| |
| |
| |
Stijn Geudens
Na de exodus rest slechts de bal
Over vluchtelingen, vrijheid en voetbal als kunst
In mei 2016, op het moment dat de avonden lichter werden en de temperaturen zomerser, doken ze op: groepjes migranten, van jochies tot volwassen mannen, allemaal in voetbalmodus, op de Grote Markt, rondom De Warande, aan de Nieuwe Kaai. Onder hen ook vluchtelingen uit Irak en Syrië, die acht maanden tevoren in de regio Turnhout, waar enkele duizenden een opvang vonden, terecht waren gekomen. Het voetbal bood hun een welkome afwisseling tussen de ellende van gisteren en de bekommernissen over morgen. Het gaf mij een geruststellend gevoel deze ploegjes van oude en nieuwe Turnhoutenaren tijdens mijn avondwandelingen te kunnen bekijken. Dat zoiets eenvoudigs als een bal mensen van verschillende achtergrond met elkaar kan verbinden, mag dan door sommigen worden afgedaan als een naïef cliché, in dit geval leken de feiten de critici toch ongelijk te geven.
In het verleden hebben migranten en vluchtelingen zich wel vaker meester gemaakt van het spel om de bal. Meer nog, ze diepten het spel verder uit en voegden er iets wezenlijks aan toe. Het creatieve, artistieke, vrijheidslievende voetbal - de tegenpool van het gesloten, steriele en behoudende spel - is overal ter wereld geïntroduceerd door kinderen van de diaspora. Door mensen op de dool, zonder rechten en zonder hoop, op de vlucht voor armoede, oorlog of onderdrukking. Ze moesten zich afzetten tegen haat, onverschilligheid en geweld. Het vrijheidslievende voetbal was hun roep om erkenning en gelijke rechten. De esthetische speelwijze, zeg maar het voetbal als kunst, werd in de loop van de geschiedenis op drie verschillende plaatsen ‘uitgevonden’, telkens door migranten: in Schotland waren het Ierse hongervluchtelingen, in Uruguay en Brazilië zwarten die de slavernij achter zich hadden gelaten, en in Centraal-Europa Joden, verdre- | |
| |
ven door het antisemitisme in het Russische rijk. Deze drie voetbalpoëtica's hebben elkaar beïnvloed en werken door tot vandaag.
| |
Schotland
In de periode 1845-1850 werd Ierland geteisterd door de Grote Hongersnood. Twee miljoen Ieren kwamen om het leven, twee miljoen anderen emigreerden, meestal richting Amerika, maar ook naar Engeland, Wales en Schotland. In Glasgow ontstond er zo in de tweede helft van de negentiende eeuw een grote Ierse migrantengemeenschap. Als katholieken in een protestantse stad werden zij vernederd en als vuil behandeld. De levensomstandigheden in de Ierse wijken (East End) waren mensonterend, de kindersterfte onrustwekkend. Deze schrijnende toestand zette de marist Brother Walfrid, zowat de lokale versie van priester Daens, aan tot actie. Walfrid probeerde letterlijk munt te slaan uit de op dat moment explosief groeiende voetbalsport. In 1888 richtte hij The Glasgow Celtic Football Club op, waarmee hij de Ierse migranten wilde samenbrengen en geld inzamelen voor ‘the Poor Children's Dinner Table’, bedoeld om de armste katholieke kinderen te kleden en te voeden. Liefdadigheidswerk zal een constante blijven in de geschiedenis van Celtic fc. Zo werden bijvoorbeeld tijdens de Eerste Wereldoorlog benefietwedstrijden gespeeld ten voordele van Belgische oorlogsvluchtelingen.
De basis van het vrije, artistieke voetbal werd aan het einde van de negentiende eeuw in Glasgow gelegd door Schotten en Ieren, aanvankelijk in de amateurclub Queen's Park, en vanaf de introductie van het beroepsvoetbal in 1890, bij Celtic. Zij zorgden voor een totale verandering door het traditionele Engelse ‘dribbling game’, een systeem waarbij elke speler puur individueel voetbalt, te vervangen door ‘the passing game’, een speelwijze waarbij de bal wordt rond getikt van de ene ploegmaat naar de andere. Thans vinden we deze manier van spelen de evidentie zelf, maar destijds was dit zonder meer revolutionair. Het bezorgde Celtic Glasgow en ook de Schotse nationale ploeg internationale faam en dominantie in het wereldvoetbal tot aan de Eerste Wereldoorlog.
