Streven. Jaargang 84
(2017)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 263]
| |||
PodiumStijn Geudens
| |||
[pagina 264]
| |||
woorden is dit overigens niet gelukt en die zijn dan ook aangegeven als ‘onleesbaar’), er was ook flink wat toelichting en achtergrondinformatie nodig, wat weer een pak onderzoekswerk vergde. Die annotaties zijn niet opgenomen in een apart voetnotenapparaat maar wel ondergebracht in het dagboek zelf. Een uitvoerige in- en uitleiding en een register vergroten de toegankelijkheid nog meer. Cover van het recent verschenen oorlogsdagboek van Jozef Simons
| |||
PolitiekToen de Eerste Wereldoorlog uitbrak, was Jozef Simons al vijf jaar werkzaam als huisleraar bij het kinderrijke gezin van graaf Joseph de Brouchoven de Bergeyck, aanvankelijk op het kasteel Ter Gaver in Beveren-Waas, vanaf 1913 op het kasteel De Lovie in Proven bij Poperinge, niet ver dus achter wat later de frontlijn zou worden. Tijdens de oorlog passeerden er belangrijke gasten zoals koning Albert en koningin Elisabeth, de prins van Wales, generaal Joffre en generaal Haig. Eind 1916 moest ook Jozef Simons onder de wapens en na zijn opleiding als artillerist kwam hij in de lente van 1917 aan het front terecht. Het is in die periode dat de zogenaamde Frontbeweging (rond Adiel Debeuckelaere, Filip De Pillecyn en Hendrik Borginon), die de discri- | |||
[pagina 265]
| |||
minatie van de Vlaamse frontsoldaten aan de kaak stelde, een politieke radicalisering doormaakte en clandestien moest gaan. Cover van de eerste uitgave van Eer Vlaanderen vergaat, gepubliceerd onder het pseudoniem Ivo Draulans (foto: Letterenhuis)
De roman Eer Vlaanderen vergaat indachtig is men als lezer meteen geneigd te speuren naar uitingen van flamingantisme in het oorlogsdagboek, maar die zijn al bij al maar in beperkte mate aanwezig. Jozef Simons verwelkomt enthousiast de oprichting van een Vlaamse Hogeschool Gent (16 juli 1916), hij schrijft het lied van de Frontbeweging, hij is betrokken bij de onderhandelingen tussen Ons Vaderland, het officieuze blad van de Frontbeweging, en het meer gematigde De Belgische Standaard (27 augustus 1916), hij maakt het proces mee tegen Vlaamsgezinde soldaten die pamfletten hebben verspreid (19-20 februari 1918), en hij is erbij wanneer de leiders van de Frontbeweging debatteren over de wenselijkheid om deserteurs te sturen naar de met de Duitsers collaborerende Vlaamse activisten in bezet België (19 juni 1918). Dat Jozef Simons hierover niet uitvoeriger schrijft kan natuurlijk te maken hebben met het feit dat hij controles van de militaire veiligheidsdiensten vreesde. Langere uitweidingen zijn er wel over de internationale politiek. Op 17 februari 1915 legt de auteur een eerste | |||
[pagina 266]
| |||
keer zijn kaarten op tafel: ‘Als ik nu mocht kiezen, dan zou ik willen in 't veld zijn met de Boeren van Fourie en De Wet tegen de Engelschen. Zij strijden tegen de ouden vijand. - 't Is toch noodlottig dat wij, die in den Boerenkrijg de Franschen kennen leerden, in den Z. Afrikaanschen oorlog de Engelschen, nu moeten aangevallen worden door onze naaste stamverwanten: de Duitschers, met wie wij het meest sympathiseerden. Onze stam zal altijd verdrukt worden’ (blz. 37). Later vinden nog enkele verhelderende discussies plaats. Een van Simons' gesprekspartners voorspelt: ‘Zelfs al moet Duitschland nu toegeven, er zal in dit volk een kiem van grootheid van de idee tot herbeginnen blijven; twintig, vijftig, zestig jaar misschien zullen ze moeten werken om weer de