Streven. Jaargang 85
(2018)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |
Paul Pelckmans
| |
[pagina 32]
| |
Het pleidooi begint met zes dierportretten, waar we ontdekken hoe de wolf, de olifant, de prieelvogel, de bij, het paard en de hond door de eeuwen heen overal ter wereld een belangrijke, vaak ook van eeuw tot eeuw wisselende rol speelden. De keuze wordt, op één uitzondering na, niet expliciet gemotiveerd; de reeks is alleszins goed voor een kleurige verzameling anekdotes en weetjes, die samen een soort caleidoscopische geschiedenis schetsen van de omgang tussen mens en dier. Dat Lemaire het enorme onderwerp niet systematisch behandelde, ligt voor de hand: een volledig panorama zou titanenwerk zijn en zijn zes casestudies getuigen sowieso al van een indrukwekkende belezenheid. We mogen aannemen dat ze ook bedoeld zijn als een soort captatio benevolentiae: wie wil oproepen tot diervriendelijkheid, moet allereerst bewijzen dat dieren wel degelijk boeiend en interessant genoeg zijn om ze met welwillende aandacht te benaderen. Lemaire doet dat con brio. Hij toont zo mogelijk nog overtuigender dat die welwillende aandacht in onze huidige wereld in de regel ontbreekt: onze courante attitudes tegenover dieren getuigen integendeel van een antropocentrisch superioriteitsgevoel, waarbij de mens het recht claimt (of niet eens hoeft te claimen omdat het evident lijkt) de dieren naar eigen goeddunken te gebruiken en dat ook ongeremd en in alsmaar massaler proporties doet. De vraag hoe het zo ver kon komen wordt, dat hoop ik hier althans aannemelijk te maken, iets minder overtuigend beantwoord: het zou wel eens kunnen dat de wortels van die nonchalant-ruwe en spilzieke omgang met dieren tegelijk recenter en veel ouder zijn dan Ton Lemaire hier aangeeft. | |
Sinds de bijbel...Zijn zes portretten zijn geen ‘volledige’ geschiedenis van de omgang tussen mensen en dieren, maar geven wel de nodige aanduidingen in die richting, waaruit je dus een onderliggend verhaal kan distilleren. De verruwde omgang die hij op de korrel neemt komt er voor rekening van een ‘wetenschappelijk-technologisch-kapitalistisch complex’ (wtk)Ga naar eind3, waarin de grootindustrie en ook de vleesproductie alsmaar ingrijpender en grenzelozer ambities najagen zonder zich zelfs maar af te vragen of de resultaten wel opwegen tegen de vele ongemakken en kwalijke gevolgen die ze meebrengen. Dat desastreuze wtk-complex kwam goed van de grond sinds de Industriële Revolutie en toonde zich pas in zijn volle omvang in de twintigste eeuw. Zijn wortels zouden wel veel ouder zijn: het onheil begint volgens Lemaire bij de doorbraak van de monotheïstische religies, die hun ene God hoog boven de wereld uittillen en daarmee de mogelijkheid creëren die wereld zuiver zakelijk te bekijken. De ‘aarde en al wat ze bevat’ wordt dan ruw materiaal, waarmee de koning van de schepping onbekommerd zijn zin mag doen. | |
[pagina 33]
| |
De analyses passen bij een vertrouwd paradigma uit de recente menswetenschappen. We lazen de voorbije decennia al vaker dat de traditionele polytheïstische religies geen scherpe scheidingen kenden tussen natuur en bovennatuur: hun goden bewoonden de natuur en legden hun gelovigen zo vanzelf allerlei regels en taboes op die ze beletten botweg hun gang te gaan. De ene god staat daarentegen boven en buiten de wereld; ze is weliswaar zijn schepping, maar profileert zich tegelijk als een compleet onttoverde wereldGa naar eind4, die daarmee vrijgegeven is voor zakelijk-wetenschappelijke studie en onbeschroomde exploitatie. Het verhaal klinkt indrukwekkend, maar heeft het vervelende nadeel dat de cruciale gevolgen van de monotheïstische revolutie dan wel bijzonder op zich laten wachten. Als we die revolutie, Karl Jaspers indachtigGa naar eind5, in de Achsenzeit situeren, verlopen er ruim twee millennia tussen het optreden van de grote Bijbelse profeten of van Zarathustra, en het begin van de moderne wetenschap en de