| |
| |
| |
Erik de Bom
Ode aan de vorstenspiegel?
Als het niet zo dramatisch was, zou het komisch zijn. De president van het machtigste land ter wereld anno 2017 die zich 's avonds languit voor de televisie nestelt, verontwaardigd een of andere reportage ziet en rood aangelopen van woede zijn toevlucht neemt tot Twitter om op basis van een uiterst selectief verslag de grofste veralgemeningen de wereld in te sturen zonder daarbij iets of iemand te ontzien. Niet of amper gehinderd door enige voorkennis herleidt hij uiterst complexe beleidskwesties tot stuitend simplistische toogpraat. Ter voorbereiding van belangrijke vergaderingen worstelt hij zich niet door dikke dossiers, maar vraagt hij zijn medewerkers een A4'tje op te stellen met daarop - liefst in overzichtelijke bullets - de voornaamste aandachtspunten. Het merendeel van zijn presidentiële besluiten zijn controversieel en het is allerminst duidelijk welke richting hij zijn land wil uitsturen. Zijn taalgebruik is vaak grof en seksistisch en wie nog maar de indruk wekt tegen zijn beleid gekant te zijn, krijgt ervan langs - opnieuw in de meest platvloerse en beledigende bewoordingen. Zelfs de instellingen van het land moeten het daarbij, zo nodig, ontgelden. Niemand lijkt enige vat te hebben op de man. De enige manier - zo wordt gezegd - om iets van hem gedaan te krijgen, is het te doen voorkomen alsof een voorstel uit zijn koker afkomstig is.
Hoogleraar Dan P. McAdams publiceerde in The Atlantic een psychologisch portret van de Amerikaanse president Donald Trump waarin hij tot de conclusie kwam dat de voormalige vastgoedmagnaat ongeschikt is voor het presidentschap. Een van de vragen die men zich zou kunnen stellen is of iemand in een dergelijke positie niet over een minimaal aantal kwaliteiten zou moeten beschikken die hem of haar kwalificeert voor de job. En dan gaat het niet alleen om bepaalde bestuurskwaliteiten en -vaardigheden, maar ook over noodzakelijke morele eigenschappen. Degelijke, goed werkende instellingen zijn één zaak, voortreffelijke en deugdzame bestuurders een andere.
| |
| |
Toen ik colleges Amerikaanse politiek volgde bij professor Bart Kerremans liep er één mantra door zijn lessen die ik me altijd zal herinneren: ondanks zijn ruime bevoegdheden is de president van de Verenigde Staten aan handen en voeten gebonden en doet hij verre van wat hij zomaar wil. Er zijn sterk ingebouwde checks and balances die de verschillende instellingen in evenwicht houden - ook dat van het presidentschap. Maar doet de komst van Trump ons niet twijfelen aan de kracht van de instellingen? Zullen ze niet bezwijken onder diens onorthodoxe en brute werkwijze?
Deze en gelijkaardige legitieme vragen stellen mogelijks ook de politiek filosoof voor een vernieuwde uitdaging. Zou hij zich niet beter opnieuw bezinnen op de morele kwaliteiten van bestuurders, in plaats van enkel op de degelijkheid van instellingen? En moet hij met andere woorden niet opnieuw aanknopen bij een inmiddels vervlogen maar eens invloedrijke traditie: de traditie van de vorstenspiegel? Tijdens de Renaissance was het een populair genre waarin vooral de humanisten zich heel bedreven toonden. Met een vorstenspiegel konden ze hun vorst aan de hand van concrete voorbeelden een ideaalbeeld voor ogen houden. Als de vorst succesvol wilde zijn, dan moest hij trachten de moreel-didactische raadgevingen in praktijk te brengen en te voldoen aan de vooropgezette standaarden door zich de nodige kwaliteiten en deugden eigen te maken. Misschien hebben we vandaag dus wel baat bij een hernieuwde belangstelling voor de vorstenspiegel?
