Streven. Jaargang 84
(2017)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 493]
| |
Guido Vanheeswijck
| |
[pagina 494]
| |
moet, nu hij de bubbel als ‘bubbel’ heeft doorprikt. Eigenlijk weet hij het gewoon niet meer en daarom vraagt hij om een gesprek: ‘Ik zou zo graag onze ervaringen op elkaar leggen. Wie weet waar ze overlappen.’Ga naar eind2 | |
SleutelmomentenDe sleutelmomenten die Luyendijk in Kunnen we praten in afzonderlijke hoofdstukjes memoreert, zijn reeds uitvoerig gedocumenteerd in eerder werk. Zijn verblijf en correspondentschap in het Midden-Oosten vond zijn neerslag in twee boeken, waarmee hij in Nederland meteen furore maakte: Een goede man slaat soms zijn vrouwGa naar eind3 en Het zijn net mensen.Ga naar eind4 Met zijn onderzoek naar het reilen en zeilen in de bankierswereld vanuit het hart van de Londense City kreeg hij internationale erkenning. Het boek Dit kan niet waar zijn. Onder bankiersGa naar eind5, geschreven in de nasleep van de internationale financiële crisis, maakte wereldwijd ophef en vestigde zijn naam als topjournalist. In het eerste hoofdstuk van Kunnen we praten noemt hij zijn verblijf in Egypte en het Midden-Oosten een eerste sleutelmoment: De westerse steun voor Arabische dictators was zo ongeveer het belangrijkste punt in de propaganda van Al-Qaida. Maar in de westerse politiek en media kwam dit argument totaal niet door, zelfs niet toen drie jaar later de aanslagen van ‘elf september’ van ‘Al Qaida’ zo ongeveer het woord van het jaar maakten. Hoeveel westerlingen weten überhaupt van onze rol bij de onderdrukking van moslims in de Arabische wereld? En hoe konden we nu hopen dat moslims hun geloof zouden moderniseren terwijl we op hetzelfde moment de dictators steunden die dit uit alle macht tegenhielden. Dat is pure hypocrisie [...] Er loopt een rechte lijn van de chaos en corruptie onder de Amerikaans-Britse bezetting naar het ontstaan van Al-Qaida's opvolger: IS, ofwel islamitische staat. (blz. 20-23) Hoezeer dit eerste sleutelmoment ook indruk op hem maakte, het bleef al bij al een ‘ver-van-zijn-bed-onderwerp’. Westerse leiders mochten dan al cynisch bijdragen aan veel ellende in het Midden-Oosten, hun eigen samenlevingen bleven van die ellende gevrijwaard. Maar ook dat geloof viel aan diggelen toen hij in 2011 op vraag van The Guardian richting ‘City of London’ toog en daar de werking van het financiële systeem onderzocht en als een heuse antropoloog het psychologisch gedrag van de bankiers fileerde. De bankiers die hij sprak waren geen spreekwoordelijke monsterachtige slechteriken, zo noteert hij in het tweede hoofdstuk, ‘maar ze werk- | |
[pagina 495]
| |
ten in een systeem dat hen aanmoedigt en beloont om dingen te doen die slecht zijn voor anderen’ (blz. 29). En het tweede sleutelmoment brak aan toen hij bemerkte dat politici die dit catastrofale financiële systeem hadden laten ontstaan en er zelfs actief aan meebouwden, bij alle gevestigde partijen zaten en na hun politieke ambtstermijn vaak topbanen in dat systeem gingen bekleden: ‘Al met al betekende het onderzoek naar de banken een gigantische dreun voor mijn vertrouwen in de gevestigde politiek.’ (blz. 34) Naar aanleiding van de publicatie en de talloze vertalingen van zijn boek Dit kan niet waar zijn. Onder bankiers, toerde hij, zo lezen we in het derde hoofdstuk, anderhalf jaar door Europa, en tijdens en na zijn lezingen hoorde hij overal steevast dezelfde klacht: ‘bij ons gaat het tegenwoordig precies zo’. (blz. 43). We kunnen onze job niet meer naar eigen goeddunken uitvoeren. Of hij nu sprak met bankiers, journalisten, leraars, hoogleraars, dokters en verpleegkundigen, ‘de city is overal’ (blz. 38). Het was duidelijk dat men in nagenoeg alle sectoren van de westerse samenleving te maken had met een ideologie. En zoals elke ideologie, vertrekt ook de huidige dominante ideologie van haar eigen veronderstellingen over hoe de mens en de wereld in elkaar zitten en horen in elkaar te zitten. Maar het heikele punt in nagenoeg elke discussie was dat de aanhangers van die ideologie de uitgangspunten ervan als de objectieve weergave van de werkelijkheid zagen en daarom weigerden haar een ideologie te noemen.Ga naar eind6 Dat punt fungeerde als een derde sleutelmoment: De ideologie heeft geen officiële naam, en de aanhangers krijgen rode vlekken in hun nek als je hun wereldbeeld een ideologie durft te noemen. Ze zien zichzelf als nuchtere experts. Ideologie, dat is voor opgewonden fanatiekelingen en... populisten. (blz. 36) De alomtegenwoordigheid van die ideologie omschrijft hij in het vierde hoofdstuk als ‘neoliberale technocratie’. Niet alleen vertrekt ze van bepaalde veronderstellingen, ze hanteert ook een heel eigen woordenschat, die op het eerste gezicht onschuldig en zelfs positief lijkt, maar een vaak negatieve realiteit versluiert: ‘flexibilisering’ zegt op een lieve manier dat ontslagbescherming wordt teruggedraaid, ‘privatisering’ dat overheidsdiensten bedrijven moeten worden, ‘harmonisering’ dat alle Europese scholen en universiteiten volgens één model dienen te fungeren. En dat taalgebruik wordt vervolgens modieus en door iedereen die ‘met de tijd mee wil’ vlotjes gehanteerd. Voortaan gaat het over het ‘uitrollen’ van door het management uitgedachte modellen. Die door het management uitgedachte en ‘uitgerolde’ modellen vormden de conclusie, getrokken uit een dubbele premisse: enerzijds een onwrikbaar geloof in de heilzame werking van concurrentie en de ‘markt’, an- | |
[pagina 496]
| |
derzijds een gebrek aan geloof in een toekomstvisie voor de samenleving. Meer nog, de hele idee van een toekomstvisie met het oog op gemeenschappelijk belang vond men maar niks. Naar het woord van Margaret Thatcher was er geen sprake van een samenleving, maar slechts van individuen en Bill Clinton wist ons te vertellen dat alleen welvaart en economische groei van tel waren: ‘It's the economy, stupid’: Hoe meer gesprekken ik voerde, hoe duidelijker me werd dat deze ideologie een land of continent niet ziet als een gemeenschap van burgers, maar veel meer als een soort arena of fabriek voor zo efficient mogelijke consumptie en productie. Voor hen gaat politiek in een democratie niet over wat voor land je wil zijn, maar over het verder ‘uitrollen’ en managen van de marktwerking en de schaalvergroting. (blz. 49-50) Tegelijk begon het meer en meer tot Joris Luyendijk door te dringen dat de bubbel, waarin mensen met een neoliberale technocratische ideologie zich schijnbaar moeiteloos bewegen, zijn eigen ‘bubbel’ was, die van de ‘hoogopgeleide Nederlanders uit de Randstad’. Want ondanks alle kritiek op de heersende ideologie, ook hij bleef Hillary Clinton als Amerikaanse president verkiezen boven Donald Trump en het Britse remain-kamp boven de aanhangers van de Brexit. Tegen beter weten in, of bij gebrek aan geloofwaardig alternatief. | |