industrie. Zelfs wie gelooft dat wereldhistorische ontwikkelingen erg traag kunnen lopen, moet zich dan afvragen of zo'n lange incubatietijd nog echt plausibel blijft. Het is dus op zijn zachtst gezegd niet evident dat de doorbraak van het monotheïsme zo'n doorslaggevende rol speelde als Lemaire hier op zijn beurtGa naar eind6 beweert. Genesis vertelt inderdaad dat de mens, als ‘Gods beeld en gelijkenis’, boven de andere schepselen uitsteekt en er voor eigen nut en voordeel over mag beschikken; het blijft intussen te bezien of die eerste bladzijden van de Bijbel echt het startschot geven voor de excessen van het wtk-complex. Het hele vervolg van de Bijbel geeft in elk geval niet de indruk die onbeperkte vrijbrief verder te stofferen. We lezen er over een fundamenteel zwakke mens, die zeker niet genoeg heeft aan zijn eigen krachten, maar net aangewezen is op allerlei bovennatuurlijke ruggensteun, die, afhankelijk van de diverse contexten, benoemd wordt als genade, verlossing, enzovoort. De echt assertieve ‘arrogantie van het humanisme’Ga naar eind7 volgt pas eeuwen later, als de mysterieuze ondersteuning ‘uit den hoge’ en uiteindelijk de ene God zelf overbodig gaan lijken. Waarmee de meest bedenkelijke gevolgen van het monotheïsme aan bod komen op het moment dat het zelf ingeruild wordt voor een geseculariseerde en op termijn atheïstische wereldvisie... Het ligt in die optiek misschien meer voor de hand de door Lemaire gewraakte arrogantie te duiden als een typisch ‘moderne’ reflex, die hoogstens een verwijderd verband heeft met mogelijke Bijbelse aanzetten. Lemaire noteert overigens wel terecht dat de Bijbel zelden of nooit oproept tot respectvolle omgang met de natuur. Moderne gelovigen zouden er graag iets dergelijks in kunnen lezen en suggereren dan met name dat het bekende koningschap over de natuur in feite een rentmeestersrol stipuleert. Gods pas geschapen evenbeeld zou eigenlijk de opdracht krijgen de aarde zorgvuldig | |
[pagina 34]
| |
en met gepast verantwoordelijkheidsgevoel te beheren. Lemaire heeft waarschijnlijk niet helemaal ongelijk als hij suggereert dat de canonieke teksten die interpretatie desgewenst toelaten, maar dat ze er - op zijn zachtst gezegd - niet echt om vragen. Ze stammen nu eenmaal uit een cultuur waar het hele idee dat de mens de natuur onherstelbaar zou kunnen beschadigen nog ver voorbij de horizon lag: tot de late Middeleeuwen voelde niemand zich geroepen de natuur in bescherming te nemen omdat de natuur toen gewoon geen bescherming nodig had. Ze leek evident overmachtig en men moest er, in een wereld vol braakland en bossen, vooral voor waken dat ze de moeizaam aangelegde akkers en weilanden niet voortijdig overwoekerde. | |
... Of eerder modern?De arrogante overmoed waar Ton Lemaire het over heeft, duikt, denk ik, pas voorgoed op, en ook dan nog eerst in erg verspreide orde, in de vroege moderniteit. René Descartes stelt dan ongeveer in één adem dat de mens dankzij zijn wetenschap meester en eigenaar van de natuur kan worden én dat dieren niet meer zijn dan gevoelloze animaux-machines, waar men geen consideratie mee hoeft te hebben. Het is trouwens dezelfde tijd waar er, vooral bij de elites, ook meer en meer belangstelling is voor troeteldieren en waarin anderen met een nieuwe nostalgie van een ongerepte natuur gaan dromenGa naar eind8. Het zijn stuk voor stuk typisch moderne attitudes, die op allerlei manieren samenhangen en die samen te denken geven dat de geschiedenis toen, nog meer dan in de Achsenzeit, een beslissende bladzijde omsloeg. Ton Lemaire heeft het in Onder dieren zowel over troetels als over ongebreidelde exploitatie en heimwee naar een ‘natuurstaat’. Hij zoekt, omdat zijn insteek essayistisch en dus eerder nevenschikkend blijft, niet echt naar de verbanden tussen die diverse nova. De vraag waarom de (vroege) moderniteit zoveel bakens tegelijk verzette komt nauwelijks ter sprake. Onder dieren maakt zich eigenlijk alleen zorgen over de