| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Montesquieu
Ondanks zijn drukke bezigheden als jurist en voorzitter van het Parlement van Bordeau wist Charles Louis de Secondat, baron de La Brède et de Montesquieu (1689-1755) - meestal simpelweg afgekort tot ‘Montesquieu’ - nog tijd vrij te maken om te lezen. Veel te lezen. Het was geen toeval dat de grootste zaal van zijn kasteel was voorbehouden voor zijn privébibliotheek. Montesquieu las alles wat hem ook maar enigszins interesseerde - het was ook noodzakelijk, want in zijn visie houdt alles met elkaar verband - en dat met de pen in de aanslag. Op basis van zijn lectuur maakte hij talloze notities. De ontelbare uren tussen de boeken eisten hun tol: ze zouden zijn gezichtsvermogen zwaar aantasten. Maar dat onvermoeibare lezen was ook de basis van een immense kennis. Die kennis, gekoppeld aan een scherp inzicht en een grote dosis praktische ervaring, deed Montesquieu inderdaad uitgroeien tot wat de samenstellers van deze bundel treffend een ‘enigmatisch observateur’ noemen.
Montesquieus kwaliteiten als observateur blijken duidelijk uit zijn vele geschriften die gewijd zijn aan de meest uiteenlopende onderwerpen. Hij schreef zowel over de staatsschuld als over de werking van de nieren en de oorzaak van de echo, hij publiceerde zowel erotisch getinte werken als satirische geschriften. Maar het meest is hij natuurlijk gekend voor zijn briefroman Lettres Persanes, dat een mengeling is van journalistieke stukken, exotische vertellingen, parodie en satire, en voor zijn monumentale De l'Esprit des lois dat aanvankelijk anoniem verscheen (hoewel iedereen de auteur kende) en vele malen werd herdrukt. Het zijn deze twee werken die centraal staan in voorliggend boek; ‘enigmatisch observateur’ moet dus niet gezien worden als een soort van compendium in het Nederlands tot het volledige werk van Montesquieu.
Het boek is onderverdeeld in drie rubrieken: een eerste deel over constitutionalisme (met onder meer een knappe bijdrage van historica Annelien De Dijn over Montesquieu en de uitvinding van de moderne vrijheid op basis van zijn ongepubliceerde manuscripten en notitieboeken), een tweede deel over eros en thanatos (met onder meer een fijne tekst van Alexander Roose over het voir, het zien, van de personages Usbek en Rica in de Lettres Persanes als toonbeeld van de blindheid voor eigen gebreken en kleine kantjes), en een derde en laatste deel over internationale betrekkingen en klimaat (met onder meer een instructief hoofdstuk van de hand van Michel Huysseune over de plaats van Italië in Montesquieus denken).
Een van de belangrijkste punten die in het boek naar voren komen en er als een rode draad doorheen lopen is dat Montesquieu misschien al te gemakkelijk als ‘kampioen van de Verlichting’ wordt gelezen. Zeker, zijn denken heeft er een grote verwantschap mee. Maar het is nog veel meer gewor
| |
| |
teld in de traditie. Een mooi voorbeeld dat dit kan illustreren - en dat niet in het boek aan bod komt - is zijn studie over de grootsheid van Rome: Considérations sur les causes de la grandeur des Romains et de leur décadence. Uit dit werk blijkt nog maar eens dat Montesquieu werkelijk alles las: hij wist zo veel als er op dat moment te weten was over het onderwerp. Maar het kadert ook in een lange traditie die teruggaat op de humanisten met protagonisten als Flavio Biondo, Giovanni Botero en Justus Lipsius die over het oude Rome schreven om er morele en politieke lessen uit te trekken. In die zin is het misschien jammer dat in Montesquieu. Enigmatisch observateur niet wat meer plaats is ingeruimd voor andere werken dan de Lettres Persanes en L'Esprit des lois die perfect enkele wezenskenmerken van zijn denken verder hadden kunnen verduidelijken. Maar dat doet geenszins afbreuk aan deze zorgvuldig samengestelde bundel.
erik de bom
Andreas Kinneging, Paul De Hert en Maarten Colette (red.), Montesquieu. Enigmatisch observateur, Uitgeverij Vrijdag, Antwerpen, 2016, 353 blz., 29,95 euro, isbn 9789460014727.