eersten te zijn’ (blz. 89). Op 23 mei 1916 probeert de dagboekschrijver zicht te krijgen op de geopolitieke achtergrond van de oorlog in een lange uiteenzetting. Afgunst van de geallieerden, inzonderheid Engeland, ‘die veel- en grijparmige zwarte inktvisch’ (blz. 106), omwille van de snelle economische opmars van Duitsland, is volgens hem de hoofdoorzaak. En hij concludeert: ‘Ik kan er niet aan doen, doch dag aan dag groeit in mij de overtuiging dat Duitschland strijdt voor zijn goed recht’ (blz. 106). De vredesvoorstellen van keizer Wilhelm in september 1915 en van paus Benedictus xv in augustus 1917 krijgen een speciale vermelding. Ook de Russische Revolutie in datzelfde jaar, die resulteert in een wapenstilstand aan het oostelijk front, wordt geestdriftig begroet: ‘Leve Rusland! Leve de vrede!’ (blz. 213). Terzijde: de Ierse Paasopstand van 1916 krijgt geen echo in het dagboek. | |||
OorlogsgruwelOok al zit er de nodige politieke theorie en praktijk in het dagboek, hoofdingrediënt blijft toch de dagelijkse oorlogsgruwel. Van de eerste tot de laatste bladzijde regent het obussen en vallen er doden en gewonden. Jozef Simons registreert het aantal explosies en slachtoffers met een haast lugubere precisie. Voorts leest men over gasbombardementen, infanterieaanvallen, artillerieduels en luchtgevechten, zware verwondingen en amputaties, zelfmoord, executies, zelfverminking en lynchpartijen. Meerdere malen maakt de dagboekschrijver gewag van regelrechte oorlogsmisdaden. Zo neemt hij op 28 september 1914 de tijd om het bloedbad dat de Duitsers een maand eerder in Tamines aanrichtten op te tekenen uit de mond van een overlevende. Maar hij is ook zelf getuige van wangedrag: ‘Hoe de Turco's [Noord-Afrikanen] de gevangenen en de gekwetsten mishandelen! Eens hadden zij een ouderen Duitschen officier gevangen genomen. Ze sloegen er met de kolf van 't geweer op als hij niet rap genoeg ging, tot ze zijn been oversloegen. Toen met koorden bijeengebonden en op eene kar gegooid. Hij rees er af en toen sneden ze hem in de gracht in stukken’ (blz. 90-91). Uit een telefoongesprek: ‘“Hoeveel krijgsgevangenen?” - “200” - “'t Is te veel” Een kwartier later. Ringeling. - “Er is een Duitsche | |||
[pagina 267]
| |||
granaat in den hoop gevallen, er blijven er nog 60 over.” - “Dat is 't. Wel besteed!”’ (blz. 97). Op 10 april 1916 zegt een Engelse generaal hem onder vier ogen: ‘'t Is best de gevangenen te dooden: die zullen later geen kinderen meer kweeken. Hoe eer dat ras te niet is, hoe beter’ (blz. 101). En wat te denken van de volgende mededeling: ‘Verleden Zondag te 9 1/2 hebben we met gaz geschoten op eene loods waarin de Duitschers mis hoorden’ (blz. 228). En dit zijn slechts enkele voorbeelden. Gelukkig vallen er ook uitingen te noteren van menselijkheid en mededogen zoals op 20 december 1914: ‘Twaalf Belgische krijgsgevangenen die moesten omvergeschoten worden, gered door een Duitsch student die zijn officier omverlapte en met de twaalf op de vlucht ging’ (blz. 33). Voorts beschrijft Simons hoe tijdens het spontane Kerstbestand van 1914 Franse en Duitse soldaten samen koffie maken en kaartspelen, dagbladen, lucifers en sigaren uitwisselen. Maar ook op 5 juni 1915 maakt hij melding van een onderhands staakt-het-vuren tussen Engelsen en Duitsers dat maar liefst drie weken duurt en waarbij ze gewoon een potje voetbal spelen. Menselijkheid zit hem inderdaad in de alledaagse dingen: ‘'s Nachts was er een zijne vlooien aan 't vangen. Anderen deden op beurt hunne groote en kleine behoefte door de spleet van de deur. En dat trok!’ (blz. 222). | |||