prometheïsche voortvarendheid, die met haar brutale onverschilligheid voor dierenleed en aantasting van de biodiversiteit duidelijk de meest heikele nieuwigheid van allemaal is. De precieze etappes waarlangs het de voorbije eeuwen van kwaad tot erger kwam, zijn dan minder belangrijk dan de bange vraag of het ooit mogelijk zal zijn die tomeloos voortdravende dadendrang nog tijdig af te remmen. De oproep tot diervriendelijkheid wil een dergelijke rem aanreiken. Ton Lemaire ontleent zijn filosofische inspiratie aan Arthur Schopenhauer, die in de negentiende eeuw voor het eerst in de geschiedenis van de Europese filosofie een ethiek ontwierp die ook verplichtingen tegenover dieren inhield.Ga naar eind9 De grote Duitse filosoof stipuleert essentieel, als enige remedie in een harde wereld vol lijden, een ethos van universeel mede-lijden dat de pijn | |
[pagina 35]
| |
zoveel mogelijk verzacht of omzeilt: wie empathisch in het leed van anderen weet te delen, zal er zich voor wachten wie dan ook lijden te berokkenen en zal ook (hogere) dieren, die immers merkbaar angst en pijn kunnen voelen, naar best vermogen sparen. Lemaire beroept zich daarnaast op een meer wetenschappelijke rugdekking. Schopenhauer schreef en publiceerde zijn hoofdwerk enkele jaren voor Darwin op de Beagle inscheepte voor zijn beroemde vierjarige wereldreis. De evolutietheorie die hij mee naar huis bracht, gaf te denken dat mens en dier niet, zoals Descartes had verkondigd, door een afgrond van elkaar gescheiden zijn, maar juist heel veel gemeenschappelijk hebben. De titel Onder dieren verwijst naar die onvermoede nabijheid: we vernemen trouwens ook dat de twintigste-eeuwse ethologie, die laboratoriumexperimenten zo veel mogelijk inruilt voor geduldige observatie van dieren in hun natuurlijke habitat, ze keer op keer en vaak sensationeel bevestigt. De ontdekkingen pleiten op hun manier voor een elementaire solidariteit tussen de mens en de (andere) dieren, waarvan hij immers veel minder verschilt dan hij de voorbije eeuwen graag geloofde. Het traditionele humanisme, dat de noodzakelijke solidariteit zonder veel vragen beperkte tot alle medemensen, oogt dan te eng. Lemaire betoogt in zijn slothoofdstuk dat we het zullen moeten inruilen voor een ruim-denkend humanimalisme. | |
Co-evolutiesTon Lemaire is, veel meer dan ik in dit korte bestek kan aangeven, een man van subtiele nuances, die zijn stellingen voorzichtig formuleert, geduldig ingaat op mogelijke bezwaren en zich ook telkens opnieuw afvraagt of zijn oproep veel kans maakt om tijdig aan te slaan. Naïef optimisme is wel het laatste wat je hem kan verwijten. De meest hoopgevende noten in zijn betoog komen, eerder dan van Schopenhauer, uit de vele recente wetenschappelijke inzichten die in de zes dierportretten de revue passeren. De paragrafen daarover zijn, zeker voor de niet biologisch geschoolde lezer, sowieso de boeiendste van het hele boek: ze ontsluiten een vakgebied waar die modale lezer in de regel nauwelijks aan toe komt en waar er de voorbije decennia kennelijk veel in beweging is. Hij verneemt zo niet alleen dat ‘de grenzen tussen mens en dier’ in de recente wetenschap ‘minder absoluut, minder waterdicht’ en ‘om zo te zeggen poreus’ (blz. 280) geworden zijn,Ga naar eind10 maar ook dat Darwins evolutietheorie, die onverminderd het centrale paradigma van het vakgebied blijft, er intussen wel een stuk vriendelijker uitziet dan we ze uit vroegere samenvattingen kenden. | |
[pagina 36]
| |