| |
Walter Benjamin
Het werk van de Duits-joodse filosoof en schrijver Walter Benjamin (1892- 1940) kreeg pas postuum, vanaf het midden van de jaren vijftig, bekendheid: tot dan was het vrijwel onopgemerkt gebleven. Inmiddels geldt Benjamin als een belangrijke cultuurfilosoof, die doorgaans wordt gerekend tot de kringen van de Frankfurter Schule, al was hij bepaald geen orthodoxe, laat staan een dogmatische (neo-)marxist. Zijn Das Kunstwerk im Zeitalter seiner technischen Reproduzierbarkeit (1936) wordt tegenwoordig beschouwd als een baanbrekende analyse van de politieke en maatschappelijke betekenis van het - toen nog betrekkelijk nieuwe - medium film. Het meest omvattende project van zijn leven was Das Passagen-Werk, in twee delen postuum verschenen in 1983, een groot onderzoek naar de oorsprong van belangrijke aspecten van de cultuur van de twintigste eeuw. Volgens Benjamin moest deze oorsprong worden gezocht in het Parijs van de negentiende eeuw.
Benjamin pleegde in 1940 zelfmoord: hij was op de vlucht voor het oprukkende Duitse leger de Frans-Spaanse grens overgestoken zonder geldige papieren, werd opgepakt, en zou worden teruggestuurd naar Frankrijk. Daar wachtte hem uitlevering aan Duitsland, een lot dat hij niet afwachtte: met een overdosis morfine maakte hij een einde aan zijn leven. Voorafgaand aan zijn vlucht had hij zijn manuscripten in bewaring gegeven aan de Franse schrijver en filosoof Georges Bataille, die deze verborg in de Bibliothèque Nationale in Parijs. Maar er was nauwelijks enige ordening in de manuscripten die Benjamin aan Bataille had overgedragen. Bijgevolg werden na de oorlog in de nalatenschap van Benjamin regelmatig vrijwel voltooide teksten gevonden die alsnog konden
| |
| |
worden uitgebracht. Een daarvan, in 1981 teruggevonden, was de laatste versie van zijn autobiografische Berliner Kindheit um neunzehnhundert, geschreven tussen 1932 en 1938, waarvan grote delen al waren gepubliceerd in kranten en tijdschriften. Voor de beoogde uitgave in boekvorm had Benjamin zijn teksten grondig herwerkt: sommige waren ingekort, andere juist uitgebreid; een publicatie mocht hij evenwel niet meer meemaken.
Van deze definitieve versie van Berliner Kindheit um neunzehnhundert is onlangs, onder de titel Kinderjaren in Berlijn rond 1900, een Nederlandse vertaling uitgebracht, van de hand van Hans Driessen. Kinderjaren in Berlijn rond 1900 laat zich nog het beste beschrijven als een innemend boek: in dertig korte hoofdstukken schetst Benjamin herinneringen aan mensen, plaatsen, dingen, belevenissen. Samen roepen deze herinneringen de ervaringen op van een kind in een snel veranderende metropool, vol raadsels, beloftes en kleine avonturen - een tijd waarnaar de auteur terugverlangt, juist omdat hij de geborgenheid van die jaren inmiddels moet missen. De onnadrukkelijke nostalgie maakt dit boekje tot een bescheiden meesterwerk, dat zich kenmerkt door een heel eigen toon, waarvoor Hans Driessen mooi een vergelijkbaar Nederlands heeft gevonden. De Nederlandse uitgave is prachtig geillustreerd met zwart-wit foto's van het Berlijn rond de eeuwwisseling.
Herman Simissen
Walter Benjamin, Kinderjaren in Berlijn rond 1900, vertaling Hans Driessen, Uitgeverij Vantilt, Nijmegen 2015, paperback, 104 blz., 14,95 euro, ISBN 9789460042119.