MoraalHet proces van ontmenselijking dat de oorlog veroorzaakte deed zich niet alleen gevoelen op het slagveld, maar ook achter de linies. ‘Te Adinkerke bij Juffrouw Powis de Tenbossche zijn nu twee meisjes van 16 en 17 binnengebracht, beide verkracht [...] Te Watou kloegen de officieren dat de Franschen aan al de meisjes van de streek de Venusziekte hadden gegeven. Nu waren al de Engelschen er van aangedaan! Een officier kwam een katholiek priester vragen waar er nog gezonde meisjes waren voor zijn mannen! - Uit Poperinghe werden 200 aangetaste vrouwen in een gesticht nabij Calais gevoerd [...] Te Watou is weer het lijkje van een meisje gevonden’ (blz. 74-75). Dokter Peel vertelt op 19 juli 1916: ‘Des petites filles de 13-14 ans qui faisaient le métier et quon a du évacuer’ (blz. 115). En het kan nog erger: ‘Lebeau vertelt hoe de negers hunne dochterkens van 8-9 jaar aan de blanken verhuren - niet hunne vrouwen’ (blz. 220). Te Poperinge verkoopt men massaal ‘anti-conceptioneele middeltjes’. Het aantal onwettige kinderen is nauwelijks bij te houden. Ook bij de deftigste families komt seksuele promiscuïteit voor, al gaan die meisjes wel heimelijk bevallen in Parijs en laten het kind daar dan achter. ‘'t Zal er schoon uit zien voor de priesters die na den oorlog voor den kuisch staan’, verzucht Simons (blz. 105). En dan hebben we het niet eens gehad over dronkenschap, vechtpartijen en plunderingen. De extreme stress die de soldaten in de voorste linie moesten doorstaan ontlaadde zich tijdens de rustperiodes achter het front in allerlei vormen van baldadigheid en losbandig gedrag. | |||
[pagina 268]
| |||
Jozef Simons beschrijft echter niet enkel het zedelijk verval bij het voetvolk, hij heeft ook oog voor de decadentie in de allerhoogste kringen. Hier krijgt de koningin zelf een flinke sneer: ‘Baron de Mazeman beklaagt zich over het huishouden van Elisabeth. Vuil was zij met hare eere-dame - en ze deed niets dan cigaretten rooken en de aardbeziën (forcées) in de serre stelen’ (blz. 35). En ook de hypocrisie van bepaalde adellijke dames legt hij pijnlijk bloot: ‘Ziekenzaal. De Eerw. Zusters verzorgden de typhuslijders. Zij [de adellijke dames] hadden geen enkel gekwetste in hun zaal waar zij slecht bezoek ontvingen en flirten! Maar toen de koningin kwam hebben ze zieken doen verdragen in hunne zaal voor een paar uur!’ (blz. 73). | |||
LiteratuurTe midden van al deze oorlogsellende probeert Jozef Simons zich als mens staande te houden door zich toe te leggen op de kunsten. Behalve van kruitdamp en gaslucht is het oorlogsdagboek ook doordrenkt van cultuur, en dat op meerdere manieren. Op het kasteel speelt hij samen met de gravin pianowerk van Grieg en Schumann. En tijdens zijn vrije periodes als soldaat volgt hij theatervoorstellingen en muziekoptredens, gaat naar de bioscoop en bezoekt musea. De meeste aandacht gaat naar de letteren. Jozef Simons is bevriend met August Van Cauwelaert, Filip De Pillecyn en Ernest Claes. Hij bezoekt zowel Maria Belpaire in De Panne als Cyriel Verschaeve in Alveringem. Hij leest Victor Hugo en Lev Tolstoj, Léon Bloy en Henri Barbusse, Streuvels en Van de Woestijne. De dagboeknotities van Jozef Simons brengen echter niet alleen verslag van diens activiteiten op het vlak van de kunsten, zij zijn bij wijlen ook zelf kunst. Want ze mogen dan in eerste instantie misschien niet bedoeld zijn als zodanig, bepaalde passages hebben toch iets literairs. Het was tijdens