Toch moet het antwoord op die vraag negatief zijn. Een probleem zoals ‘het geval Trump’ was precies de uitdaging waar humanisten en andere intellectuelen uit de Renaissance mee worstelden en eigenlijk geen raad mee wisten. Hun zoektocht naar een manier om een onbehouwen en potentieel gevaarlijke leider in te tomen en te controleren leidde uiteindelijk tot de conclusie dat er nood was aan... een institutioneel raamwerk.
| |
Spiegeltje spiegeltje aan de wand
Een van de giganten onder de humanisten, Desiderius Erasmus (1466-1536), geeft ons een interessante inkijk in de totstandkoming van zijn Opvoeding van de christenvorst (Institutio Principis Christiani, 1516). In de opdrachtbrief aan prins Karel - de latere Karel V - schrijft hij:
Ik nam Isocrates' voorschriften voor het besturen van een rijk als uitgangspunt en heb die in het Latijn vertaald. In een soort wedijver met hem heb ik er mijn eigen opvattingen aan toegevoegd en die als het ware in aforismen geformuleerd. (Vert. J. De Landtsheer)
Zoals typisch was voor humanisten, zocht Erasmus inspiratie bij de klassieke auteurs. Het moet ook gezegd dat het genre van de vorstenspiegel als
| |
| |
zodanig niet bestond in de Oudheid. Het is niet toevallig dat hij hier verwijst naar een redevoering - meer bepaald een van de Griekse redenaar Isocrates uit de vierde eeuw voor Christus, gericht aan koning Nicocles van Salamis. Die redevoering is een mooi voorbeeld van een zogeheten ‘panegyriek’ - een toespraak waarin een vooraanstaand persoon uitbundig wordt geprezen en aanbevolen. De Romeinen uit de Keizertijd waren verzot op het genre, omdat ze zich op die manier met hun wensbeelden rechtstreeks tot de keizer konden richten. Het bekendste voorbeeld is de Panegyricus van Plinius voor keizer Trajanus - een andere belangrijke bron voor Erasmus.
De vorstenspiegel die Erasmus maakte voor de latere keizer Karel is dus stevig verankerd in de panegyrische traditie. In wezen staat hem maar één doel voor ogen: de vorst aanzetten tot een deugdzaam en voorbeeldig leven. En daarvoor haalt de humanist werkelijk alle retorische middelen uit de kast. Op associatieve wijze bespreekt hij de kwaliteiten waarover een goede heerser zou moeten beschikken. Alle belangrijke deugden passeren daarbij de revue: de zogenaamde kardinale deugden (rechtvaardigheid, matigheid, doortastendheid en moed) en tal van andere deugden, zoals generositeit, edelmoedigheid, mildheid, bescheidenheid, en nederigheid. Om het betoog voldoende vlot en goed verteerbaar te maken lardeert hij zijn tekst met voorbeelden en anekdotes. Telkens weer herhaalt Erasmus dat de vorst geen meester is over zijn onderdanen, maar moet regeren als een ware vader. Om dit beeld nog te versterken, zet hij het steevast af tegen dat van de verdorven tiran. In feite krijgt de lezer één langgerekte aansporing voorgeschoteld: de gedetailleerde besprekingen van de afzonderlijke deugden maken van de vorst, dat is de jonge Karel, een waar voorbeeld. Meer nog, het geïdealiseerde beeld van de goede heerser is het portret van de levende jonge Karel dat Erasmus in zijn Opvoeding van de christenvorst wil uitdragen:
Hoewel ik me er dus van bewust was dat Uwe Hoogheid geen behoefte had aan iemands raad, laat staan de mijne, heb ik niettemin besloten het portret te schetsen van de ideale vorst, bedoeld voor de gemeenschap, maar onder Uw naam. Zo kunnen prinsen die worden opgevoed om een groot rijk te besturen, van U leren hoe ze moeten regeren; ze kunnen U als voorbeeld nemen. (Vert. J. De Landtsheer)
Erasmus' werkwijze is een beproefde strategie: de vorst advies verstrekken onder het voorwendsel van lof. Zo kan hij hem op een indirecte manier inspireren tot een exemplarisch leven. Maar deze aanpak hield ook een groot risico in. Dreigde hij niet beschuldigd te worden van platvloerse vleierij? Het was een reëel probleem waarvan ook de Romeinse panegyrici zich al bewust waren. Maar ze hadden een ingenieuze oplossing. Die vonden ze in een werkje van de Romeinse filosoof Seneca - een andere belangrijke bron