| |
Geschiedenis
Het leven van Agricola
Na de Romeinse inval in Groot-Brittannië in 43 na Christus, onder keizer Claudius, bleven de Romeinse troepen aanvankelijk in de buurt van hun bruggenhoofd aan de kust. Het duurde geruime tijd voordat zij doorstootten naar het Noorden. Pas de Romeinse politicus en generaal Gnaeus Julius Agricola (40-93), in 77 aangesteld als gouverneur van Britannia, breidde het Romeinse gebied door verschillende militaire operaties gestaag uit naar het Noorden, tot in Schotland toe. Over de verrichtingen van deze Agricola zijn we uitzonderlijk goed geïnformeerd, omdat na zijn overlijden zijn biografie werd geschreven door zijn schoonzoon, onder de De vita et moribus Iulii Agricolae (Over het leven en karakter van Julius Agricola). Deze schoonzoon was niemand minder dan de vermaarde Romeinse historicus Tacitus (56-117), mede de reden waarom deze biografie zo bekend is geworden. Maar net als bij de andere geschriften van Tacitus moet de lezer in het achterhoofd houden, dat de auteur een uitgesproken bedoeling had met zijn tekst. Zoals hij in zijn Germania zijn beschrijving van de Germanen vooral ook gebruikte om de Romeinse samenleving van zijn eigen tijd te kritiseren, zo staat in de levens- | |
| |
beschrijving van Agricola het contrast met keizer Domitianus (51-96, keizer van 81-96) centraal: Agricola wordt voorgesteld als de belichaming van klassieke Romeinse deugden als moed, zelfbeheersing en dienstbaarheid aan de publieke zaak, Domitianus daarentegen als achterbaks, leugenachtig, en dergelijke meer.
Onder de titel Het leven van Agricola. De Romeinen in Brittannië heeft de Nederlandse classicus Vincent Hunink onlangs een vertaling uitgebracht van de biografie van zijn schoonvader die Tacitus heeft geschreven. In zijn ‘Inleiding’ wijst de vertaler op, dat deze biografie om verschillende redenen een heel persoonlijk boekje is, waaruit de lezer niet alleen Agricola kan leren kennen, maar evenzeer Tacitus zelf. Een persoonlijk boekje, uiteraard vanwege de betrokkenheid van Tacitus bij zijn schoonvader en diens familie; maar ook omdat juist uit dit geschrift naar voren komt welke de eigenschappen waren die volgens Tacitus van een Romeinse gezagsdrager mochten worden verwacht, eigenschappen die kenmerkend waren voor Agricola maar niet voor Domitianus.
In een afsluitende notitie ‘Over deze vertaling’ merkt Hunink op, wat hem met deze uitgave - een herziening van een eerder uitgebrachte vertaling - voor ogen stond. De stijl van Tacitus die zo bekend is uit zijn latere grote werken als de Historiën en de Annales, is al in dit werk herkenbaar. Zijn doel nu was, tot een betere weergave van deze stijl te komen, met name door de tekst puntiger te maken. Daarin is hij zeker geslaagd: ‘De Britten komen zonder mankeren hun verplichtingen na [...], mits niet onheus behandeld.’ (blz. 34) is een tamelijk willekeurig gekozen, maar sprekend voorbeeld van de bondige taal die voortvloeit uit deze overweging. Dat maakt dit kleine boekje tot een interessante uitgave voor wie belangstelling heeft voor Tacitus, maar niet minder voor wie is geïnteresseerd in de vroege geschiedenis van Groot-Brittannië in de Romeinse tijd.
Herman Simissen
Tacitus, Het leven van Agricola. De Romeinen in Brittannië, vertaling Vincent Hunink, Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam, 2016, 96 blz., 9,99 euro, isbn 9789025304294.
| |
De Vesuvius in vlammen
De uitbarsting van de Vesuvius in 79 na Christus geldt als een van de meest rampzalige vulkaanuitbarstingen in de Europese geschiedenis. Het aantal slachtoffers is nooit vast komen te staan, al zijn alleen al in de steden Pompeï en Herculaneum de stoffelijke resten van meer dan 1500 mensen gevonden. Deze plaatsen werden geheel bedolven onder de lava, maar juist daardoor bleven zij bewaard, en konden voor archeologisch onderzoek van ongekende waarde worden. Zo vormden zij zeldzaam interessant bewijsmateriaal voor de geschiedenis van het Romeinse Rijk in de eerste eeuw van onze jaartelling. Bijzonder is nu, dat van deze uitbarsting van de Vesuvius een ooggetuigenverslag be- | |
| |
staat: de Romeinse senator en redenaar Gaius Plinius Secundus (circa 62-circa 113), zeventien jaar oud op het moment van de ramp, deed in twee brieven aan de historicus Tacitus verslag van wat hij had gezien. Deze brieven, daterend van eind 106 of begin 107, schreef de auteur op verzoek van Tacitus, die, afgaande op wat Plinius opmerkt, diens op schrift gestelde herinneringen wilde gebruiken als materiaal bij het schrijven van een deel van zijn Historiën. Plinius merkt op, dat aan de eigenlijke uitbarsting dagenlang aardschokken vooraf waren gegaan, maar dat dit niet tot angst onder de bevolking had geleid. In Campanië kwamen immers geregeld aardschokken voor. Pas later brak het besef door, dat er iets anders gaande was, van een veel vernietigender omvang.
