| |
| |
| |
Boeken
Kerk en theologie
Vroeg-christelijk
De relevantie van vroeg-christelijke LU teksten is vandaag minder evident dan enkele decennia geleden. Godsen wereldbeeld zijn gewijzigd, binnen de theologie lijkt de apologetica minder gewicht te hebben en het gesprek met andere religies en culturen is een verworvenheid. Laat die verdediging van eigen overtuiging en polemiek tegen jodendom en antieke filosofen nu juist in hoge mate de kenmerken zijn van nogal wat vroeg-christelijke traktaten en brieven, en enige scepsis tegenover de indrukwekkende bibliotheek van christelijke schrijvers uit de eerste eeuwen is evident. Anderzijds maakt de minderheidspositie van het christendom in het Westen het vandaag verleidelijk om in teksten uit de vroegste eeuwen te kijken als in een spiegel.
Brief aan Diognetus bevestigt deze dubbele vaststelling: het polemisch-apologetisch karakter is manifest aanwezig, tegelijk verrast de brief met een reeks gedachten en beelden die de kloof met de wereld van vandaag minder groot maken.
Aan deze brief van amper dertien bladzijden is veel problematisch: de identiteit van auteur en adressaat is onbekend, de datering is op inhoudelijke en stilistische gronden slechts bij benadering te bepalen ergens vóór de periode van keizer Constantijn, en in de laatste hoofdstukken zijn er tekstproblemen waarbij bovendien stilistische afwijkingen doen denken aan een andere hand. Het epistolaire karakter van de tekst wil niet zeggen dat het om een echte brief gaat, want daarvoor ontbreken de klassieke formules in het begin en op het einde. Het is veeleer een traktaat in briefvorm dat over de geadresseerde heen een breed publiek wil bereiken. Dat publiek is een ontwikkelde groep die nog de oude religie representeert - ‘Deze dingen noemen jullie goden, hieraan zijn jullie onderworpen, [...]’ (c. 2) - en die interesse heeft voor de Griekse wijsbegeerte en ook kennis heeft van het jodendom. In het spoor van bijvoorbeeld Epicurus' Brief aan Menoikeus of Cicero's Hortensius is het werkje een aansporing, niet tot filosofie maar tot geloof. Overigens staat de brief ondanks de kritiek op de antieke filosofie onder invloed van denkbeelden van Plato (de verhouding ziel-lichaam) en van de stoa (de nadruk op de rede en het belang van een universele broederschap).
Diognetus wordt geen systematische theologie voorgehouden, de auteur behandelt drie vragen die de christenen met hun levenswijze oproepen: ‘Op welke God stellen zij hun vertrouwen? [...] Welke liefde is het die zij elkaar toedragen? [...] En hoe komt het toch dat dit nieuwe geslacht . nu pas in de wereld is gekomen?’ (c. 1) Dat ‘nieuwe geslacht’ zijn de christenen die zich beschouwen als het derde geslacht na dat van de Grieken en de Joden.
Het boeiendste en ook meest herkenbare hoofdstuk is het vijfde, dat door zijn overvloed aan beelden en het gebruik van de antithese exemplarisch
| |
| |
is voor het retorisch karakter van het werkje: ‘[...] Zij wonen ieder in hun eigen vaderland, maar verblijven daar tijdelijk. Zij nemen overal aan deel als burgers en zij verdragen alles als vreemdelingen. Elk land in den vreemde is hun vaderland en elk vaderland is hun vreemd. Ze trouwen, zoals iedereen, en krijgen kinderen, maar ze leggen hun pasgeborenen niet te vondeling. Ze delen dezelfde tafel, maar niet hetzelfde bed.’
Deze vertaling is een echte aanwinst: een halve eeuw na die van Klijn in Apostolische Vaders (1967) brengt Michiel Op de Coul een omzetting die preciezer en actueler klinkt en die voor het eerst de brontekst aanbiedt naast de vertaling. Het Grieks laat niet alleen toe de vertaling te confronteren met het origineel, het is ook een uiting van respect voor de auteur van de brief. Die tweetaligheid is overigens ook het waarmerk van de reeks Ad Fontes, die belangrijke vroeg-christelijke teksten onder de aandacht wil brengen.