| |
| |
van Erasmus - dat was ingebed in de traditie van de panegyriek. Hij richtte zich in zijn De clementia (Over de vergevingsgezindheid) rechtstreeks tot keizer Nero, maar deed dat zeer subtiel door zijn werk te presenteren als een spiegel. Via die spiegelmetafoor kan hij Nero alle lof toezwaaien, maar hem tegelijkertijd ook blijvend herinneren aan zijn voorbeeldfunctie. Dat verklaart waarom het beeld van de keizer - dat toch alles behalve rooskleurig is, om het zacht uit te drukken - toch zo positief uitvalt. Op het moment dat Seneca De clementia schrijft, is Nero een goede keizer. Maar als hij een goede keizer wil blijven, dan moet hij zich ook telkens weer spiegelen aan dat ideaalbeeld en nagaan in hoeverre hij dat realiseert. Met andere woorden: de spiegelmetafoor biedt het grote voordeel dat Seneca op een handige manier aanmaningen kan verwerken in wat in se een beschrijving is. Het gaat immers om een spiegel van de vorst. Maar zo zijn tegelijkertijd wel de kiemen gelegd voor wat een spiegel voor de vorst zou worden.
In weerwil van tal van latere interpretaties gaat het dus niet louter om holle retoriek en kruiperige vleierij. Seneca legt subtiel maar ondubbelzinnig een grote verantwoordelijkheid op de schouders van de vorst. Hij appelleert aan zijn geweten en roept hem op om zichzelf voortdurend te onderwerpen aan een proces van introspectie en zelfreflectie. De heerser moet voor zichzelf uitmaken in welke mate hij ook de kwaliteiten incarneert die hem worden toegemeten. Erasmus zelf heeft dit typisch senecaanse idee van cura sui (zorg om het zelf) treffend verwoord:
Bij het aanhoren van plechtige panegyrieken moet hij die loftuitingen niet onmiddellijk geloven of koesteren. Als die toespraken niet overeenstemmen met de werkelijkheid, moet hij ze beschouwen als een aansporing en zich inspannen om in de toekomst die mooie woorden te verdienen. Is de lof terecht, dan moet hij proberen zichzelf te overtreffen. (Vert. J. De Landtsheer)
Plinius vatte het zo samen: goede keizers moeten te horen krijgen wat ze gedaan hebben, slechte wat ze zouden moeten doen. De strategie was dus even ingenieus als doeltreffend: het geïdealiseerde portret was niet alleen een toonbeeld voor latere vorsten, maar ook, en zeker niet minder, een aansporing voor de regerende vorst om te voldoen aan het ideaalbeeld - elke dag opnieuw. Zijn verantwoordelijkheid is torenhoog, precies omdat het volledig van hem afhangt of hij het ideaal ernstig neemt dan wel beschouwt als louter als een uiting van vleierij:
Hij moet dus zo regeren dat hij die titel [Vader des Vaderlands] waardig blijkt. Als hij vanuit die overtuiging handelt, zal het een aanmoediging zijn, anders louter mooipraterij. (Vert. J. De Landtsheer)
| |
| |
De verantwoordelijkheid van de vorst oversteeg zijn persoon veruit. Want, zo ging de redenering, als hij de introspectie en zelfreflectie ernstig nam, dan zou hij door zijn voorbeeldige gedrag vele andere burgers kunnen inspireren tot een deugdzaam leven. Aan de grondslag van dit idee ligt een maatschappijbeeld dat strak hiërarchisch is. Erasmus en zijn collega humanisten waren ervan overtuigd dat het welzijn van de hele maatschappij afhankelijk was van de deugdzaamheid van het hoofd van die maatschappij. Dat was de reden waarom ze werkelijk alle retorische middelen aanwendden om de heerser tot een onberispelijke en moreel hoogstaande levenswandel te brengen. Erasmus schreef letterlijk: ‘De voorspoed van het hele volk is afhankelijk van de kwaliteiten van die ene man’ (vert. J. De Landtsheer).