Naast beide brieven over de uitbarsting van de Vesuvius schreef Plinius de Jongere, zoals hij gewoonlijk wordt aangeduid, nog negen brieven aan Tacitus. In vijf brieven aan anderen schrijft Plinius over Tacitus. Deze zestien brieven - dus elf aan, en vijf over Tacitus - zijn onlangs in Nederlandse vertaling uitgebracht onder de titel De Vesuvius in vlammen; de vertaling, verklarende noten en een inleiding op de uitgave zijn van de hand van de Nederlandse latinist Vincent Hunink. De vertaler wijst erop, dat Plinius in beide brieven over de uitbarsting van de Vesuvius tal van opmerkelijke details over het verloop ervan vermeldt, die vaak door anderen worden aangehaald in beschrijvingen van de ramp, en zelfs in hedendaagse verfilmingen zijn verwerkt. Maar de brieven bevatten evenzeer merkwaardige ongerijmdheden, zoals het relaas over de wederwaardigheden van zijn oom, die per boot vertrok om enerzijds onderzoek te doen naar de vulkaanuitbarsting en anderzijds slachtoffers te redden, maar dan echter blijkt te gaan dineren en slapen. Op grond van dergelijke tegenstrijdigheden, en in het licht daarvan dat zij bijna dertig jaar na de gebeurtenissen zijn geschreven, moeten deze brieven niet zozeer als waarheidsvinding ten behoeve van de geschiedschrijving worden gelezen, maar eerst en vooral als ‘sterk gestileerde zelfportretten’ (blz. 18), aldus Hunink.
Hoe dit ook zij, deze naar omvang bescheiden uitgave is bijzonder interessant. Dit enerzijds omdat de brieven een mooie indruk geven van Tacitus en Plinius, en anderzijds omdat het hoe dan ook zeldzaam is dat van een natuurramp uit de klassieke oudheid een ooggetuigenverslag is overgeleverd. De vertaling leest soepel, en de toelichtende noten zijn verhelderend.
herman simissen
Plinius, De Vesuvius in vlammen. Brieven aan Tacitus, vertaling Vincent Hunink, Singel Uitgeverijen, Amsterdam, 2016, 96 blz., 10 euro, isbn 9789025302283.
| |
Dominees en priesters in de wereldliteratuur
Terwijl in de hedendaagse Nederlandstalige literatuur predikanten en priesters - op enkele uitzonderingen na (Jan Siebelink, Maarten 't Hart, Willem Jan Otten, Stefan van Dierendon- | |
| |
ck, Arie Boomsma) - nog nauwelijks als personages optreden, is het ronduit verbazingwekkend hoe vaak zij daarentegen in de wereldliteratuur (nog) van zich doen spreken. Henk Veltkamp, zelf predikant, heeft honderd van de meest kleurrijke en boeiende dominees, priesters (ook evangelisten, pausen en bisschoppen) uit romans en verhalen verzameld. In tien thematisch geordende hoofdstukken worden er telkens tien kort beschreven en getypeerd. Die rubrieken zijn ‘Roeping en vorming’, ‘Theologie en geloof’, ‘Op de kansel’, ‘Pastorale zorg’, ‘Over de schreef’, ‘Twijfels’, ‘Liefde en seksualiteit’, ‘Familie’, ‘Collega's en superieuren’, ‘Valkuilen’. Het gaat om in totaal negentig romans en verhalen, aangezien een aantal meermaals de revue passeert, en van circa dertig daarvan is nooit een Nederlandse vertaling verschenen.
Deze publicatie sluit af met twee bijzonder handige registers; de eerste bevat de titels van de besproken romans en verhalen, alfabetisch op auteur, met plaats en datum van eerste verschijnen, alsmede de eventuele Nederlandse vertaling. Het tweede register vermeldt de romans en verhalen gerangschikt op jaar van verschijnen.
Na het lezen van al deze honderd impressies zou het mij nauwelijks verbazen wanneer verscheidene titels de komende maanden in openbare bibliotheken voortdurend uitgeleend zullen blijken te zijn. Ik heb er in elk geval een flink aantal op een lijstje gezet.