zijn humaniorajaren op het Klein Seminarie in Hoogstraten dat Simons, naast taal- en cultuurflamingantisme, ook literaire gevoeligheid ontwikkelde. In 1906 reeds had hij zijn eerste publicatie beet in het jongerentijdschrift De groene Linde. Tijdens zijn studentenperiode aan de Handelshogeschool Sint Ignatius te Antwerpen ging hij verder op die weg met nog meer literaire publicaties in diverse bladen. Vanaf 1910 werkte hij geregeld mee aan het prestigieuze Dietsche Warande en Belfort. In het oorlogsdagboek schrijft Jozef Simons op bepaalde momenten heel zintuiglijk met kleuren, geuren en geluiden. Als lezer ziet men bijna een schilderij of een film. Opvallend is hoe hij oorlogsactiviteiten en natuurbeelden onmiddellijk naast elkaar zet waardoor impressionisme overgaat in surrealisme. ‘Avond: een duistere hemel, op den vijver een grijze schemering, Joséphine en Meme-ken bidden hunnen paternoster op den kiezel, het kanon schiet, de granaat ontploft en de nachtegaal zingt... Een Franschman komt over den weg en neuriet stil voor zich uit een air uit “Carmen”. Een bevoorradings-kanon ratelt den | |||
[pagina 269]
| |||
steenweg over. Weer fluit de nachtegaal’ (blz. 56). ‘En toen begon een oorverdoovend schieten. 't Was als een eendelijk gedommel, als het gehoes van een groote menigte bij een feest. De eerste klaarte brak de lucht en de merel frazelde, het hagemuschken, nu en dan nog de nachtegaal, roodborstje en winterkoninkje. Eene spreeuw bracht reeds aas aan. Musschen vochten voor een stroopijl. En ginder ging de slag’ (blz. 102). Jozef Simons (r) en August Van Cauwelaert (l), Cannes, maart 1918 (foto: Letterenhuis)
Meerdere malen laat Simons tijdens natuurbeschrijvingen zijn gevoelens van bewondering de vrije loop. Dat intense genieten van ‘Gods werk’ kan hij nog meer wanneer hij tijdens twee langere vakantieperiodes naar Zuid-Frankrijk reist. ‘Nu begint er alles Zuidersch uit te zien: olijfboomen, agaven. Boomgaarden. Veel thuyas en pijnboomen. De perzikboomen bij heeler velden - of tusschen de wijnbessen geplant - in vollen bloei’ (blz. 231). ‘Vlakten. Olijfhoven tusschen twee bergketens. Kers- en perzikboomen in witte en rozen bloei. Cactus. Acacias. Een eindje verder beginnen de mimosas [...] St. Raphaël. Heerlijk de blauwe zee rechts met meeuwen. Rechts en links de villas tegen de rotsen. Zuidersche flora: mimosa, cactus, acacia, palmboomen. Mooi!’ (blz. 233). Jozef Simons zou in de jaren twintig meerdere reisreportages plegen over Frankrijk, Spanje, Italië, Scandinavië en Duitsland. Enkele van die boeken haalden een enorme oplage. Tot slot: blijkens zijn dagboeknotities heeft Jozef Simons in 1918 een aantal keren Frans De Raedemaeker S.J. ontmoet, de latere stichter en eerste hoofdredacteur van Streven. Zijn boeken werden in de jaren 1930 en | |||
[pagina 270]
| |||
1940 ook geregeld besproken in het blad. In het nummer van maart 1948 schreef literatuurcriticus, streekgenoot en vriend Emiel Janssen S.J. een lyrisch ‘In memoriam’ voor Jozef Simons waarin hij hem typeerde als ‘zacht en goed [...] niet vooreerst strijdbaar maar onverzettelijk plichtsgetrouw, optimist en hunkerend, bewonderend en toch nauwgezet beoordelend’. Zo komt hij ook naar voren in zijn oorlogsdagboek.
| |||
[pagina 271]
| |||
Frederik Polfliet
| |||
[pagina 272]
| |||
tendom’ en ‘zijn islam’, die zoals zal blijken, elkaar erg nastaan. Dit mondt uit in zowel anekdotische en luchtige stukjes als ronduit fascinerende en voor sommigen misschien wel aantstootgevende interpretaties.