Maar hier zat natuurlijk het probleem. Wat als de vorst niet door de lof heen kon zien? Wat als hij niets opstak van de introspectie, of de goede raad eenvoudig naast zich neerlegde? Wat als hij niet in staat was de hoge verwachtingen in te lossen en koos voor een liederlijk in plaats van een deugdzaam leven? Het antwoord was wederom even eenvoudig als onthutsend: ‘Keizers en koningen brengen onmiddellijk catastrofes teweeg over de hele wereld, als ze een ietsje van het rechte pad afwijken of als eerzucht, woede of dwaasheid hen op een dwaalspoor brengt’ (vert. J. De Landtsheer). Het welzijn van de hele samenleving hing af van de mate waarin de vorst bereid was de aanmaningen ter harte te nemen en op te treden als lichtend voorbeeld.
| |
Een reality check
Wie Erasmus' vorstenspiegel De opvoeding van de christenvorst leest - en zijn werk staat in een lange traditie die teruggaat tot Petrarca, de aartsvader van het humanisme - geraakt soms moeilijk wijs uit de relatie tussen lof en raad. In welke mate kan een heerser echt profijt hebben van een geïdealiseerd portret dat bol staat van de loftuitingen en dat wordt gepresenteerd onder een dikke laag retorisch vernis? In hoeverre wordt hij geholpen door tot op exemplarische hoogte te worden getild en bijna te worden afgeschilderd als een heilige onder de levenden? Het is duidelijk dat het alles behalve evident is een evenwicht te vinden tussen lof en raad. Eén auteur stelde de kwestie op scherp - zonder weerga. Dat is de Florentijnse diplomaat Niccolo Machiavelli (1469-1527). Ook hij schreef een vorstenspiegel volgens de conventies van het genre, maar stelde in zijn IIprincipe enkele vertrouwde principes grondig in vraag. De reden? Volgens hem kon het ideaalbeeld dat Erasmus van de vorst ophing eenvoudigweg niet werken. Het bevatte geen substantiële raad om in de harde wereld van de dagelijkse politiek te overleven. Als een heerser inderdaad roem, eer en glorie wilde nastreven - het doel dat Erasmus en velen met hem voor de vorst vooropstelden - dan
| |
| |
volstond het niet een aantal klassieke en christelijke deugden te incarneren. Machiavelli toonde niet wat er zou gebeuren als een vorst er niet in zou slagen de hooggestemde idealen in de praktijk te brengen. Integendeel. Hij legde pijnlijk bloot wat er zou gebeuren als die dat net wel deed. Het resultaat is ontnuchterend pijnlijk: hij zou zijn vorstendom verliezen.
Machiavelli wilde dus raad geven, echte raad. Raad waarmee een vorst kon doen wat hij behoorde te doen: ‘mantenere lo stato’, zijn koninkrijk behouden. Hij ontkent niet dat een deugdzaam heerser meer dan prijzenswaardig is, maar vraagt zich luidop af of die deugden ook een succesvol heerser van hem zouden maken:
En ik ben ervan overtuigd dat iedereen zal erkennen dat het zeer prijzenswaardig zou zijn, als een heerser van alle bovengenoemde eigenschappen alleen diegene zou bezitten die als goed beschouwd worden. Maar omdat men ze niet allemaal kan bezitten noch er in alle opzichten naar kan leven, aangezien de menselijke natuur dat nu eenmaal niet toestaat, moet een machthebber zo verstandig zijn dat hij van de ene kant in staat is de schande te vermijden van de slechte eigenschappen die hem van zijn macht zouden kunnen beroven, en dat hij zich van de andere kant tegen de ondeugden die dat niet ten gevolge hebben, weet te wapenen in zoverre als dat mogelijk is. Maar als dat voor hem niet mogelijk is, kan hij er zich zonder al te veel scrupules aan overgeven. En hij moet er zich ook niets van aantrekken dat hij eventueel een slechte naam krijgt door dié ondeugden zonder welke hij zich nu eenmaal moeilijk kan handhaven. Want als je alles goed overweegt, zul je merken dat er bepaalde dingen bestaan die op deugden lijken maar die je, wanneer je je ernaar richt, de ondergang brengen, terwijl er andere dingen bestaan die op ondeugden lijken maar die je, wanneer je je ernaar richt, veiligheid en welzijn blijken te verschaffen. (Vert. F. van Dooren)