Deze speltechnische omwenteling had rechtstreeks te maken met de maatschappelijke achtergrond van haar uitvoerders. De Engelse voetballers waren doorgaans afkomstig uit de hogere klasse, rijkeluisjongens die goed te eten kregen. De Schotse voetballers daarentegen kwamen vooral uit het arbeidersmilieu en hadden een veel minder gevarieerde voeding. Ze waren kleiner en magerder dan hun Engelse tegenstrevers. Die probeerden hun fysieke overwicht uit te buiten door te spelen met lange ballen, veel geloop (‘kick and rush’) en duels van man tegen man. De Schotten besloten daarom hun speelstijl aan te passen: met snelle, korte combinaties lieten ze
| |
| |
de Engelsen van het kastje naar de muur lopen. Voetbal werd wetenschap. De ‘Scotch Professors’ veroverden al snel de Engelse competitie (ploegen als Liverpool FC en Manchester United zijn tot vandaag sterk Schots gekleurd) en verspreidden hun kennis ook buiten de Britse eilanden, inzonderheid in Zuid-Amerika en Centraal-Europa.
Vier belangrijke namen dienen hier vermeld. Charles Miller, zoon van een Schotse vader en een Braziliaanse moeder, introduceerde het voetbal in Brazilië in 1894, toen hij van een studieverblijf in Engeland terugkeerde. Tot vandaag noemt men bepaalde onmogelijke Braziliaanse bewegingen ‘charleira's’. John Harley verruilde in 1909 Glasgow voor Montevideo, verspaanste zijn naam in Juan Harley en propageerde de Schotse beginselen bij de plaatselijke club Penarol en de Uruguayaanse nationale ploeg. John (‘Jake’) Madden bleef na een Europese rondreis met Celtic Glasgow hangen in Praag. Hij trainde er Slavia van 1905 tot 1940 en geldt als het brein achter de Tsjecho-Slowaakse school. Jimmy Hogan tot slot, Engelsman met Ierse roots, bracht in de periode 1911-1932 als coach de ‘Spirit of the Celts’ naar Wenen en Boedapest.
| |
Uruguay en Brazilië
Uruguay, dat na de onafhankelijkheid in 1830 als eerste natie in Zuid-Amerika de slavernij afschafte, werd in de loop van de negentiende eeuw een toevluchtsoord voor heel wat zwarten en kleurlingen uit de buurlanden. In de periode 1900-1920 kende het land een stormachtige ontwikkeling op velerlei gebied. President José Batlle bouwde het land uit tot de eerste sociaaldemocratische welvaartsstaat op het continent. Daarbij hoorde ook een vooruitstrevende sportpolitiek. In wijken met veel kansarme jongeren werden pleintjes voor voetbal, basketbal en atletiek aangelegd: sport als middel voor sociale integratie en democratisering. Er ontstond een nieuwe ‘creoolse’ voetbalcultuur die het rationele spel van de blanke (Britse) elite in Montevideo koppelde aan de spontaniteit en het ritmegevoel van de kleurlingen uit de arme buurten. De nationale ploeg van Uruguay, het eerste etnisch gemengde team uit de voetbalgeschiedenis, stootte in geen tijd door naar de wereldtop, behaalde goud op de Olympische Spelen van 1924 en 1928, en won het eerste wereldkampioenschap, in 1930 georganiseerd in eigen land. Spilfiguur José Andrade, zoon van een in Afrika geboren en in Brazilië ontsnapte slaaf, en naast voetballer ook muzikant, kreeg zelfs de status van wereldvedette.
Eduardo Galeano beschreef het als volgt: ‘De arme voetballers van Uruguay vonden rond 1900 hun taal uit in de kleine ruimte waar de bal niet werd getrapt maar vastgehouden. En aan de voeten van de eerste creoolse
| |
| |
balvirtuozen ontstond de tokkel: de getokkelde bal, alsof die een gitaar, een bron van muziek was. Het voetbal had een mooie reis gemaakt. Van de Engelse kostscholen naar de Zuid-Amerikaanse sloppenwijk, waar het vrolijkheid bracht in het leven’. De Uruguayanen dansten als het ware op het veld. Ze bedachten een soort voetbal van korte, creatieve passes met flitsende ritmewisselingen. Hun passionele passeerbewegingen, opeenvolgende achten, noemde men ‘strikken’
‘Het gekleurde voetbal openbaart flexibiliteit en genot, verrassing en zwier. Het is weemoedig en wild tegelijk. De dans op het veld bezorgt de mensen vervoering in het stadion en vreugde in het leven. Het voetbal helpt de mulat om de ketens van zijn slavernij te breken’, aldus de Braziliaanse antropoloog Gilberto Freyre. Ook in Brazilië werd het wiskundige ‘passing game’ gekoppeld aan het Afrikaanse straatvoetbal. Het resulteerde in spectaculair en swingend aanvalsspel: het ‘sambavoetbal’ was geboren! Het gebeurde allemaal wel een stuk trager dan in buurland Uruguay. Brazilië wees pas in 1888 als laatste land in Amerika de slavernij af. 3,5 miljoen zwarten en kleurlingen verworven hierdoor vrijheid en trokken massaal naar de grote steden, vooral Rio de Janeiro en Sao Paulo.
