen - en aan het front in Catalonië deed hij dat dus letterlijk, met het geweer in de hand, hoewel het hem veel moeite had gekost er een te bemachtigen. Spontaan meldde hij zich bij de links-radicale Partido Obrero de Unificaciòn Marxista (poum), om mee te strijden tegen de fascisten. Maar hij had - zoals iedereen,
| |
| |
eigenlijk - geen idee in wat voor oorlog hij terecht was gekomen en stelde algauw overal verwarring en chaos vast. Zo streden de communisten niet mee met de revolutionairen maar, integendeel, met uiterst rechts, en vonden er binnen de strijdende milities voortdurend onderlinge afrekeningen plaats. Orwells commandant en vriend, de Belgische ingenieur George Kopp, zei op zijn inspectierondes: ‘Dit is geen oorlog, dit is een komische opera met zo nu en dan een dode.’
Orwells herinneringen zijn die van de nuchtere observator. Die koele helderheid heeft een krachtig effect. Hij schrijft over de geur van loopgraven, het ochtendgloren in de bergen, ‘dat zich in onvoorstelbare verten uitstrekt’, het knetteren van kogels, het knallen en flitsen van granaten, het ‘koude licht van Barcelona in de morgen en het gestamp van veldschoenen op het kazerneplein’, over de bescheidenheid en royaliteit van de Spanjaarden, over hun moed maar ook dol makende gebrek aan stiptheid (waardoor ze absoluut niet geschikt zijn om oorlog te voeren), de ‘afschuwelijke gevoelens van rivaliteit en haat’, het verlangen naar een bed en eten, over de ijzige kou en hoe hij bijna dodelijk gewond raakt, maar ook over het geloof in revolutie, de Spaanse partijpolitieke strijd - waarop de oorlog dreef, zoals Orwell pas later begreep - en het verraad van bondgenoten. Wie inzicht wil krijgen in de achtergronden van de oorlog en de motieven in de coulissen mag niet voorbijgaan aan het vierde hoofdstuk, waarin de schrijver uitvoerig uitlegt dat het Franco, zeker in het begin, niet in de eerste plaats ging om de invoering van het fascisme, maar om herstel van het feodalisme en hoe de oorlog iets anders was dan louter een verdediging van de beschaving tegen maniakale oproer - de versie die de buitenlandse kranten ervan hadden gegeven. ‘We vochten, maar waren ook pionnen.’
‘Ik heb aan deze oorlog [...] herinneringen overgehouden die grotendeels slecht zijn, en toch had ik hem niet willen missen’, besluit Orwell. ‘Als je iets hebt meegemaakt van een ramp als deze - want hoe hij ook afloopt, de Spaanse oorlog zal een verschrikkelijke ramp blijken, helemaal afgezien nog van de doden en het fysieke leed - hoeft het gevolg niet noodzakelijk ontgoocheling en cynisme te zijn. Merkwaardig genoeg heeft de hele ervaring me eerder meer dan minder vertrouwen gegeven in de menselijke waardigheid.’ Alleen al om te peilen naar de grond van deze hoopgevende woorden, is het lezen van Orwells relaas - over een stuk verleden waar Spanje nog altijd liever niet aan wordt herinnerd, maar in de kern over de menselijke natuur - een uitstekend idee.
Stijn Vanclooster
George Orwell, Saluut aan Catalonië, Vertaald door Aad Nuis (Oorlogsdomein nr. 26), De Arbeiderspers, Amsterdam/Antwerpen, 2017, 288 blz., 24,99 euro, isbn 9789029514606.
| |
Het dispuut
Juist in de tijd dat de Groningse studentenvereniging Vindicat opnieuw
| |
| |
in opspraak kwam - nu vanwege vernielingen en ander ongepast gedrag in een plaatselijk Chinees restaurant -, verscheen Het dispuut, de nieuwe roman van de Nederlandse schrijver Viktor Frölke (*1967). Deze auteur debuteerde in 2008 met de roman FAKE, en kreeg vorig jaar in Nederland enige bekendheid met zijn Dagboek van een postbode, waarin hij zijn loopbaan als postbezorger op ontluisterende wijze beschrijft. Het leidde tot zijn onmiddellijke ontslag...
Het dispuut biedt een inkijkje in een heel ander milieu: de wereld van het, in dit geval: Amsterdamse, studentenleven. Hoofdpersoon is Tristan Oleander, afkomstig uit de provincie en student filosofie, die om - ook voor hemzelf - niet helemaal duidelijke redenen lid wil worden van het dispuut Multatuli, waarvan ook zijn vader lid is geweest. Als hij die keuze eenmaal heeft gemaakt, gaat hij voort op de ingeslagen weg, ook al blijft hij zich steeds enigszins een buitenstaander voelen in het dispuut, en staan de - inderdaad af en toe bepaald stuitende - gedragingen van zijn medeleden hem soms ronduit tegen. Door niet te vertrekken wordt hij zijns ondanks geleidelijk opgenomen in een old boys-netwerk, dat zich niet zozeer kenmerkt door vriendschap als wel door een merkwaardige, ongrijpbare vorm van onderlinge verbondenheid. Zelfs een ernstige misdaad, suggereert Frölke, wordt binnen dit netwerk zonder veel scrupules onder het tapijt geveegd: tijdens een buitenlandse reis van leden en oud-leden van het dispuut komt een van hen onder verdachte omstandigheden om het leven. Oleander vermoedt dat het om moord gaat maar aarzelt lange tijd voordat hij toch besluit werk van de zaak te maken. Maar zijn aanklacht wordt tijdens een interne procedure - van een formele juridische procedure kan volgens de regels van het dispuut geen sprake zijn - van de tafel geveegd. Daarbij wordt bewijsmateriaal zonder enige omhaal (letterlijk) door het toilet gespoeld. Oleander blijft even verbijsterd als ontluisterd achter.
In de beschrijvingen van taalgebruik en omgangsvormen, vernederende inwijdingsrituelen en gedrag komt de roman authentiek en geloofwaardig over. Een fraai voorbeeld daarvan is de cynische motivatie voor het vrijwilligerswerk in een verpleeghuis dat de eerstejaars moeten doen: het verschaft het dispuut weer wat krediet als misdragingen met de mantel der liefde moeten worden bedekt door de buiten-wereld. Nee, reclame voor het lidmaatschap van een studentenvereniging is Het dispuut bepaald niet - wel een vlot geschreven tekening van een milieu waarin men bij voorkeur zwijgt over wat zich binnen studentenverenigingen zoal afspeelt.
Herman Simissen
Viktor Frölke, Het dispuut, Thomas Rap, Amsterdam, 2017, 303 blz., 19,99 euro, isbn 9789400405448.
|
|