De blindheid in de bubbelGaandeweg, zo schrijft hij in het vijfde en zesde hoofdstuk, begon hij meer oog te krijgen voor de onvermijdelijke dilemma's verbonden aan het eu- project, zag hij niet alleen de voordelen (die had hij in zijn bubbel altijd al gezien) maar ook de duidelijke nadelen: ‘Waarom hebben de voorstanders van de eu deze dilemma's nooit nuchter en kalm met de kiezers gedeeld? Hadden ze zo weinig vertrouwen in hun eigen overtuigingskracht?’ (blz. 64). En dat gold ook voor het immigratievraagstuk. Hoezeer hij de opvang van vluchtelingen ook ziet als een morele plicht, tegelijk moet je ook onder ogen zien dat open grenzen je uiteindelijk voor onmogelijke keuzes stellen: Wat een dilemma's, maar wat is het logisch dat juist immigratie en EU zoveel losmaken: beide raken direct aan de vraag wat voor land we willen zijn. Aangezien we in een democratie leven, zou je denken dat de kiezers bij deze vraag het laatste woord hebben. De realiteit is dat we er vaak überhaupt niet over aan het woord komen. (blz. 72) | |
[pagina 497]
| |
Tegen die achtergrond laat hij voormalig voorzitter van de Europese Raad, Herman Van Rompuy en oud-eurocommissaris Karel De Gucht aan het woord die de eis tot een verdere democratisering van de Europese Unie idioot vinden. Beide heren vinden het zelfs lachwekkend als mensen het over een democratisch tekort hebben. De eu is nu al over-democratisch, roepen zij in koor (blz. 72-73). Gelijkaardige geluiden hoor je in universitaire beleidskringen, waar rectoren en beheerders menen dat de universiteit met al haar raden nooit zo democratisch is geweest als vandaag. Zodra de notulen zijn gecatalogiseerd, is het democratisch gehalte gewaarborgd. Over de onbeduidende details mag het voetvolk op departementsvergaderingen en faculteitsraden urenlang bakkeleien en zelfs op knopjes ter goed- of afkeuring duwen. De grote lijnen zijn elders uitgetekend, door neoliberale technocraten die zich experten noemen. Het academisch personeel mag die grote lijnen intussen verder inkleuren of ‘uitrollen’, maar vooral niet kritisch bevragen. Juist die arrogante blindheid, dit onnadenkende geloof in tina (‘There is no alternative’) roept het populisme in het leven: In mijn bubbel wordt vaak gezegd dat populisme-stemmers ‘boos’ zijn. Als ik naar mezelf kijk, dan ben ik over de houding van Van Rompuy en De Gucht niet ‘boos’. [...] Ik ben mijn vertrouwen kwijt in de gevestigde orde waarvan zij het gezicht zijn, maar hiervoor heb ik concrete redenen. [...] Boosheid is een emotie en met boze mensen valt niet te praten. Niet voor niets hebben we het over ‘blinde woede’, maar nooit over ‘blinde verontwaardiging’ of ‘blinde bezorgdheid’. Wie verontwaardigd of bezorgd is, heeft argumenten. Daarover kun je in gesprek gaan. (blz. 74) Maar indien er naar die argumenten niet geluisterd wordt, blijft dan alleen een proteststem over? | |
‘Populisme’Reeds op de allereerste bladzijden van dit boekje geeft Luyendijk toe dat hij ‘eindeloos loopt te hannesen’ met het woord ‘populist’. Wie ‘populist’ als scheldwoord hanteert, hoeft niet langer op zijn of haar argumenten in te gaan. Hij of zij hoeft de confrontatie dan niet aan te gaan. In Deel ii van dit boek (blz. 77-92) wenst Luyendijk wel de confrontatie met populistische argumenten op te zoeken. Meer nog, hij vindt het begrijpelijk waarom men op populisten stemt en is zelfs van oordeel dat zij zonder meer de juiste vraag stellen: wat voor land willen we, wat voor samenleving wensen we uit te bouwen en wie geeft ons de controle terug om dat land en die samenleving vorm te geven? | |
[pagina 498]
| |