Patrick Lateur
Brief aan Diognetus, bezorgd, vertaald en ingeleid door Michiel Op de Coul, Meinema, Zoetermeer, 2015, 64 blz., 15,95 euro, isbn 9789021143682.
| |
Een retraite in rouw
Na het overlijden van zijn moeder koos de letterkundige Jan Oegema (*1963) voor een retraite van twaalf dagen, om deze ingrijpende ervaring in de stilte van een klooster in alle rust te kunnen overdenken. De schriftelijke neerslag van zijn overdenkingen is het boekje Lichaamsziel, dat onlangs is verschenen. Uit de titel blijkt al enigermate wat de auteur beoogt: hij bepleit het opnieuw, en zorgvuldig, overdenken van de idee ‘ziel’, vanuit de bijzondere ervaring die het overlijden van zijn moeder voor hem was. De idee van een ‘ziel’ is immers, om uiteenlopende redenen, de laatste decennia uit de aandacht verdwenen en in onbruik geraakt. Een sleutelpassage: ‘Het overlijden van mijn moeder heeft me de overtuiging bezorgd dat ik pas nu weet wat het is, ziel hebben of ziel zijn. Pas nu, nu ik grondiger dan ooit tevoren heb kennis gemaakt met dood en verlies. Primitief en instinctief geformuleerd: ik ben nu voor het eerst ziel, hiervoor heb ik nooit geweten wat ziel is.’ (blz. 47, cursivering van de auteur).
Bij zijn overdenkingen laat Oegema zich inspireren door filosofen en literatoren, vooral dichters, uit uiteenlopende tradities. Niet minder belangrijk zijn uiteraard de eigen ervaringen van de auteur, dat wil hier zeggen: de veranderingen die hij opmerkt in zijn eigen bestaan. Hij eet anders dan voorheen, hij heeft meer behoefte aan stilte en rust, en hij voelt veelvuldig de nabijheid van zijn overleden moeder. Op grond hiervan wijst hij op de lichamelijke kant die ook eigen is aan de ervaring van rouw - vandaar ook de titel ‘lichaamsziel’. In samenhang hiermee ontstaan bij de auteur twijfels aan het geijkte, vertrouwde westerse mensbeeld. Dit dan met name aan de zo gekoesterde idee dat de mens zijn of haar eigen leven stuurt en beheerst. Oegema verwoordt dat als volgt: ‘Rou- | |
| |
wen gebeurt eerder aan mij dan door mij, ik kan er slechts de voorwaarden toe scheppen. Ik rouw niet, ik word gerouwd en weet amper hoe.’ (blz. 72, cursivering van de auteur).
Lichaamsziel is geïllustreerd met zeven tekeningen van beeldend kunstenaar Pieter Bijwaard (*1955), die vaker samenwerkt met schrijvers en dichters. In deze uitgave is de samenwerking zeer geslaagd: de eenvoudige tekeningen drukken prachtig de sfeer van het boek uit. Zo is deze sympathieke uitgave een intiem, maar geenszins opdringerig - want de lezer wordt niet in de positie van voyeur gedrongen - verslag van een ervaring die vrijwel iedereen meemaakt, het overlijden van zijn of haar moeder, en die toch uniek is, want voor iedereen anders.