Het verhaal over de natuurlijke selectie ging traditioneel over een genadeloze strijd, waarin alleen de sterksten overleefden en zwakkere elementen genadeloos weg geselecteerd raakten. Alle levende organismen leken er verwikkeld in een millennia overspannende concurrentieslag, waarbij iedereen exclusief begaan was met het eigen overleven. Het is alleen geen egoïsme, omdat er in dit verhaal geen ego's zijn, maar hoogstens een blind mechanisch proces waarin af en toe kleine variaties optreden en waar de meest geschikte varianten dan als enige overleven. Ton Lemaire vertelt dat het verhaal honderdvijftig jaar na Darwin in grote lijnen overtuigend blijft, maar intussen wel om een minder sombere toonzetting vraagt. De verbeten allure van de struggle for life, overigens misschien nog dreigender bij Darwins eerste leerlingen dan bij de meester zelf, was onbeseft ingekleurd door de wat ze in hun eigen omgeving gewend waren: in de negentiende-eeuwse hoogdagen van het kapitalisme werd er bikkelhard geconcurreerd en was er doorgaans weinig ruimte voor menselijk medeleven! De evolutie van de soorten verliep zeker niet zachtaardiger (ze blijft een ‘blind’ proces), maar geeft minstens allerlei verbanden te zien, waarin soorten zich niet apart ontwikkelden, maar samen of althans ongeveer gelijktijdig naar een optimale onderlinge afstemming evolueerden. Bijen en bloemen leerden elkaar vinden: Meer dan honderd miljoen jaar geleden is in de evolutie een soort samenwerkingsverband ontstaan tussen de bedektzadige planten - planten die bloeien en vruchten krijgen - en insecten, en dit tot wederzijds voordeel: de planten worden bestoven, de insecten kunnen hun nectar en stuifmeel verzamelen waarmee de plant ze lokt. De evolutie van beide - planten en bloembestuivende insecten - is een voorbeeld van zogenaamde co-evolutie. (blz. 193) Co-evoluties hebben trouwens ook schaduwzijden. Ze zijn met name de belangrijkste reden waarom het verdwijnen van diersoorten bijzonder problematisch is: de meeste dieren zijn betrokken in allerlei door de eeuwen gegroeide symbioses, zodat één verdwijnende speler van de weeromstuit een hele biotoop kan ontregelen. De biotopen suggereren intussen wel dat er in de natuur niet alleen ‘egoïsme’ is; de hoop dat mensen zich diervriendelijker zouden leren opstellen oogt daarmee minstens iets minder tegennatuurlijk. Het hoofdstuk over de hond zorgt voor een ander hoopvol signaal. Zoals bekend wist de mens in zijn lange geschiedenis allerlei dieren te temmen. De hond is, zoals de titel van het hoofdstuk aangeeft, ‘onze oudste metgezel’ (blz. 245) en liet sporen na op veel prehistorische sites, waar hij zich kennelijk al ophield in het gezelschap van de eerste hominiden. Recent onderzoek lijkt nu uit te wijzen dat de hond allicht niet gericht ‘getemd’ werd: | |
[pagina 37]
| |
Men stelt zich nu veeleer voor dat alles gestart is met een waarschijnlijk duizenden jaren durende periode van groepen jagers en verzamelaars en wolfachtigen die rond hun kampementen zwierven. Hun leefpatronen vertoonden overeenkomsten die tot wederzijds voordeel konden worden benut. (blz. 257) De ‘wolfachtigen’ deden zich tegoed aan voedselresten die mensen niet verbruikten en dus lieten rondslingeren. De mensen ontdekten hunnerzijds al gauw hoe handig het was hun hongerige bezoekers, wegens hun ‘scherpe speurzin’ (blz. 257), mee op jacht te nemen. Het werd de start van een duurzaam compagnonschap, dat we ons zeker niet onverstoorbaar idyllisch moeten voorstellen: de honden die later karren of sleden moesten trekken of in een tredmolen liepen, leidden een hondenleven. De vele ongemakken nemen niet weg dat er tussen mens en hond plaats is voor veel spontane of althans door eeuwenlange gewenning gevestigde verbondenheid. De huidige wolf is evengoed een nazaat van diezelfde wolfachtigen (een beetje zoals mens en chimpansee veeleer gemeenschappelijke voorouders hebben dan dat de een van de ander zou afstammen) en werd, anders dan zijn mensvriendelijke neef, een van de vervaarlijkste tegenstanders van homo sapiens. Gevolg was onder andere dat we hem de meest wreedaardige gebreken toedichtten en dat Hobbes zijn sombere mensbeeld treffend kon verwoorden met het adagium dat de mens een wolf voor de mens was. Lemaire tekent aan dat hij zijn homo homini lupus ‘vrij terloops’ (blz. 71) noteerde, maar dat het succes van de formule hoe dan ook veelzeggend is: ze zou, in Hobbes' zeventiende eeuw, al een