Maar een stem uitbrengen op de ‘populisten’, dat wil hij niet. Ze stellen weliswaar de juiste vragen, maar ze geven foute antwoorden of gewoon geen antwoorden, strooien leugens rond of weigeren in debat te gaan: ‘Mijn eerste reden om niet op een populist als Wilders te stemmen is daarom niet dat ik het met hem oneens ben. Er ligt niet eens een realistisch en onderbouwd plan waar ik het oneens mee kan zijn’ (blz. 81). Democratische processen vragen om geduld. Zij leven bij de gratie van het aftasten van ideeën, het ondervragen van paradigma's en het botsen van denk- en wereldbeelden. In een echte democratie duurt alles inderdaad veel langer dan in een (politieke of economische) dictatuur. Je kan daarin niet zomaar slogans verzinnen en plannen uittekenen en ze vervolgens onnadenkend laten ‘uitrollen’. In hun aversie voor het eigenlijke debat en hun angst voor een over-democratisch Europa lijken populisten en neoliberale technocraten heel erg op elkaar: Hoe raar het ook klinkt, Wilders, Trump en de Brexiters zeggen in feite hetzelfde tegen hun kiezers als de neoliberale technocraten van de gevestigde orde tegen wie ze zich afzetten: vertrouw ons maar. Ga rustig slapen. Wij gaan het regelen. (blz. 87) Luyendijk heeft dit boekje geschreven omdat hij het vertrouwen in de traditionele politieke partijen kwijt is en al evenmin rekent op de ‘populisten’ om dit vertrouwen in de politiek te herstellen. Aan iedereen die dezelfde ervaring heeft, doet hij een oproep om in gesprek te treden. Zelf herken ik me voor een groot deel in zijn analyse; onze ervaringen ‘overlappen elkaar’. We zijn klaar om te spreken over onze ‘bubbels’ en over de wijze om die te doorprikken. Luyendijks zoektocht naar een uitweg uit zijn ‘bubbel’ is een mooie metafoor voor wat ik graag omschrijf als de kern van een filosofische houding: het in vraag stellen van de vooronderstellingen die wij als vanzelfsprekend ervaren.Ga naar eind7 Het antwoord dat Luyendijk formuleert op de huidige crisis van de democratie valt op de laatste bladzijden van dit boekje eerder mager uit: Mijn grootste zorg heb ik, zoals dat hoort, voor het laatst bewaard. Als ik één ding heb geleerd in Arabische dictaturen, dan is het dat democratie meer is dan verkiezingen. Het gaat vooral over een diep gevoel van veiligheid, en het vertrouwen dat iedereen met macht zich aan de regels zal houden. (blz. 88-89) Je kan het daarmee natuurlijk moeilijk oneens zijn, maar wat is de ‘inhoud’ die ons dat vertrouwen kan geven? Het wordt hoog tijd om daarover te praten. Laten we dat dus maar doen. | |
[pagina 499]
| |
Waarover kunnen we praten?Wanneer ik dit schrijf, is het vrijdag 17 maart 2017. Twee dagen eerder is Nederland naar de stembus getrokken en de ‘populistische’ pvv van Wilders is niet de grootste partij geworden. Het aanvankelijke gejuich op de Europese banken over ‘overwinning van de democratie’ en ‘halt aan het populisme’ wordt vandaag al overstemd in ietwat diepgaandere analyses. Ook de verkiezingen in Nederland tonen een overal in Europa groeiende polarisatie tussen enerzijds partijen die extreemrechts de pas afsnijden door zelf steeds ‘populistischer’ te worden en anderzijds partijen die radicaal afstand nemen van rechts.Ga naar eind8 Op 15 maart, dezelfde dag als die van de Nederlandse verkiezingen, sloot Vlaanderen een ‘historisch akkoord’ over de zogenaamde Oosterweelverbinding, waarbij na twintig jaar gebakkelei uiteindelijk een overeenkomst werd bereikt tussen de overheid en actiegroepen. Jarenlang is gedebatteerd