Deugden mogen dan de hoeksteen zijn van een degelijk bestuur, ze volstaan niet. Meer nog, ze brengen misschien wel het tegenovergestelde van wat de heerser beoogt. Machiavelli legt ook uit hoe dit komt:
Want er is zo'n groot verschil tussen hoe men leeft en hoe men zou moeten leven dat iemand, die wat men doet verwaarloost voor wat men zou moeten doen, eerder zijn ondergang dan zijn redding tegemoet gaat. Want een man die zich altijd en overal goed betoont, gaat noodzakelijk te gronde te midden van zovelen die niet goed zijn. (Vert. F. van Dooren)
De Florentijnse denker zag wat niemand van zijn tijdgenoten en voorgan- | |
| |
gers wilde zien: er is een grote kloof tussen ‘is’ en ‘zou moeten’. En hij was ook niet te beroerd om daaruit de conclusie te trekken die voor de auteurs van traditionele vorstenspiegels ondenkbaar zou zijn:
Daarom moet een heerser, wanneer hij zich wil handhaven, leren om niet goed te zijn. En dit vermogen dient hij wél of niét in praktijk te brengen al naargelang de omstandigheden hem daartoe dwingen. (Vert. F. van Dooren)
Met deze slotsom deed Machiavelli het politieke denken uit zijn tijd op zijn grondvesten daveren. Voor hem geen hooggestemde, zweverige idealen, maar onverholen daadkrachtig advies. Het potentiële gevaar van de exemplarische vorst was groter én reëler dan Erasmus had voorzien. Het bleek niet alleen uiterst moeilijk vat te hebben op (het bestuur van) de heerser - wat als die zich niet schikte naar de goede raad van Erasmus en de zijnen? - de basis van dat bestuur zelf - een geïdealiseerd deugdzaam vorstelijk karakter - bleek gewoon niet te werken.
| |
Liegen mag, maar...
Aanvankelijk waren de reacties op Machiavelli's uitlatingen uitsluitend verontwaardigend en veroordelend. Maar het was duidelijk dat zijn pertinente opmerkingen niet blijvend konden worden genegeerd. De Brabantse humanist Justus Lipsius (1547-1606) nam de handschoen op en zocht tegelijkertijd naar een oplossing van de ‘ongecontroleerde’ heerser. Adviseurs die naam waardig moesten de realiteit ernstig nemen en zoeken naar efficiëntere middelen dan louter retorische aanmaningen. Lipsius wijst het merendeel van zijn voorgangers die schreven over vorstelijk bestuur af: hun werken bulken van de onwetendheid en de mooie woorden. Als een van de eersten looft hij openlijk de geschriften van de Italiaan die hij prijst omwille van zijn scherpe, subtiele en levendige intellect. Maar, zo moet hij teleurstellend vaststellen, die wijkt in zijn streven naar voordeel al te vaak af van het pad van de deugdzaamheid. Daarom beproeft hij een andere strategie. Zijn vorstenspiegel Politica bevat tegelijkertijd universeel geldige richtlijnen en concreet advies dat hij op een ongeziene manier presenteert in de vorm van een aaneenschakeling van citaten uit het werk van tientallen antieke, middeleeuwse en contemporaine auteurs. Het is in grote mate aan de lezer zelf om uit te maken hoe hij de vaak penetrant geformuleerde raadgevingen moet interpreteren. Alleen de goede verstaander zal de juiste reikwijdte kunnen inschatten.