Ik meen Veltkamp op een wel heel opvallende freudiaanse vergissing te mogen betrappen. Wanneer hij het personage Edouard Joseph Marie Bodin uit een roman van Boeli van Leeuwen uit 1966 beschrijft, geeft hij deze op Curasao gesitueerde roman de titel De laatste Adam mee (blz. 84). Nu bestaat er inderdaad een roman De laatste Adam, maar die is van Peter Mout, dateert uit 2006 en beschrijft de week die eindigt met de kruisdood van Jezus. De roman van Boeli van Leeuwen heeft als titel De eerste Adam.
panc beentjes
Henk Veltkamp, Vreemde vogels. Dominees en priesters in de wereldliteratuur, Kok, Utrecht, 2016, 223 blz., 17,99 euro, isbn 9789049043527262.
| |
Taal
Een grammatica uit de achttiende eeuw
Tijdens de Tachtigjarige Oorlog werden de Noordelijke Nederlanden de bakermat van het moderne Nederlands. De jonge, zelfbewuste Republiek der Zeven Provinciën was trots op haar taal. Grote schrijvers als Vondel, Huygens, Hooft en Bredero verkenden de grenzen ervan en de Statenbijbel markeerde de definitieve volwassenheid. Bij die eenheidstaal hoorden natuurlijk ook woordenboeken en grammatica's die het Nederlands inventariseerden en in regels vastlegden. In de achttiende eeuw werden steeds meer pogingen in die richting ondernomen.
Het is niet toevallig dat in het midden van die eeuw, om precies te zijn in 1766, in Leiden het letterkundig-historisch genootschap De Maatschappij
| |
| |
der Nederlandse Letterkunde (mnl) werd opgericht. Haar naam ten spijt was en is ook de taalkunde een belangrijk speerpunt van de mnl. Ter ere van het 250-jarig bestaan verscheen een uitgave van een tot voor kort onbekend werk van een prominent lid van het eerste uur, Nicolaas Hinlópen.
De uitgebreide inleiding bij de uitgave verschaft nuttige informatie over de auteur en de taalkundige context. Hinlópen (1724-1793) was een vooraanstaand burger in Hoorn, waar hij onder meer een aantal jaren conrector was van de Latijnse school. Tevens was hij medeoprichter van het genootschap Magna molimur parvi, dat met een aantal andere genootschappen opging in de mnl. Een van de ambitieuze plannen van de mnl was het opstellen van een Nederlands woordenboek. Enkele jaren later was Hinlópen degene die wees op de noodzaak om dit woordenboek te doen vergezellen van een ‘Nederduitsche spraekkonste’ - een grammatica.
Door zijn overlijden kon hij dit project niet meer afronden. Een deel van zijn teksten is overgeleverd in drukproeven, een ander deel in handschrift. Deze uitgave presenteert beide, in een geredigeerde maar nog steeds zeer leesbare vorm.
Nederlandse grammatica's waren er al sinds het einde van de zestiende eeuw, meen ik, dus hoe origineel de poging van Hinlópen is kan ik als taalkundige leek niet beoordelen. Uit de inleiding valt wel op te maken dat hij er de voor zijn tijd moderne opvatting op na hield om zowel het woordenboek als de grammatica niet te beperken tot de schrijftaal of de taal van een bepaald gewest - Holland lag in zijn geval voor de hand. In plaats daarvan pleitte hij voor het beschrijven van de taal van ‘het gantsche land, geen gehuchtjen uitgezonderd’. De inleiders spreken dan ook van ‘de proto-dialectoloog die hij wilde zijn’.
Dat het niet om een definitieve tekst gaat maar om een work in progress, maakt veel van de charme van de uitgave uit. Met enig inlevingsvermogen kunnen we meekijken over de schouder van een taalkundige uit het einde van de achttiende eeuw. Zijn taal is voor ons herkenbaar en leesbaar, al kunnen we ons soms verwonderen over verschillen met het hedendaagse Nederlands. In nog sterkere mate geldt dat voor de regels, definities, rijtjes en voorbeelden die Hinlópen geeft.
De Eerste trekken eener Nederduitsche spraekkonste levert geen taalkundig vuurwerk. Het is geen spectaculaire uitgave van een ten onrechte vergeten meesterwerk, maar een toegankelijke, zorgvuldig ingeleide editie met een goede bibliografie voor wie meer wil weten. Een uiterst sympathiek boekje, wat mij betreft.
Jack van der Weide
Nicolaas Hinlópen, Eerste trekken eener Nederduitsche spraekkonste (uitgegeven en ingeleid door Roland de Bonth, Jan Noordegraaf en Gijsbert Rutten), Stichting Neerlandistiek vu, Amsterdam & Nodus Publikationen, Münster, 2016, 102 blz., isbn 9789088800320 / 9783893235384.
|
|