over tunnels, bruggen, overkappingen, alternatieve tracés en dankzij het beukwerk van niet aflatende activisten en een blijvende oproep tot verder gesprek werd ten slotte een akkoord bereikt. Het trage en moeizame democratiseringsproces wierp vruchten af.Ga naar eind9 Luyendijks oproep tot blijvend gesprek kan dus resultaten opleveren. Er valt - ook na 15 maart - over alles en heel veel te praten, maar voor een eerste gesprek is spreken over ‘alles’ onbegonnen werk. Laten we daarom de vinger leggen op die facetten van de bubbel, die het meest vanzelfsprekend lijken en ons doen en laten nagenoeg onzichtbaar en toch rechtstreeks en diepgaand bepalen. In de bubbel van de ‘hoogopgeleide Vlaming en Nederlander’ zitten heel wat vanzelfsprekendheden. Ik ga er bij wijze van introductie een drietal bekijken. Daarna kunnen we afspreken welke onderwerpen we toevoegen en welke geschrapt worden. In de bubbel van de ‘progressieve, hoogopgeleide Nederlander en Vlaming’ is religie vandaag een verschijnsel dat doorgaans als achterlijk en definitief passé wordt gezien, in het beste geval als vreemd wordt ervaren, in het slechtste als ronduit gevaarlijk. Trots noemt hij of zij zichzelf atheïstisch, geemancipeerd, verlicht en voluit over zichzelf beschikkend. Sinds de tweede helft van de vorige eeuw hebben de ‘hoogopgeleiden’ zich losgemaakt van de religieuze vervreemding waaraan hun voorouders leden; dat vertellen ze elkaar alvast zelfgenoegzaam in hun bubbel, en ze koesteren zich daarbij behaaglijk in hun grote eigen gelijk. Ongetwijfeld schuilt in dat zelfbeeld een grond van waarheid. De ‘hoogopgeleide progressieven’ hebben inderdaad tijdens de tweede helft van de twintigste eeuw komaf gemaakt met een aantal aberraties gegroeid in de schoot van een burgerlijk fatsoenschristendom. Maar daardoor hebben ze wellicht ook het kind met het badwater weggegooid. Ze construeerden een mens- en wereldbeeld waarin religie, spiritualiteit, contemplatie nog nau- | |
[pagina 500]
| |
welijks van tel waren, en ze maakten van politiek gaandeweg de dienstmeid van een geglobaliseerde economie of reduceerden haar tot de kunst van ‘goed bestuur’. Naar aanleiding van zijn recente boek Age of Anger. History of the Present zegt de Indisch-Amerikaanse schrijver en journalist Pankaj Mishra daarover in een interview: Ik denk dat we de woede die we voelen niet in politieke termen kunnen doorgronden. Politici - maar ook intellectuelen, journalisten, academici - hebben de laatste drie decennia de simplistische ideologie van de vrije markt als grote gelijkmaker omarmd, en nu we over meer dan welvaart moeten praten missen we de juiste woorden. Ik ben ervan overtuigd dat we een oud vocabulaire moeten terugvinden, en moeten spreken over dingen als de menselijke ziel. Niemand praat nog over spiritualiteit in het openbaar - dat doe je maar thuis, als niemand meeluistert - maar dat is een grote fout. Deze crisis die we nu meemaken, toont ons dat de mens zich door veel meer laat leiden dan hyperrationele argumenten over economische groei. De mens streeft naar waardigheid, de menselijke ziel voedt zich niet met financiële plaatjes. [...] Pas als politici durven te spreken over vragen als ‘wat maakt ons tot mens?’ zullen ze in staat zijn onze woede te temperen.Ga naar eind10 Dat we vandaag de juiste woorden missen om over menselijke waardigheid, laat staan over de ziel te spreken, heeft veel, zoniet alles te maken met de historische vertekening in ‘hoogopgeleide kringen’ van het