Herman Simissen
Jan Oegema, Lichaamsziel. Een retraite in rouw, Uitgeverij Vantilt, Nijmegen, 2016, paperback, 80 blz., geïllustreerd, 14,95 euro, isbn 9789460042867.
| |
Taal en poëzie in de retraites van het open klooster
Onder de naam ‘Open Klooster’ worden sinds 2010 in Nederland en Vlaanderen geregeld zogeheten ‘interspirituele stilteretraites’ georganiseerd: bijeenkomsten van kleine groepen mensen, die zich zes of tien dagen terugtrekken in de stilte van een klooster om tot rust en bezinning te komen. Daarbij wordt gewoonlijk een tekst als uitgangspunt van overdenking gekozen - teksten ontleend aan uiteenlopende spirituele (de joods-christelijke en de boeddhistische) en literaire tradities. Geïnspireerd door, en deels ook op grond van zijn ervaringen tijdens deze retraites schreef de letterkundige Jan Oegema (*1963) - zelf een van de organisatoren van het ‘Open Klooster’ - de essaybundel Diep uit het oor, die onlangs is verschenen. Thema van deze bundel is de verhouding tussen religie en moderne poëzie, vanuit de gedachte dat waar velen in de hedendaagse westerse wereld geneigd zijn afstand te nemen van de traditionele, geïnstitutionaliseerde godsdiensten, er tegelijkertijd een grote openheid bestaat voor het ‘religieuze moment’ in de moderne dichtkunst. Gedichten lijken zo de heilige teksten van hun plaats te verdringen, merkt Oegema op, al zou dat zijns inziens geenszins mogen leiden tot de conclusie dat de religieuze traditie daarmee haar langste tijd heeft gehad.
Een voorbeeld waarmee hij zijn betoog illustreert is een gedicht van Hans Faverey (1933-1990), beginnend met de regel ‘hetzelfde stukje bos dat ik ken’, uit diens bundel Lichtval (1978). In dit gedicht haalt Faverey een bekend vers uit Psalm 23 aan ‘Het ontbreekt mij aan niets’, en de dichter vervolgt met de regel ‘en ik ben niet ongelukkig’ en, na een witregel ‘Niettemin [...]’. Zoals Psalm 23 uitdrukking geeft aan dankbaarheid om alles wat er is en deze dank richt tot God - zo kan het gedicht van Faverey worden gelezen als de uitdrukking van een vergelijkbare dankbaarheid, zonder dat deze dank tot (een) God is gericht. Maar dit maakt dit gedicht, als uiting van het besef opgenomen te zijn
| |
| |
in een groter geheel, uiteindelijk niet minder religieus.
Dichters die Oegema in deze bundel inspireerden zijn onder meer Lucebert, Faverey, Vasalis en de Zuid-Afrikaanse Antjie Krog. De titel van de bundel is ontleend aan een gedicht van laatstgenoemde. Daarnaast zocht en vond hij inspiratie in het werk van filosofen voor wie taal een belangrijk thema was, bijvoorbeeld Ludwig Wittgenstein, Patricia de Martelaere en Emmanuel Levinas. Ondanks deze diversiteit aan invloeden is Diep uit het oor een mooi samenhangend geheel - een lofzang op wat taal vermag tussen mensen.
Herman Simissen
Jan Oegema, Diep uit het oor. Taal en poëzie in de retraites van het Open Klooster, Uitgeverij Vantilt, Nijmegen, 2016, paperback, 96 blz., 13,50 euro, isbn 9789460042959.
| |
Filosofie
Blijf de aarde trouw
‘Natuurbeschermer’ of ‘milieuactivist’ is vermoedelijk niet de eerste associatie die de naam van de Duitse filosoof Friedrich Nietzsche (1844-1900) oproept. Ten onrechte, meent de Nederlandse filosoof Henk Manschot (*1939): in zijn onlangs verschenen boek Blijf de aarde trouw betoogt hij dat de zorg om de dreigende ondergang van de natuur juist een van de belangrijkste thema's is in het denken van de Duitse filosoof, al is dit aspect van zijn werk volgens Manschot altijd onderbelicht gebleven.