De ongelovige Thomas, Caravaggio
| |||
De kunst van het kijkenIn De ongelovige Thomas (circa 1603) van Caravaggio (1571-1610) komt apostel Thomas volgens Kermani niet naar voren als de ongelovige - zoals het evangelie van Johannes wil - maar als een gelovige die door Christus wordt overtuigd van de aanwezigheid van God in onszelf. Deze lezing van dit schilderij ziet Kermani bevestigd in het apocriefe Thomasevangelie, waarin gewag wordt gemaakt van het goddelijke licht in elke mens. Mocht dit evangelie de overhand hebben gekregen op dat van Johannes, schrijft Kermani op dreef, dan zou er nog weinig overblijven van het beslissend onderscheid tussen de Bijbel en de Koran. Bij het aanschouwen van mozaïeken met vroegchristelijke beeltenissen in Ravenna vraagt Kermani zich zelfs af of de islam überhaupt zou hebben bestaan mocht het arianisme met haar verzet tegen de christelijke Drieëenheid het pleit hebben gewonnen: Niet dat de Koranische christologie identiek zou zijn aan het arianisme, dat immers vasthield aan het vaderschap van God en de zoon weliswaar niet als God beschouwde, maar wel als godgelijk; niettemin haakt de islam aan bij een beeld van Jezus dat in het christendom zojuist was overstemd, overdekt zoals sommige mozaïeken in Ravenna. Uiteindelijk is het de beeldende kunst die Kermani zelf kan verzoenen met het voor hem lichaamsvijandige, godslasterlijke en afgodische kruis. Oog in oog met de Kruisiging (circa 1635- 1638) van Guido Reni (1575-1642) op het hoogaltaar van de San Lorenzo in Lucina beziet Kermani de stervende christus als plaatsvervanger voor alle mensen. En een hedendaags stalen kruisbeeld van Karl Schlamminger (*1935) mag op zijn werktafel staan te prijken omdat deze voor de incarnatie als principe staat. Kunst impliceert de kunst van het kijken, en kijken doet Kermani bijzonder goed. In het Stadel Museum in Frankfurt bemerkt hij dat de zwaar beproefde Bijbelfiguur in Job op de mesthoop (circa 1503/1505) van Albrecht Dürer (1471-1528) door zijn vrouw niet wordt overgoten met vloeibare mest, maar door haar toegewijd wordt voorzien van verkwikkend water. Wat Kermani aan het einde van zijn overpeinzingen doet besluiten met een ontroerende boodschap: ‘Al heeft God ons dan verlaten - verloren is de | |||
[pagina 273]
| |||
mens niet zolang hij nog een ander mens heeft’. In Parijs dan weer wordt de Jezus op Kruisdraging van Sandro Botticelli (1445-1510) almaar vrouwelijker als Kermani afstand neemt. Zijn gedachten springen hierbij naar Perzische miniaturen en de grote soefimeester Ibn Arabi (1165-1240) die beweerde dat de aanschouwing van God in de vrouw de meest volmaakte is, en Jezus beschouwde als de ultieme belichaming van de goddelijke schoonheid in de mens.