ontstaan en de groei van de moderne westerse Verlichting. Volgens de robuuste krijgers die vandaag in West-Europa een nieuwe ‘koude oorlog’ aanwakkeren, staan religie en Verlichting diametraal tegenover elkaar: ‘wij’, de Verlichten tegenover ‘zij’, de onverlichte Islam. Indien er een beroep gedaan wordt op de christelijke wortels van de Verlichting, dan gebeurt dit uitsluitend in culturele termen, niet langer in de vorm van een bezinning op zijn religieuze inhoud. Vandaag, zo meent de Canadese filosoof Charles Taylor, leven de ‘hoogopgeleide westerlingen’ met betrekking tot het christendom immers niet zozeer in een revolutionair als wel in een postrevolutionair klimaat. Wat bedoelt hij daarmee? In een revolutionair klimaat keerden atheisten zich uitdrukkelijk tegen het dominante christendom en vice versa. Dat klimaat heeft Nederland en Vlaanderen tijdens de laatste halve eeuw gestempeld. In een postrevolutionair klimaat is het daarentegen alsof de strijd gestreden is en het pleit definitief beslecht in het voordeel van degenen (‘the brights’ of ‘hoogopgeleiden’) voor wie elk spreken over bijvoorbeeld goddelijke transcendentie hopeloos verouderd is. Wie toch nog probeert op | |
[pagina 501]
| |
basis van geloofsovertuiging een christelijke levenshouding te verdedigen, krijgt makkelijk het odium van fundamentalisme of achterlijkheid op zich geladen. Het vigerende cultuurchristendom - waarin de culturele betekenis van de christelijke traditie wordt beklemtoond maar haar religieuze overtuigingen argwanend worden bekeken - is van dit postrevolutionair klimaat een duidelijk symptoom. Cultuurchristenen beschouwen zich immers als ‘verlichte’ mensen die niet langer geloven in een transcendente goddelijke werkelijkheid, maar aan die voorbije culturele traditie wel hun waarden beweren te ontlenen. Terwijl het einde van de vorige eeuw beheerst werd door een zogenaamd postmodern waarheids- en waardenrelativisme, wordt vandaag dus opnieuw het belang van de eigen culturele tradities, waarden en geplogenheden erkend. Nu eens doet men een beroep op de waarden van de Verlichting (die, aanvankelijk universeel, nu tot West-Europa worden herleid), dan weer op de culturele (niet de religieuze) verworvenheden van het westerse cultuurchristendom (of op een mix van beide) om de Europese (en Nederlands/Vlaamse) identiteit te verdedigen. Daarbij wordt echter vergeten dat in de moderne westerse geschiedenis christendom en Verlichting nauw verweven waren en dat de ontwikkeling van de moderne Verlichting slechts kan worden verstaan vanuit de inhoudelijke evolutie van het christendom. Ik weet wel dat de overtuiging van een tegenstelling tussen Verlichting en religie, tussen rationaliteit en irrationeel geloof behoort tot het basispakket van de ‘hoogopgeleide progressieveling’ Maar in dat basispakket ontbreekt de basiskennis van onderscheidingen die vanaf de zestiende eeuw werden gemaakt tussen diverse varianten van Verlichting (radicaal, gematigd), diverse varianten van rationaliteit (breed versus smal, dik versus dun). Uit het basispakket van de ‘bubbel der hoogopgeleiden’ is het besef verdwenen dat er in de geschiedenis van de moderne Verlichting steevast werd gedebatteerd over de spanning tussen ‘realpolitik’ en ethiek, democratische waarden en economische belangen, geopolitieke afwegingen en humane principes.Ga naar eind11 Reeds vanaf de zestiende eeuw vroegen ‘verlichte’ geesten zich af: bestaat vrijheid allereerst in vrijheid van handel? Is vrij verkeer van