eerste keer verwijzen naar de harteloze verhoudingen van het kapitalisme. Ze zou tegelijk, en dat is hier belangrijker, de wolven onrecht doen. Die zijn binnen de eigen soort absoluut geen ‘wolven voor elkaar’ en leven in de regel in roedels, waar er zelden conflicten rijzen: het komt hoogstens tot ‘veel vertoon van dreigingen en imponeergedrag’ (blz. 74), maar de wolven zijn kennelijk instinctief geprogrammeerd om daar tijdig, dus voor er bloed vloeit, mee op te houden. Conflicten tussen roedels gaan meestal over territoriumafbakening; ook die worden meestal onderhandeld via gegrom en ander imponeergedrag dat zelden tot echte gevechten leidt. Na enkele weken kennen de beide roedels letterlijk en figuurlijk hun grenzen. Wolven zijn bij dat al wel vleeseters, die dus op andere dieren jagen. Lemaire preciseert, in het verlengde van een klassieke studie van Konrad LorenzGa naar eind11, dat het jaaggedrag van carnivoren een proces sui generis is, waarbij ze hun prooien doorgaans ‘snel en efficiënt’ (blz. 74), dus zonder al te veel lijden, doden. Agressie of wreedheid komen er niet echt bij kijken. Lemaire stelt pas ruim driehonderd bladzijden verder ‘de misschien even naïeve als fundamentele vraag of de evolutie niet een dergelijk ingebouwd bloedver- | |
[pagina 38]
| |
gieten had kunnen voorkomen’; hij kan alleen antwoorden dat de dingen ‘nu eenmaal zo en niet anders’ gelopen zijn en dat de evolutie daarmee blijk gaf van haar ‘onverschilligheid voor het lot van het individu en voor elke morele overweging’ (blz. 405). Het antwoord is heel orthodox-darwiniaans, maar blijft in het globale bestek van Onder dieren een zeldzame dissonant: de meeste realia die Lemaire aan de recente dierkunde ontleent, verwijzen naar een ‘sympathieke’ natuur, waar enige diervriendelijkheid van de mens mooi bij de globale ambiance zou passen. | |
Overproductie als Grondwet?Het korte hoofdstukje over de prieelvogel is het meest onverwachte van de zes dierportretten. Hij komt alleen in Nieuw-Guinea en Zuidoost-Australië voor en ik denk dat heel wat lezers van Onder dieren (waaronder de schrijver van deze bijdrage) er hier voor het eerst van horen. Het is ook het enige portret waar Lemaire zijn keuze expliciet motiveert: de prieelvogel werd zo te lezen gekozen omdat hij een bijzondere vaardigheid ontwikkelde. De mannelijke exemplaren bouwen inderdaad ‘prieeltjes’, kleine hutachtige constructies uit schelpen, kleurige steentjes en dergelijke, waarvan ‘de eerste Europeanen die ze zagen (rond 1800) dachten dat ze door inboorlingen waren gemaakt’ (blz. 126), maar die deze mannetjesvogels blijkbaar gebruiken om de goedkeuring van vrouwtjes te veroveren. Dieren ontwikkelden wel vaker complexe rituelen om hun wijfjes het hof te maken, maar de bouwwerkjes zijn evident een bijzonder omslachtige aanpak, die bezwaarlijk te verklaren is door enig concreet evolutionair voordeel. Je kan eigenlijk alleen concluderen dat de vogels gewoon plezier beleven aan hun constructies, die ze niet als nest gebruiken en dus blijkbaar alleen in elkaar knutselen om voldoening te vinden in de fraaie compositie. Het is niet de enige keer dat de evolutie een prachtig resultaat neerzet waarvoor er geen geloofwaardig reëel nut te bedenken is. Darwin zelf was al onder de indrukGa naar eind12 van het prachtige oog in de veren van een pauwenstaart, die ook vooral lijken te dienen om vrouwtjesdieren te imponeren, maar die zelfs in die zin alleen maar kunnen scoren als je aanneemt dat de beoogde wederhelften iets als gevoel voor schoonheid ontwikkelden. De grens tussen mens en dier wordt er nog een stukje poreuzer door en dat is ook de reden waarom de prieelvogel bij het selecte zestal mocht. Wie (sommige) dieren een minstens elementaire schoonheidszin toedicht, moet ook iets als een natuurlijke esthetica definiëren. Lemaire vindt dat uiteraard een prettig idee en verwijst naar ‘de exuberantie - uitbundigheid, overdadigheid - van de natuur als geheel’ (blz. 138). Hij beschrijft die een bladzijde verder als: | |