Het Braziliaanse voetbal werd de eerste decennia gekenmerkt door structureel racisme. De officiële ploegen bestonden uit (rijke) blanken. Zwarten en kleurlingen draaiden mee in het informele spelcircuit in de straat en op het strand. Volgens sommige historici vindt de typische Braziliaanse speelstijl met schijnbewegingen en dribbels zijn oorsprong in het slavernijverleden van het land: zwarten wilden fysiek contact met blanken vermijden uit vrees voor vergelding en ontwikkelden daartoe listige ontwijkingsmanoeuvres. In diezelfde context ontstond ook de vechtdans capoeira waarbij de twee tegenstanders allerlei acrobatische bewegingen maken zonder elkaar te raken. De heupbewegingen en de lichaamstaal van de zichzelf beschermende slaaf, de sambadanser, de capoeiravechter en de dribbelaar zijn in wezen dezelfde. Het eerste gekleurde voetbalidool in Brazilië was de mulat Arthur Friedenreich, die tussen 1908 en 1935 maar liefst 1329 officiële doelpunten maakte, een absoluut record. Niettemin werd hij slechts zeventien keer opgeroepen voor de nationale ploeg omdat de Braziliaanse bond de nationale selectie zo wit mogelijk wilde houden.
Pas in het begin van de jaren dertig deed er zich een kentering voor. In 1933 publiceerde de reeds genoemde antropoloog Gilberto Freyre het boek Casa-Grande & Senzala waarin hij de rasvermenging in Brazilië niet meer problematiseert maar juist ziet als iets fundamenteel positiefs voor het land. Het is rond dezelfde tijd dat de carrière startte van Leonidas da Silva, een van de belangrijkste voetballers uit de eerste helft van de vorige eeuw. Leônidas, alias de zwarte diamant of de man van elastiek, ontpopte zich op het
| |
| |
veld als een echte sensatie en scoorde doelpunten die niemand anders kon maken. Wanneer hij speelde, namen de supporters tamboerijnen, trommels en fluitjes mee en was het feest. Maar ook Leonidas werd, als puntje bij paaltje kwam, nog niet ten volle aanvaard door het blanke establishment. De raciale muur werd pas echt neergehaald op het einde van de jaren vijftig met Didi, Garrincha en Pelé.
Het ‘creoolse’ voorbeeld werd vanaf de jaren tachtig met succes nagevolgd door Nederland (Gullit, Rijkaard), op het einde van de eeuw in Frankrijk (‘les Bleus Multiculturelles’ rond sterspeler Zidane) en vandaag is zowaar de Belgische nationale ploeg (trainersstaf inbegrepen) een geslaagd voorbeeld van hoe men mooi voetbal kan brengen vanuit culturele diversiteit.
| |
Centraal-Europa
Niet alleen in Zuid-Amerika, maar ook in Centraal-Europa brachten ‘Keltische’ oefenmeesters de blijde boodschap. Die regio vormde tijdens de jaren twintig en dertig hét voetbalcentrum van het Europese vasteland. Dit zogenaamde ‘Donauvoetbal’, met Wenen, Boedapest en Praag als centrale as, combineerde het Schotse passenspel met creatief individualisme en zin voor elegantie. Het resulteerde in artistiek hoogstaand voetbal gebaseerd op uitstekende techniek en gekenmerkt door een trage balcirculatie en valse nonchalance met spitse en verrassende wendingen. Door de introductie van het profstatuut halfweg de jaren twintig kon men topspelers uit heel Europa aantrekken. Een van hen was de Antwerpenaar Raymond Braine, die in 1930 Beerschot verliet voor Sparta Praag en die in zijn memoires het voetbal daar treffend typeert: ‘Nu herkende ik de virtuositeit der Centraal Europese artisten. Zij sprak uit iedere pas, uit elke faze. Van voet tot voet tokkelde de bal. Het voetbalveld scheen als een groot pianoklavier waarop een “quatre-mains” twintig vingers in lenige handigheid bewoog in toetsen schijnbewegingen, in harmonie van muzikale volzinnen. Zonder moeite, als vanzelf, speelde ik, ging ik mee met hen op in die voetbalmelodie, speelde goed, beter zelfs dan ik ooit tevoren gespeeld had’.