Lipsius begreep maar al te goed dat een vorst niet exclusief kon vasthouden aan zuiver morele regels. Het bekendste voorbeeld is zijn nieuwe
| |
| |
concept ‘prudentia mixta’. Hij omschrijft dat zelf als volgt: ‘Wijn houdt niet op wijn te zijn als er een beetje water aan wordt toegevoegd. Zo ook houdt politieke doortastendheid (prudentia) niet op politieke doortastendheid te zijn, wanneer er een beetje bedrog aan wordt toegevoegd’. En hij vervolgt onmiddellijk: ‘Ik bedoel dit in alle gevallen zo, zolang het met mate en met goede bedoelingen wordt gedaan’ Wat hij met deze enigszins enigmatische uitspraak bedoelt, legt hij uit door een onderscheid voor te stellen tussen verschillende vormen van bedrog:
Er zijn drie vormen: een lichte, middelmatige en zware. Licht bedrog noem ik die vorm die helemaal niet veel van de deugdzaamheid afwijkt en slechts doorspekt is met een druppel doortraptheid. Tot deze categorie reken ik wantrouwen en het verbergen van de eigen opvatting. De middelmatige vorm wijkt wat verder af van diezelfde deugdzaamheid en komt in de buurt van ondeugd. Tot deze categorie reken ik omkoperij en oplichterij. De derde vorm wijkt niet alleen af van de deugdzaamheid maar ook van de wetten en getuigt van een onveranderlijke en volmaakte doortraptheid, zoals verraad en onrechtvaardigheid. De eerste vorm moedig ik aan, de tweede sta ik toe en de derde veroordeel ik.
Dit is niet meer of minder dan een poging om in wezen onaanvaardbaar gedrag toch onder controle te brengen, omdat een vorst nu eenmaal niet zonder kan. Lipsius streeft naar conceptuele helderheid, bakent verschillende vormen van bedrog af en bepaalt verder onder welke omstandigheden die al dan niet kunnen worden ingezet. Hij wist zeer goed dat dit niet zonder risico was: Dit zal een oprecht individu niet aanstaan en hij zal uitroepen: uit het gehele leven moeten veinzerij en huichelarij gebannen worden. Wat de privésfeer betreft, ga ik akkoord. Maar voor het publieke leven ontken ik dat ten stelligste. Zij zullen nooit regeren die niet weten te verhullen: en zij kunnen niet anders, omdat aan hen de hele staat is toevertrouwd.
Met twee goed gekozen citaten uit het werk van de Romeinse redenaar en staatsman Cicero maakt hij duidelijk dat een politicus niet anders kan dan een eigen gedragscode te volgen. Maar opdat die zou slagen, moet die wel precies worden bepaald.
| |
Wat de wet niet verbiedt, is toegestaan
Het is maar de vraag of Lipsius ook in zijn opzet is geslaagd. Zijn poging om politieke raadgeving directer af te stemmen op de realiteit - en dus om
| |
| |
gevolg te geven aan wat Machiavelli in gang had gezet - en toch binnen een moreel aanvaardbaar kader te plaatsen, ontlokte niettemin de reactie van een soort ‘machiavellisme light’. Lipsius' naam was besmet. Dat kon niet verhinderen dat zijn werken razend populair waren. Maar politieke raadgeving mag dan flink realistischer zijn geworden, het probleem van de te controleren vorst was daarmee nog niet van de baan. Ondanks het andere uitzicht en de vernieuwde aanpak van Lipsius' politiek, bleef zijn portret van de goede vorst in wezen persuasief van aard. Ook al zette hij op papier onder welke omstandigheden moreel betwistbare maar nog steeds aanvaardbare instrumenten konden worden ingezet, er was geen enkele manier om de vorst ook te dwingen zich aan deze criteria te houden. Dat bleef een kwestie van goede wil. Een uitweg was de creatie van een wettelijk kader.
Een tijdgenoot en vriend van Lipsius, de jezuïet Leonardus Lessius (1554-1623) lijkt in dezelfde traditie te staan als Erasmus en ook Lipsius. In de opdrachtbrief van zijn magnum opus Over rechtvaardigheid en recht (De iustitia et iure) gericht aan Aartshertog Albrecht herhaalt hij het in vorstenspiegels zo populaire ideaal van de vorst als lichtend voorbeeld:
Eerst en vooral biedt u, Doorluchtige Heerser, in uw verheven positie een schitterend en prachtig beeld en ideale voorstelling van de belangrijkste deugden die hier worden besproken. In uw positie fungeert u als een voorbeeld dat door vorsten en alle onderdanen zou moeten worden nagevolgd. Want alle ogen zijn gericht op de vorst als de plaatsvervanger van de Almachtige God, en allemaal richten ze hun leven en gedrag naar de standaarden die hij uitzet.