Om zijn stelling te onderbouwen volgt de auteur het spoor van Nietzsche in tweeërlei opzicht. Enerzijds herleest hij diens werk zorgvuldig vanuit deze specifieke invalshoek; anderzijds treedt hij letterlijk in diens voetsporen door de wandelingen na te lopen die Nietzsche maakte, veelal met het oog op herstel van de fysieke problemen waarmee hij te kampen had. Op zijn beurt overdenkt Manschot tijdens zijn wandelingen voortdurend wat deze voettochten betekenen - met name hoe zijn denken over zijn plaats in de natuur en, meer algemeen, over de plaats van de menselijke soort in de natuur erdoor wordt gevormd. Aan zijn overdenkingen koppelt de auteur dan uiteindelijk een pleidooi voor wat hij noemt een ‘nietzscheaanse terrasofie’: een leer over het leven op aarde. Niet de mensheid zou daarin centraal moeten staan, laat staan het individu, maar (het voortbestaan van) de aarde zelf: de mens dient zich niet eigenmachtig te kronen tot heerser over de natuur, maar in te zien dat hij deel is van die natuur. Met een dergelijk uitgangspunt wordt het mogelijk de aarde te bewonen en te bewerken zonder dat de mens voortdurend inbreuk maakt op de natuur. En dit houdt, aldus Manschot, tegelijkertijd een persoonlijke opdracht voor ieder individu in, alsook een oriëntatie voor de samenleving bij plannen voor de vormgeving van de toekomst.
Gezien de ongebruikelijke invalshoek is Blijf de aarde trouw een verras- | |
| |
sende bijdrage aan de interpretatie van het werk van Nietzsche. Verrassend of niet: dit boek - waarvan de titel overigens aan de Duitse filosoof is ontleend - is volstrekt overtuigend. De bewijsvoering uit het werk van Nietzsche is overvloedig. En het antwoord dat ‘de filosoof met de hamer’ blijkt te bieden op de huidige ecologische crisis zou een ware bron van inspiratie kunnen, zelfs moeten zijn voor iedereen die wil bijdragen aan het beteugelen van deze crisis. Daarbij is Blijf de aarde trouw zeer toegankelijk geschreven - kortom, dit is een van de meest interessante Nederlandstalige boeken op het gebied van de filosofie van de laatste tijd, over een ronduit urgent maatschappelijk probleem.
Herman Simissen
Henk Manschot, Blijf de aarde trouw. Pleidooi voor een nietzscheaanse terrasofie, Uitgeverij Vantilt, Nijmegen, 2016, paperback, 205 blz., 19,95 euro, isbn 9789460042904.
| |
Filosoferen in de islam?
In deze nadagen van de aanslag op de Twin Towers in New York en van tal van andere aanslagen door zelfverklaarde moslims, is filosofie niet bepaald de eerste associatie die de islam bij velen oproept. Daarnaast lijkt de filosofie zich toch vooral te kunnen ontplooien in een klimaat van intellectuele vrijheid en open discussie, voorwaarden die evenmin direct in verband worden gebracht met de islamitische wereld. Toch bestaat er, zo betoogt de Senegalees Souleymane Bachir Diagne (*1955), als hoogleraar Frans en filosofie verbonden aan Columbia University in New York, in zijn boek Comment philosopher en islam? (2008), binnen de islam wel degelijk ruimte voor een vrije filosofische discussie. Onlangs is dit boek als Filosoferen in de islam? in Nederlandse vertaling uitgebracht.