personen slechts een privilege voor de happy few? Hoe een democratische stem geven aan iedereen? Hoe verhoudt religie zich tot rationaliteit? Hoe kan instrumentele rationaliteit worden ingepast in een ethisch kader? Overtuigde aanhangers van een brede Verlichting zagen al vlug na de Franse revolutie hoe de afschaffing van de ‘oude adel’ plaats maakte voor de opkomst van de ‘geldadel’, terwijl zij bleven geloven dat de idealen van vrijheid, gelijkheid en broederlijkheid slechts konden gedijen in verwevenheid met een diepe, morele gevoeligheid, een ‘adel van de geest’. Laten we die geschiedenis op- | |
[pagina 502]
| |
nieuw bekijken en zo proberen een halt toe te roepen aan de onvruchtbare polarisatie tussen de hedendaagse koude-oorlog-krijgers van het ‘wij’ tegen ‘Zij’. Tot het basispakket der ‘hoogopgeleiden’ behoort ook het verheven statuut van de notie ‘zelfbeschikking’ In feite fungeert ‘zelfbeschikking’ vandaag in talloze ethische debatten als een conversatiestopper, ongeveer zoals het ‘woord van God’ dat deed in debatten van weleer. Indien ik iets voor mijzelf beslis, daarbij een ander niet benadeel en mijn beslissing aan niemand opleg, wat is dan nog het probleem? Een verdere discussie is dan overbodig. Dat het recht op zelfbeschikking in de moderne westerse cultuur het vertrekpunt is geworden voor ethische en levensbeschouwelijke reflectie, is een verworvenheid. Maar dat recht op zelfbeschikking kan makkelijk verglijden tot louter relativisme en subjectivisme, indien het wordt losgeweekt van de band met ‘significante’ anderen en geen oog heeft voor het appel van idealen en ‘betekenishorizonten’. Als zodanig is ‘inhoudelijke zelfbeschikking’ een mythe, hoezeer er door sommigen ook lippendienst aan wordt bewezen. Juist omdat het zelfbeschikkingsrecht als formeel principe het vertrekpunt van ethische reflectie is en niet het eindpunt, heeft het behoefte aan een bezinning over de inhoudelijke invulling ervan. Om die band tussen identiteit, de ander en het appel van ‘betekenishorizonten’ te articuleren is er dringend behoefte aan subtielere talen (de term ontleen ik opnieuw aan Charles Taylor, die hem ontleent aan de Engelse dichter Shelley), een behoefte waar ook Pankaj Mishra naar verwijst. Zowel in verband met het recht op zelfbeschikking als qua formulering van het statuut van morele en religieuze idealen dienen we wellicht op zoek te gaan naar een taal waarin het reële statuut van betekenishorizonten hand in hand gaat met persoonlijke resonantie. Zo kan je bijvoorbeeld het respect voor de fundamentele rechten en vrijheden van elk individu en dus voor ieders identiteit rechtvaardigen en onderbouwen op grond van de idee dat elk mens een kind van God is (christenen en moslims), dat elk individu een rationeel wezen is (kantiaanse rationalisten), dat elk individu recht heeft op de hoogste vorm van geluk (utilitaristen), dat alle levende wezens respect verdienen omdat ze deel uitmaken van een naar evenwicht zoekend ecosysteem (ecologisten), enzovoort. Er is, met andere woorden, geen tegenstelling tussen de idee van een door iedereen gedeelde verdediging van het formele recht op zelfbeschikking en de idee van een diversiteit qua invulling van dit recht om een authentieke identiteit uit te bouwen. Dit onderscheid tussen het formele recht op zelfbeschikking en de invulling van dit recht om een authentieke identiteit uit te bouwen spoort met een ander onderscheid, met name dat tussen een procedurele en een substantiële invulling van democratie. Vanuit de vraag naar een substanti- | |