Maar Lessius' traktaat - dat eveneens gewijd was aan de deugden - kon niet meer verschillen van de vorstenspiegels van Erasmus en Lipsius. Het lag niet in zijn bedoeling om de vorst met alle mogelijke retorische middelen te bewegen tot een voorbeeldig en moreel hoogstaand leven. Hij zocht niet naar ideaal gedrag, maar naar toelaatbaar gedrag. Dat kan alleen maar begrepen worden vanuit Lessius' beroepsactiviteit. Hij was geen humanist zoals Erasmus en Lipsius, maar een moraaltheoloog die probeerde enige verlichting te brengen voor mensen die gebukt gingen onder een bezwaard geweten. Zo kon hij hen helpen hun ziel te redden.
Dat was geen vrijblijvende activiteit. Moraaltheologen zoals Lessius gingen uit van een dualistische antropologie met een onderscheid tussen lichaam en ziel. Net zoals dat lichaam in de uiterlijke wereld onderworpen was aan wetten die werden afgedwongen voor de reguliere rechtbanken, zo ook was de ziel onderworpen aan een eigen jurisdictie die het voorwerp was van een parallelle rechtbank: de rechtbank van het geweten. Dat wil zeggen dat de ziel zich moest schikken naar eigen regels. De behoeders van
| |
| |
die regels waren uiteraard de moraaltheologen, zij die beschikten over de nodige expertise om die rechtspraak toe te passen. Hun instrumentarium was van een heel andere orde dan dat van de humanisten. Geen retorisch geweld, maar een natuurrechtendiscours dat berustte op enerzijds een filosofische en theologische grondslag die teruggevoerd kon worden tot de geschriften van Aristoteles en Thomas van Aquino, en anderzijds een juridische grondslag die elementen combineerde van het Romeins recht, het canoniek recht en wat men het ius commune noemt, het geheel van alle glossen en commentaren op die rechtsbronnen uit de Middeleeuwen en de vroegmoderne tijd.
Vooral die juridische component verschafte een goed middel om de particuliere relaties tussen mensen elk op zich passend te kunnen vatten en beoordelen. Elk geval kon apart worden geanalyseerd - dit is de leer van de veelbesproken casuïstiek. Het was nu mogelijk om het gedrag van vorsten - personen die bij uitstek geconfronteerd werden met een bezwaard geweten als gevolg van de verreikende en moeilijke beslissingen die ze dagelijks moesten nemen - binnen een geoorloofd en afdwingbaar kader te dwingen. Maar dit had een zeer merkwaardig gevolg. Lessius en andere moraaltheologen wilden niet, zoals gezegd, de standaarden van ideaal gedrag beschrijven. Ze gingen daarentegen op zoek naar de minimale criteria waaraan vorstelijk gedrag diende te beantwoorden. Zodra er voldoende grond was voor een bepaalde handelswijze - technisch spreekt men hier van de leer van het probabilisme - was die handelwijze ook gerechtvaardigd. Voor iemand als Lessius betekende dat dat bepaald gedrag mogelijk meer gerechtvaardigd was dan ander gedrag, maar dat maakte in se niet zo veel uit. Het was geoorloofd en dus toegestaan. Wat zich aftekende, was een minimale moraal. De rechtbank van het geweten was geen plaats voor het afdwingen van hooggestemde idealen - een dikke moraal, zeg maar - maar een plaats voor het uitzetten van de minimale contouren die onder geen beding konden en mochten worden geschonden. Zo verschoof bij Lessius het accent van de persoon van de vorst naar het juridische raamwerk waarbinnen die vorst kon opereren. Paradoxaal genoeg werd het vorstelijk handelsvermogen nu wel onderworpen aan een afdwingbare standaard, maar die standaard lag zo laag dat de vorstelijke macht de facto alleen maar groter werd.