Het betoog van Diagne heeft een tweeledig karakter. Enerzijds wil hij laten zien dat de filosofische traditie binnen de islamitische wereld interessante en belangrijke denkers heeft voortgebracht, die ook nu nog volop aandacht verdienen. En anderzijds bepleit hij, juist in de wereld van vandaag, het voortzetten van deze traditie door het aangaan van een open dialoog tussen de islam en het moderne denken. Met betrekking tot het eerste aspect wijst de auteur op filosofen als Avicenna en Averroës, wier belang ook buiten de islamitische wereld algemeen wordt onderkend en erkend. De auteur bespreekt daarnaast een aantal andere filosofen die in bredere kring minder bekendheid genieten. Zijn historische overzicht is zeker interessant, maar niet altijd gemakkelijk te volgen: er wordt regelmatig voorkennis verondersteld waarvan het de vraag is of iedere lezer erover kan beschikken. De oproep tot een open dialoog is zonder meer sympathiek, en kan alleen maar worden onderschreven: een dialoog is vanzelfsprekend te verkiezen boven polarisatie en confrontatie. Diagne beseft ten volle, dat een dergelijke dialoog geenszins eenvoudig is: er bestaat uit de aard der zaak een spanning tus- | |
| |
sen religieuze orthodoxie, om van fundamentalisme niet te spreken, en een waarlijk open dialoog. ‘Hoe ver “mag” de kritische geest uit de fles, en voor welk deel moet hij minstens in de hals blijven?’, vraagt de auteur zich in dit verband af (blz. 147). Zijn conclusie luidt, dat uiteindelijk het enig juiste antwoord op deze vraag is dat moet worden geprobeerd juist deze spanning vruchtbaar te maken.
Filosoferen in de islam? is het eerste boek van Diagne, die geldt als een van de meest invloedrijke Afrikaanse denkers van het moment, dat in het Nederlands is vertaald. De auteur schreef speciaal met het oog op deze Nederlandse vertaling een nieuwe inleiding op zijn boek. Als kennismaking met het denken van Diagne is deze uitgave belangwekkend, maar het is zeker geen eenvoudig boek.
Herman Simissen
Souleymane Bachir Diagne, Filosoferen in de islam?, vertaald door Pol van de Wiel, met een nawoord van Herman Westerink en Evert van der Zweerde, Uitgeverij Vantilt, Nijmegen, 2016, paperback, 160 blz., 17,50 euro, isbn 9789460042898.
| |
De vader van het conservatisme
De samenstellers van deze bundel opstellen over Edmund Burke (1730-1797) tekenden de voorbije jaren al voor vier gelijkaardige collecties. Ze gingen respectievelijk over Tocqueville, Jean-Jacques Rousseau, Benjamin Constant en Montesquieu, die hun nerzijds getekend hadden voor een invloedrijk maar niet direct hapklaar oeuvre en die zo, tweehonderd jaar later, meer vermeld dan effectief gelezen worden. De vier bundels bespraken ze in een toegankelijk format en in dito Nederlands (zie over de twee laatste: Streven, respectievelijk maart 2016, blz. 281-282 en maart 2017 blz. 276-277).
Edmund Burke werd dus de vijfde in de reeks. De samenstellers wagen zich daarmee voor het eerst buiten Frankrijk; Constant en Montesquieu waren overigens wel notoire anglofielen. Ze kiezen deze keer ook - wellicht nog opvallender - voor een uitgesproken ‘rechts’ gedachtengoed: Burke wordt in allerlei recente debatten opgevoerd als de vader van het moderne conservatisme. De bundel kreeg zo een voorwoord mee van Bart De Wever; hij gaat quasi vanzelfsprekend de autobiografische toer op en vertelt hoe Burke hem op weg zette naar enkele cruciale krachtlijnen van zijn politieke programma.
De tien bijdragen die volgen, benadrukken geregeld dat Burke niet helemaal de statuur haalt van Montesquieu of Tocqueville: hij was misschien eerder een welsprekende essayist en een debater dan een theoreticus en nam gepassioneerd deel aan allerlei discussies zonder zijn begrippen altijd te stroomlijnen. Sommige lezers (onder wie, wie weet, Bart De Wever?) zullen hier een zekere ‘linksigheid’ vermoeden, die de academische auteurs van de bundel misschien belette de conservatieve denker helemaal als een peer te erkennen. Andreas Kinneging noemt
| |
| |
hem ‘een orator met filosofische belangstelling’ en zo ‘in velerlei opzichten de Cicero van de achttiende eeuw’ (blz. 21): het is tegelijk veel eer en een stevige relativering omdat het ook betekent dat Burke, zoals zijn illustere voorganger, de problemen die hij behandelt nooit echt uitdiept. Hij bleef vooral een aristocratische dilettant.