[pagina 39]
| |
[...] haar overdaad aan vormen en uitingen, haar weelderigheid, haar kwistigheid. Want behalve die overdaad aan vormen, kleuren en patronen is er eveneens een overdaad en ogenschijnlijke verspilling van vruchten, zaden, sporen en spermatozoïden. We weten met wat voor kwistigheid een eik of beuk zijn zaadjes verspreidt... (blz. 139) De luister van de natuur ligt in haar onbegrensde en eindeloos aangroeiende veelvoud. Het klinkt bevlogen-prachtig, maar doet, vrees ik, als men erover doordenkt, toch ook een raar belletje rinkelen, waar Ton Lemaire zich voor één keer geen zorgen over maakt. De evolutie zou niet alleen functioneel naar de meest geschikte vormen tasten, maar in haar exuberantie zoveel mogelijk ‘vormen, kleuren en patronen’ genereren, met andere woorden zonder enige remming ongeveer alles wat enigszins kan ook inderdaad proberen. Dat doet, wil het me voorkomen, verdacht veel denken aan de even ongeremde prometheïsche dadendrang die in Onder dieren de bron van alle moderne kwaad lijkt en waarvan Lemaire zich dan afvraagt of het ooit mogelijk zal zijn die in te dammen. Het is niet bepaald een geruststellende gedachte dat het euvel misschien minder recent is dan het lijkt en zelfs al miljoenen jaren voor de Achsenzeit een elementair bioritme in al het aardse leven was. Dat betekent natuurlijk niet dat Lemaires bange vermoedens over het problematische nut van zijn waarschuwingen daarmee voorgoed zijn bevestigd. De gelijkenis tussen de elementaire exuberantie van de natuur en de onstuitbare ondernemingsdrang van het wtk-complex is hooguit een analogie en het is allesbehalve evident dat het tweede in welke zin dan ook een afgeleide zou zijn van de eerste en/of op dat onweerstaanbare élan verder zou razen. We kunnen wel vaststellen dat Lemaires belangstelling voor dieren - en dus ook de diervriendelijkheid die hij bepleit - ook zelf de nodige ‘moderne’ elementen bevat. De portretten van het paard en de hond vertellen over nauwe banden met de mens, maar dromen allebei ook over het geluk dat ze soms in een ongerepte natuur kunnen smaken; ze genieten er blijkbaar niet van een paradijselijke rust, maar beroezen zich eerder aan een blinde ontlading van hun zo te zien onuitputtelijke energie. Ik citeer alleen een paar regels over paarden: Weinig is zo imponerend als een dravende of galopperende groep paarden, ergens op de vlakten van Midden-Azië, waar ze vandaan komen, of de grazige gebieden in het Wilde Westen waar de mustangs leven. Als ze daar dan met wapperende manen en zwaaiende staart voorbij komen stormen, dan realiseer je je: dit is het wilde leven waarvoor ze zijn gemaakt. (blz. 283) | |
[pagina 40]
| |
ConclusiePaarden mogen kennelijk, zoals losgeslagen moderni, graag doordraven. Het is evident niet meer dan een vergelijking, maar dat geldt uiteindelijk ook voor de affiniteiten tussen diervriendelijkheid en de meer riante inkleuringen van de evolutietheorie waar we het al over hadden. Ton Lemaire wacht er zich trouwens wel voor die raakpunten expliciet als argument te gebruiken voor wat dan ook - en hoeft zich sowieso, als essayist, op geen enkele conclusie vast te pinnen. Onder dieren brengt vooral een bonte verzameling anekdotes en beschrijvingen, die, mogen we aannemen, bedoeld zijn om aanstekelijk te werken: de lezer kan desgewenst concluderen dat diervriendelijkheid een boeiende en zinvolle optie lijkt, die ook nog eens spoort met een globale trend van de evolutie. Wie niet zo volgzaam is, krijgt hier minstens een mooie staalkaart aangereikt waar hij, in een toegankelijk format, kan kennismaken met alle argumenten die in ecologische discussies aan bod plegen te komen. Die staalkaart is zeker bijzonder welkom. De ecologische apocalyps die het vluchtpunt van Onder dieren vormt, is jammer genoeg het minst speculatieve element van het hele essay - en is dus eigenlijk voor iedereen verplichte denkstof. |
|