Opvallend in het Donauvoetbal was de sterke Joodse aanwezigheid op zowat alle niveaus: sponsors, bestuursleden, trainers en spelers. Op het einde van de negentiende eeuw trokken vele Joden weg uit Oost-Europa en Rusland als gevolg van antisemitische wetten en pogroms. Ze vestigden zich in Centraal- en West-Europa (of verlieten het continent). In Duitsland kregen ze opnieuw te maken met discriminatie in de traditionele turnverenigingen en in de studentenbeweging. De enige mogelijkheid om zich te manifesteren lag in het voetbal. Bayern München koos met Kurt Landauer
| |
| |
een Joodse voorzitter (1913-1933) en had ook een Joodse coach (Richard Dombi) en jeugdmanager (Otto Boor). Landauers vriend Walther Bensemann, eveneens Jood, profileerde zich in de periode 1889-1933 als een van de pioniers van het Duitse voetbal: hij was betrokken bij de oprichting van meerdere voetbalploegen zoals Strassburger fk, mtv München (waaruit Bayern ontstond), Karlsruher fv en Frankfurter Kickers (het latere Eintracht Frankfurt); hij was medestichter van de Duitse Voetbalbond; en hij hield het bekende voetbalblad Kicker boven de doopvont.
Het brandpunt van het Centraal-Europese voetbal vormde wellicht Wenen. Tussen 1880 en 1920 verdrievoudigde het aantal Joden in de Oostenrijkse hoofdstad. Een van die inwijkelingen was Hugo Meisl. Deze ontwierp de Austriavoetbalschool waarin hij samen met de hoger vermelde Britse coach Jimmy Hogan kinderen met een diverse culturele achtergrond (Oostenrijks, Joods, Hongaars, Boheems) kneedde tot het ‘Wunderteam’ rond de legendarische balvirtuoos Matthias Sindelar. Jimmy Hogan was ondertussen ook actief in Boedapest bij mtk. Die ploeg werd tussen 1905 en 1940 geleid door de succesvolle Joodse zakenman Alfred Brüll. mtk-speler Bela Guttmann, eveneens van Joodse komaf, zou na de Tweede Wereldoorlog trainer worden bij vierentwintig clubs in dertien verschillende landen, zowel in Europa als in Zuid-Amerika, en gaf de Donaufilosofie zo een mondiale dimensie.
Het hoopvolle Centraal-Europese voetbalverhaal, dat een sfeer ademde van liberalisme, pacifisme en kosmopolitisme, werd brutaal afgebroken door het nationaal-socialisme en het communisme. Het verfijnde en kunstzinnige spel moest wijken voor steriel ‘robotvoetbal’. Toch was er nog één belangrijke opflakkering: Hongarije in de jaren vijftig. Terwijl Imre Nagy droomde van meer vrijheid voor zijn volk, speelde de nationale ploeg zich met ‘magisch’ voetbal naar de wereldtop. De Sovjetinvasie van 1956 maakte er echter korte metten mee. Duizenden Hongaren ontvluchtten hun land. Onder hen stervoetballer Puskás, die terechtkwam bij Real Madrid, op dat moment het beste clubelftal in Europa.
In de jaren zestig loodste de Oostenrijkse topcoach Ernst Happel via ado Den Haag en Feyenoord Rotterdam de Centraal-Europese voetbaltradities Nederland binnen. Ze werden dankbaar overgenomen door concurrent Ajax Amsterdam, een club met Joodse achtergrond, dat met trainer Rinus Michels en supertalent Johan Cruijff hoogdagen beleefde. Michels hanteerde het Ajax-systeem ook als Nederlands bondscoach en ontwikkelde zo het ‘totaalvoetbal’: iedere speler is een ‘totale’ speler, die zowel moet verdedigen als aanvallen en die de positie van een ploegmaat moet kunnen overnemen wanneer het verloop van de wedstrijd dat vereist. In het internationale voetbal werd Ajax een begrip en Nederland een grootmacht. De
| |
| |
‘Hollandse school’ is vandaag nog steeds een van de meest gewaardeerde en invloedrijkste ter wereld.