Die relativerende inschatting blijkt hoe dan ook een goede insteek voor een genuanceerde beschrijving van een oeuvre dat zeker niet monolitisch conservatief kan heten. Burke bepleit eerder een politiek van voorzichtig bijstellen en aanpassen, die alle radicale breuken vermijdt: zijn beroemde Reflections on the Revolution in France (1790) betoogden dat de Revolutie, die toen nog in haar tamelijk onschuldige beginfase was, onvermijdelijk verkeerd zou lopen. Haar centrale fout was dat ze het Ancien Régime zonder meer liquideerde en dus voor een tabula rasa en een stort- en zondvloed van absolute en daardoor heilloos abstracte vernieuwingen koos. Je kunt je Umwelt, waar ze te wensen overlaat, beter aanpassen volgens lijnen van geleidelijkheid, waarbij het haalbare nieuwe best zo naadloos mogelijk aansluit bij gevestigde tradities, die, al was het maar omdat ze al sinds mensenheugenis meegingen, minstens hun houdbaarheid en daarmee hun intrinsieke waarde bewezen hadden.
Wie gelooft dat de moderniteit zich vaak, en met catastrofale gevolgen, vertilde aan illusies over een onbeperkt maakbare wereld, leest daar een profetische waarschuwing. Omgekeerd heeft Burke's pragmatische aanpak het vervelende gevolg dat geen enkel recht ooit onvoorwaardelijk gevrijwaard is: er is geen plaats voor absolute Rechten van de Mens, hoogstens voor historische verworvenheden die uiteraard een waardevol patrimonium vormen, maar waar regeringsleiders, om veiligheidsredenen of voor een vlottere uitvoering van één of ander relanceplan, altijd op kunnen beknibbelen (Paul De Hert). En we vernemen ook dat Burke, in het vuur van het debat, de theses van zijn tegenstanders nogal eens durfde vereenvoudigen. Eén van de mooiste bijdragen (Maarten Colette) toont dat J.-J. Rousseau, misschien wel de belangrijkste kop van Jut van de Reflections die de Revolutie meer dan wie ook haar al te abstracte pad zou gewezen hebben, bij nader toezien veel paragrafen schreef die net waarschuwen voor te overhaaste ingrepen of zelfs een onverwachte lans breken voor allerlei eerbiedwaardige tradities. Hij klinkt daarmee soms, avant la lettre, verrassend burkeaans...
Burke was overigens, behalve een gedreven politicus, ook een gepassionneerd kunstliefhebber, die met zijn Inquiry into the Origin of our Ideas of the Sublime and Beautyful (1757) ook op dat terrein een blijvend spoor trok. Het contrast tussen het schone en het sublieme bleef een paradepaardje van de moderne esthetica, waarbij het schone doorgaans aanleunt bij een soort klassiek harmoniemodel en het sublieme de toeschouwer eerder confronteert met een imposante en zelfs angstwekkende grootsheid. In de voorlaatste
| |
| |
bijdrage van de bundel tonen Koen Vermeir en Michael Funck Deckard, met misschien wat verwarrend veel details, hoe Burke voor zijn pionierswerk over het sublieme aanleunde bij de de meest geavanceerde fysiologische en medische vakliteratuur van zijn tijd: de zevenentwintigjarige auteur van de Inquiry had kennelijk de hele Schotse Verlichting doorgelezen! Michel Huysseune sluit af met een essay dat verklaart waarom de Inquiry vooral aandacht besteedt aan natuurschoon en aan poëzie, maar nauwelijks ingaat op beeldende kunsten; we vernemen ook hoe ze niettemin haar stempel drukte op het Britse kunstleven, waar Burke, als verzamelaar en als connaisseur, goede contacten had.
De bundel zorgt zo voor een in veel opzichten genuanceerd beeld van een gedachtengoed dat, de voorbije jaren zowat overal komt opduiken. Waarmee de editors dus een initiatief namen dat alleszins en in alle betekenissen ‘van pas komt’; wie wordt straks hun volgende auteur?