[pagina 503]
| |
ele invulling van de democratie komt ook de vraag naar de invulling van het Europese project in het vizier. In de epiloog van zijn essay, Europa in de storm, stelt Herman Van Rompuy, terugkijkend op zijn ambtstermijn als voorzitter van de Europese Raad, dat degenen die vragen om een wervende idee en een nieuw groot verhaal van Europa ‘er zelf vaak geen gram inhoud bij geven; het klinkt meer als een noodkreet dan als een politieke analyse.’Ga naar eind12 Ironisch verwijst hij naar een uitspraak van de Duitse oud-kanselier Helmut Schmidt dat mensen met ‘visioenen’ naar de dokter moeten en tegelijk tempert hij die ironie met een verwijzing naar het Bijbelwoord dat door gebrek aan visie een volk ten onder gaat. Liever kijkt hij naar de Europese toekomst in termen van ‘uitdagingen’, dan in termen van ‘visie’ of ‘idee’. Van Rompuy is wellicht één van de meest ‘reflexieve’ Europese toppolitici. En toch illustreert zijn ironische reactie niet alleen de moeilijkheid om een wervende idee voor het hedendaagse Europa te formuleren, zij blokkeert ook elke poging om aan die idee inhoud te geven en erover te spreken. Laten we echter gehoor geven aan de oproep van Luyendijk en met elkaar spreken ‘om aan die idee inhoud te geven’. Populisten stellen een terechte vraag vanuit een wijd verbreide gevoeligheid voor het democratische deficit in onze formele democratieën, maar geven een fout antwoord bij gebrek aan ethische gevoeligheid en inhoudelijke reflectie. Het enige wat zij verdedigen, als er geen idealen meer voorhanden zijn, is de gevaarlijke idee van het ‘wij’ versus ‘zij’. Als het ‘volk’ niets meer heeft om te aanbidden, aanbidt het zichzelf. Het wordt enthousiast voor zijn eigen ‘lege’ identiteit. Wie dit enthousiasme niet deelt, doet niet ‘normaal’. En mag ‘oprotten’. Neoliberalen en populisten lijken trouwens veel meer op elkaar dan ze beseffen, of ze nu vrijhandel of protectionisme propageren. Donald Trump maakt die combinatie bij uitstek duidelijk. Onmiskenbaar is hij tegelijk een ‘populist’ en een lid van de nieuwe geldadel, het ‘establishment’. Zoals veel (ook Europese) leiders, deelt hij het paradigma van een managerial society, waarin koele, kapitaalkrachtige topmanagers en experts de lakens mogen uitdelen. Hij is er alleen de boertige, ongekuiste versie van. Zijn aanmatigend gedrag - op maat gesneden van het ‘managerial’ paradigma, maar wars van een gepolijst en ‘cool’ taalgebruik waarin pragmatische toppolitici en tactisch onderlegde ceo's doorgaans uitblinken - illustreert hoe populisten en neoliberalen de twee extremen vormen binnen een zelfde paradigma, waarin de ‘adel van de geest’ ontbreekt. Joris Luyendijk is wellicht een van de meest competente en best geïnformeerde ooggetuigen van de huidige evoluties binnen de westerse democratie. Zijn gedrevenheid is daarenboven aanstekelijk. Maar laten we zijn accurate diagnose van de hedendaagse democratie nu ook verbinden met een onderzoek van de ontstaansgeschiedenis ervan, van de complexe ver- | |
[pagina 504]
| |
wevenheid met ideeën en gevoeligheden die de ‘hoopopgeleide Nederlanders en Vlamingen’ grotendeels als ballast van zich hebben afgeschud. Laten we in subtiele talen op zoek gaan om de verscholen vooronderstellingen van de neoliberale en populistische bubbels te ontmaskeren en in wederzijds respect de moeilijke poging ondernemen om er een inhoudelijk alternatief voor te formuleren.Ga naar voetnoot13 |
|