Job op de mesthoop, Albrecht Dürer
Kruisdraging, Sandro Botticelli
Kermani's onderdompeling in de christelijke beeldcultuur vormt ook vaak een aanleiding om zich te bezinnen over de (vaak ondergewaardeerde) plaats en functie van kunst in de islam. Zeer onderrichtend, omdat beschouwingen hierover doorgaans blijven steken bij de doctrine van het beeldverbod. Overtuigend legt hij hierbij verbanden met de moderne hedendaagse kunst. Zo expliceert hij naar aanleiding van de bezichtiging van Gerhard Richters (*1932) raampartij voor de Dom van Keulen hoe deze net als in een moskee esthetisch getuigt van de alomtegenwoordigheid van God. En hoewel het gros van dit boek wel degelijk vertrekt vanuit de kunst, voelt Kermani zich niet louter aangetrokken door het christendom op esthetische gronden (In die zin dekt de oorspronkelijke Duitse titel, Unglaubiges Staunen über das Christentum, de lading van het boek veel beter). In een tekst over de Paolo Dall' Oglio, de Italiaanse jezuïet die in het Mar Musaklooster in Syrië een oecumenische gemeenschap oprichtte en een religieus | |||
[pagina 274]
| |||
syncretisme bepleitte, schrijft hij daarover het volgende: Als ik iets in het christendom bewonder, of misschien moet ik zeggen in de christenen, wier geloof me niet alleen heeft overtuigd, maar ook overweldigd, van alle tegenwerpingen beroofd, als ik maar één eigenschap tot voorbeeld neem, tot leidraad ook voor mij, dan is het niet de zo geliefde kunst, niet de cultuur met inbegrip van muziek en architectuur, niet een of ander ritueel, hoe rijk ook. Het is de specifieke christelijke liefde, voor zover die niet alleen betrekking heeft op de naaste. In andere religies wordt ook liefgehad, wordt ook opgeroepen tot barmhartigheid, zorgzaamheid, mildheid. Maar de liefde die ik bij veel christenen zie, en nog het meest bij degenen die hun leven geheel aan Jezus hebben gewijd, de monniken en nonnen, die liefde stijgt uit boven het niveau dat een mens ook zonder God kan bereiken: hun liefde maakt geen onderscheid. | |||
Liefde voor de anderHer en der wordt het boek in de eerste plaats opgevoerd als het relaas van een belijdend moslim die onbevangen zijn licht zou laten schijnen op christelijke kunst. Toch is Kermani niet echt een buitenstaander. Want de in het protestantse Siegen opgegroeide en thans in het katholieke Keulen wonende moslim is wel degelijk goed vertrouwd met het christendom en legt hierover een brede belezenheid aan de dag. Meer dan waarschijnlijk is Kermani dan ook vertrouwder met het christendom dan de doorsnee christen. Echter als bemiddelaar tussen religies geeft de Duits-Iraanse auteur blijk van een open geest en een bijzonder inlevingsvermogen. Kermani wijst in zijn reflecties voortdurend op de innige relaties tussen het christendom en de (sjiitische) islam en het soefisme, de mystieke tak van de islam, in het bijzonder. Daarnaast laat Kermani mooi zien hoezeer deze christelijke voorstellingen nog steeds direct tot ons spreken en hoe je geeneens (christelijk) gelovig hoeft te zijn om de universaliteit en de tragiek van bepaalde Bijbelse scenes te doorvoelen. Geen wonder dat Caravaggio met acht werken in dit boek vertegenwoordigd is. Toch kon ik mij tijdens het lezen goed indenken dat sommige ongelovige én christelijke westerlingen Kermani's lofuitingen als al te dweperig of al te lyrisch zouden wegzetten. Ja, Kermani staat in volle bewondering voor de christelijke ethiek, de rijkdom en de continuïteit van de (katholieke en de Oosters-orthodoxe) beeldtaal. Wie goed leest bespeurt echter ook zijn bezwaren tegen de doloristische trekjes, de idee van goddelijke incarnatie in slechts één mens, de hiërarchische structuur en het machtsvertoon van de katholieke kerk. Maar misschien is het voor een beter begrip goed om te eindigen met een fragment uit Kermani's dankrede bij de acceptatie van de Vredesprijs in Frankfurt: | |||
[pagina 275]
| |||
De liefde voor het eigene - zowel voor de eigen cultuur als het eigen land en de eigen persoon - laat zich zien in de zelfkritiek. De liefde voor de ander - een andere persoon, een andere cultuur en zelfs voor een andere religie - kan veel enthousiaster, zonder terughouding zijn. Natuurlijk, de liefde voor de ander veronderstelt de liefde voor zichzelf. Maar verliefd, zoals dat Pater Paolo en Pater Jacques zijn in de islam, verliefd zijn kun je alleen op de ander. De liefde tot zichzelf echter vergt aarzelen en twijfelen, vragen aan zichzelf om niet het gevaar te lopen in narcisme, eigenwaan, zelfgenoegzaamheid te vervallen.Ga naar eind1
|
|