Paul Pelckmans
Andreas Kinneging, Paul De Hert en Maarten Colette (red.), Burke, Academic & Scientific Publishers, Brussel, 2017, 300 blz., 29,95 euro, isbn 9789057186240.
| |
Geschiedenis
Joden op drift
De Joodse schrijver Joseph Roth (1894-1939) werd geboren in Brody, in het toenmalige Oostenrijk-Hongarije, thans in het westen van Oekraïne. Hij brak zijn studie filosofie en Duitse taal- en letterkunde in Wenen af, om dienst te nemen tijdens de Eerste Wereldoorlog. Na de oorlog ging hij werken als journalist en schrijver; hij publiceerde tal van romans, waarvan Job (1930) en Radetzkymars (1932) de meest bekende zijn. Maar Roth was ook een uiterst productieve journalist, die reportages en feuilletons schreef in belangrijke kranten in het Duitse taalgebied, onder meer de Neue Berliner Zeitung, de Berliner Börsen-Courier en de Frankfurter Zeitung.
In 1927 publiceerde hij Juden auf Wanderschaft, een tekst over de Joodse emigratie uit Galicië, de streek waaruit hij afkomstig was; aan het eind van de negentiende eeuw trokken honderdduizenden joden weg uit deze regio, en vestigden zich in westerse steden als New York, Berlijn, Amsterdam, Wenen en Parijs. Vaak betekende de emigratie niet de verhoopte vooruitgang. Bovendien werd door al langer in deze steden gevestigde, soms sterk geassimileerde joden veelal neergekeken op de niet zelden armoedige nieuwkomers. De tekst van Roth laat zich lastig classificeren: deels is het reisreportage, deels een essay, deels bestaat het uit persoonlijke herinneringen. Maar het is eerst en vooral een indrukwekkend boek, waarin Roth een levendig beeld schetst van
| |
| |
het joodse leven in Oost-Europa dat door de Jodenvervolging volkomen vernietigd is - en dat door de fotograaf Roman Vishniac (1897-1990) zo prachtig werd vastgelegd in zijn A Vanished World (1986). Indringende zinnen als ‘Het idee van Oost-Europese landen waar iedere jood een wonderrabbi is of handel drijft, waar de christelijke bevolking slechts bestaat uit boeren die bij hun varkens wonen en heren die voortdurend jachtpartijen houden en drinken, zulke kinderachtige voorstellingen zijn even belachelijk als de droom van de joden in het Oosten over menselijkheid in West-Europa.’ (blz. 23) roepen in een kort bestek precies de problematiek op, waarmee Roth zijn lezers wil confronteren: de spanning tussen overgeleverde beelden van een andere bevolkingsgroep en de situatie die de journalist er aantreft. Tien jaar na zijn oorspronkelijke tekst schreef Roth een aanvulling over de situatie van de joden in Duitsland, waar inmiddels een nationaalsocialistisch regime gevestigd was, en de Jodenvervolging al jaren woedde.
Beide teksten zijn in vertaling opgenomen in de uitgave Joden op drift, die onlangs werd gepubliceerd. In zijn voorwoord merkt Geert Mak op dat het verhaal dat Roth vertelt hoogst actueel is: sommige taferelen zijn herkenbaar in de zoektocht van hedendaagse vluchtelingen naar een beter leven. Joden op drift is niet minder dan een meesterwerk in zijn genre; het is daarom uitermate belangrijk dat het nu toegankelijk is voor een Nederlandstalig publiek.