Voetbal is als een virus. Niets of niemand heeft het de voorbije honderdvijftig jaar kunnen tegenhouden. Het verspreidde zich tot in alle uithoeken van de wereld. Het waren migranten en migrantenkinderen die het spel vernieuwende impulsen gaven. Uit de ellende van hongersnood, slavernij en antisemitisme groeide uiteindelijk iets moois. Maar in de loop van de twintigste eeuw gebeurde ook het omgekeerde. Het voetbal leidde op zijn beurt tot nieuwe vormen van migratie en bepaald onfraaie situaties. Zo maakten rijke westerse clubs zich schuldig aan regelrechte mensenhandel. Obscure makelaars haalden jongeren uit Afrika en Brazilië naar hier en dumpten hen simpelweg als ze toch niet over voldoende talent bleken te beschikken.
Een tweede nieuwe vorm van migratie die men toch moeilijk als positief kan bestempelen is de ‘vlucht’ van topspelers naar het grote geld. Dat voetballers om den brode verhuizen is een fenomeen dat even oud is als de invoering van het profstatuut en zolang dit binnen de grenzen van de redelijkheid blijft, hoeft dit ook niet te verontrusten. De exorbitante bedragen die men sinds enkele decennia betaalt in het topvoetbal zijn echter niet meer normaal en op geen enkele manier te verantwoorden. Dat sommige van die dure jongens hun medewerking verlenen aan allerlei maatschappelijke projecten is uiteraard sympathiek maar lijkt anderzijds toch niet meer dan een schaamlapje voor een systeem dat fundamenteel niet deugt. Ieren, zwarten, Joden en nog vele anderen gebruikten en gebruiken het voetbal als instrument voor emancipatie. Voor hen was en is voetbal geen commercieel product, maar wel een kwestie van het bestaan zelf: onvervalst, authentiek, levensecht.
De terrasjes rond de Grote Markt waren aardig volgelopen op deze eerste genoeglijke zomeravond. Het luidruchtige gestoei van de kinderen in de waterfonteinen aan de zuidkant van het plein, en het geanimeerde geloop van de voetballers twintig meter verderop kleurden de sfeer. Door een onverwacht manoeuvre rolt de bal plots mijn richting uit. Ik tik hem zo gedoseerd mogelijk terug in de hoop het ritmische circulatiespel niet te stremmen: de bal is gelijk voor iedereen.
| |
| |
| |
Dit artikel steunt in ruime mate op:
Raf Willems, Kan voetbal de wereld redden? Pleidooi voor ambiance & solidariteit, Houtekiet, Antwerpen, 2004.
| |
Andere titels:
Tom Campbell en Pat Woods, Dreams And Songs to Sing. A New History of Celtic, Mainstream Publishing, Edinburgh, 1996. |
Roddy Forsyth, The Only Game. Scots and World Football, Mainstream Publishing, Edinburgh, 1990. |
Aidan Hamilton, An Entirely Different Game. The British Influence on Brazilian Football, Mainstream Publishing, Edinburgh, 1998. |
Eduardo Galeano, Glorie en tragiek van het voetbal, Van Gennep, Amsterdam, 1996. |
Gilberto Freyre, Casa-Grande & Senzala, Global Editora, São Paulo, 1933. |
Mário Filho, O negro no futebol brasileiro, Civilização Brasileira, Rio de Janeiro, 1964. |
August Willemsen, De goddelijke kanarie. Over het Braziliaanse voetbal, De Arbeiderspers-Het Sporthuis, Amsterdam/Antwerpen, 2007. |
Alex Bellos, Futebol. The Brazilian Way of Life, Bloomsbury, New York, 2002. |
Dietrich Schulze-Marmeling (red.), Davidstern und Lederball. Die Geschichte der Juden im deutschen und internationalen Fussball, Die Werkstatt, Göttingen, 2003. |
Raf Willems, Van Bensemann tot Beckenbauer. De verborgen geschiedenis van het Duitse voetbal, Aspekt, Soesterberg, 2006. |
Raymond Braine, Duizend en één match, Polderman en Van Gool, Antwerpen, 1949. |
Jonathan Wilson, Vier-vier-twee. De geschiedenis van voetbaltactiek, Amstel Sport, Amsterdam, 2010. |
|
|