| |
Moraal en de wet
Zou de politiek vandaag geholpen zijn met een vorstenspiegel? Zou het gedrag van iemand als Donald Trump middels zo'n vorstenspiegel op een of andere manier te verbeteren zijn? Allicht niet dus. Want zoals Erasmus in navolging van de antieken maar al te goed besefte, konden zeker despoti- | |
| |
sche heersers alleen maar benaderd worden via de omweg van de lof. Het was aan die heersers zelf om door de lof heen de goede raad te zien. Maar niets of niemand kon garanderen dat de vorst die raad ook maar zou opvolgen. Het laat zich al raden wat Trump allicht zou doen. Elke poging om de vorstelijke macht op een of andere manier aan bepaalde regels te onderwerpen, kon alleen maar slagen door die binnen een juridisch kader te plaatsen. Alleen dan zou die objectief kunnen worden beoordeeld en zou er meer dan een retorisch of moreel appel uitgaan van de raadgevers. Hoezeer men ook mag proberen het vorstelijk gedrag positief te beïnvloeden, de enige manier om dat in toom te houden is door het te onderwerpen aan een goed uitgebouwde staatsstructuur met afdwingbare rechtsregels. Doet een vorst meer dan zich houden aan de minimale rechtsregels, dan is dat een mooie blijk van een niet noodzakelijke, ongevraagde extra inspanning. Maar doet hij niet meer dan dat, dan nog opereert hij binnen een wettelijk kader. De wetten zijn niet hetzelfde als de moraal.
Erasmus voelde zelf al dat zijn uitgesproken retorisch model een groot gevaar in zich sloot. Daarom wilde hij een vorst kunnen verkiezen in plaats van dat die werd aangesteld door erfopvolging. Alleen zo kon de meest deugdzame heerser op de troon worden gebracht. Toch hield hij vast aan erfopvolging, omdat die vorm het meest verspreid was en ook werd beschouwd als de meest natuurlijke. In een dergelijk systeem was opvoeding - uiteraard verstrekt door hemzelf en andere humanisten - van kapitaal belang. Al met al zijn dit slechts povere kanttekeningen. Eén keer liet hij zich veel sceptischer uit en vroeg hij zich af of monarchie, ook al was het in principe de beste staatsvorm, geen tegenwicht nodig had:
Als de vorst absoluut alle kwaliteiten bezat, zou een zuivere en eenvoudige monarchie wenselijk zijn. Ik vraag me echter af of dat wel ooit voorkomt, en dus is het beter te verlangen, wat ook al goed is, dat de monarchie, waarbij de macht in handen komt van een heel gewoon iemand (dat is immers de realiteit) wordt gematigd en aangelengd door er een vleugje aristocratie en democratie aan toe te voegen. Zo kan de situatie nooit ontaarden in een tirannie, maar zoals de vier elementen elkaar in evenwicht houden, zo kan een gelijksoortig zoeken naar evenwicht de staat overeind houden. Bij een vorst die het bestuur van de staat ter harte neemt, zal men ook oordelen dat zijn macht door deze combinatie niet wordt beteugeld, maar gestimuleerd. Is dit echter niet het geval, dan is die vermenging van staatsvormen des te belangrijker als iets dat weerwerk kan bieden tegen de brute kracht van een individu en die kan breken. (Vert. J. De Landtsheer)
| |
| |
Hoe interessant Erasmus' opmerking ook is, hij gaat er verder niet op in. Pas met Montesquieu (en zijn volgelingen) wordt het gemeengoed te hameren op het ons vertrouwde evenwicht van de machten.
| |
Literatuur
Desiderius Erasmus, Opvoeding, vertaald en toegelicht door Jeanine De Landtsheer en Bé Breij, Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam, 2006. |
Niccolò Machiavelli. De heerser, uit het Italiaans vertaald, ingeleid en toegelicht door Frans van Dooren, Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam, 1998. |
Erik De Bom (red.), Een nieuwe wereld. Denkers uit de Nederlanden over politiek en maatschappij (1500-1700), Polis/Klement, Antwerpen/Zoetermeer, 2015. |
|
|