Herman Simissen
Joseph Roth, Joden op drift, vertaald door Els Snick, met een voorwoord van Geert Mak en tekeningen van Paul van der Steen, Uitgeverij Bas Lubberhuizen, Amsterdam, 2016, paperback, 144 blz., 14,90 euro, isbn 9789059374614.
| |
Kunst
De moord op de kunst
In De moord op de kunst - de eerste worp van uitgeverij en ontwerpstudio Letterwerk die laatst ook verscheen in een Engelstalige editie - brengt kunstfilosoof en docent Thomas Crombez de geschiedenis van de westerse esthetica van de Oudheid tot begin twintigste eeuw in kaart. Zich baserend op Petit manuel d'inesthétique van de Franse filosoof Alain Badiou (*1937) ontwaart Crombez hierin een tendens tot instrumentalisering en normering van de kunst door de filosofie. Enerzijds is er vanuit de filosofie de niet-aflatende neiging om de kunst conceptueel vast te pinnen en ondergeschikt te maken aan de filosofie, anderzijds staat daar tegenover de glorificatie van de kunst als vertolker van een filosofisch ongrijpbare waarheid in de romantische traditie.
Het is in die eerste optiek dat de auteur in zijn inleiding gewag maakt van de moord op de kunst. Hierbij kunnen we opmerken dat Badiou waarschijnlijk ‘de moord op de kunst’ eveneens van toepassing zou vinden op deze tweede strekking, omdat het ook hier wederom de filosofie is die de kunst een bepaalde rol toebedeelt. Hoe het ook zij, de lezer zal aan deze
| |
| |
enigszins spectaculaire beeldspraak terugdenken bij Plato's afrekening met de kunst als een nabootsing in tweede graad, bij de felle veroordelingen van theater door Augustinus en Rousseau, bij Hegels geproclameerde einde van de kunst, bij de lancering van de avantgarde in Marinetti's futuristisch manifest (waarin niet alleen de vernietiging van de bestaande kunst, maar ook die van de eigen beweging in het programma werd opgenomen), én wanneer Crombez zijn boek besluit met Walter Benjamins befaamde essay uit 1936 over de verstrekkende gevolgen van nieuwe media voor de kunst. In een brief gericht naar Benjamin sprak Adorno overigens over deze tekst als een liquidatie van de kunst.
Hiernaast laat Crombez zien hoe in de loop van de geschiedenis de kunstenaar langzaamaan zelf een eigen domein bevocht. Voor filosofen uit de Oudheid en de Middeleeuwen was kunst een ambacht, maar renaissancekunstenaars als Alberti wierpen zich eveneens op als theoretici en tegen het einde van de negentiende eeuw ontwikkelde de kunst zich tot een autonoom systeem. In zijn inleiding spreekt de auteur even over Marcel Duchamp als ‘de ijsschots waarop een hele esthetische traditie schipbreuk zou lijden’. Het is een volgende etappe in het verhaal van hoe kunst ook het object werd van haar eigen groeiende theoretisch bewustzijn om ten langen leste zelf te verfilosoferen. Ook deze doorgedreven zelfreflexiviteit van de westerse kunst zou men in verband kunnen brengen met de moord op de kunst.
Wanneer Crombez het tijdsklimaat, de biografie of de wijsbegeerte van de in dit boek besproken denker behandelt, doet dit nooit obligaat aan, maar is dit inzichtelijk en ter zake dienend geschreven voor het vervolg van zijn betoog. Hierdoor krijgt men en passant ook een meer dan behoorlijke filosofie-geschiedenis voorgeschoteld.
Het overzicht van Crombez is in grote lijnen bekend, maar overstijgt niettemin het inleidend niveau. Door de breed gehanteerde opvatting van kunst (literatuur, beeldende kunst, muziek, theater en architectuur) en de voortdurende inlassing van oorspronkelijke (met enkele voor het eerst in het Nederlands vertaalde) tekstfragmenten, halen ook meer ingewijde lezers heel wat nieuwe wetenswaardigheden en inzichten uit het boek. Dit overigens fraai verzorgde handboek is dan ook zeer geschikt voor zowel zelfstudie als voor hoger onderwijs in de kunstfilosofie.
Frederik Polfliet
Thomas Crombez, De moord op de kunst. Een historische inleiding tot de kunstfilosofie, Letterwerk, Borgerhout, 2016, 243 blz., 22 euro, isbn 9789082571202.
|
|