maar ook Nikolaj aanbidt zijn eega. Het verlies van een kind ondermijnt evenwel hun relatie: ‘Hij genoot van haar schoonheid, die heilig was voor hem, zoals alles voor hem heilig was wat te maken had met deze prachtige vrouw [...] Die hem een zoon had geschonken. En die hem kort daarna begraven had, zonder Nikolaj ook maar één keer te beschuldigen van de dood van het arme jongetje. Waarom? Het was toch niemand anders' schuld dan die van hem? Waarom gaf ze hem dan niet de schuld, hij die bijna een moordenaar was?’ (blz. 35-36).
De dood van zijn kind laat bij Nikolaj een diep trauma achter en een schuldgevoel dat alras destabiliserend werkt. De schuldvraag is een van de centrale thema's in de Russische cultuur. Ook tijdens zijn gesprek met de pope schreeuwt Nikolaj uit: ‘Is het dan nog mijn schuld ook? Mijn schuld?!’ (blz. 85). Hier doet zich echter een betekenisverschuiving voor en evolueert het begrippenpaar schuld en boete naar zonde en vergeving, en zo komen we terecht in de theologische sfeer. Niet toevallig betekent de naam ‘Vera’ in het Russisch ‘geloof’. ‘Een kwade vrouw zal aan een zondige man gegeven worden, als een bitter tegengif, dat de slechte sappen van een zondaar moet uitdrogen’ (blz. 85), bezweert de priester, en verder: ‘“Zorg voor je vrouw als Christus voor de Kerk”, zegt Johannes Chrysostomus. Ook al moet je je eigen ziel voor haar afstaan, ook al moet je herhaaldelijk verliezen lijden, iets ergs doormaken, dan mag je nog niet opgeven’ (blz. 88). Is Sergeant Bertrand, die religie weghoont, medelijden verafschuwt en brute macht verheerlijkt, niemand minder dan de Duivel? Dat de woorden van de geestelijke geen soelaas bieden blijkt wel uit de reactie van Nikolaj: ‘Wat is dat een kerk? [...] Iets denkbeeldigs. En het heeft evenveel met God te maken als, laat ons zeggen, een openbaar toilet’ (blz. 87).
Die woorden mogen dan misschien wat op de lachspieren werken, ze onthullen tevens een volgende betekenislaag, met name de filosofische, rond de kentheoretische vraag: wat is werkelijk en wat is ‘denkbeeldig’? Zoals aangestipt, door de variatie in het vertelperspectief weet de lezer niet ondubbelzinnig wat waarheid is en wat verzinsel. De openingswoorden van de novelle zetten meteen de toon: ‘Ze zeggen dat...’ - woorden die nadien nog meermaals herhaald worden. De auteur schrijft een verhaal over Nikolaj die zich waanvoorstellingen maakt over zijn vrouw die theater speelt. En in die waanvoorstellingen komen ook nog eens dromen voor. Dat is dus fictie tot de derde of vierde macht. Men kan dit een speelse proeve van postmodernisme noemen maar mij dunkt hier ook de invloed van het platonisme relevant. De ideeënleer van Plato vormt al van oudsher een van de fundamenten van het orthodoxe christendom: de waarneembare werkelijkheid is maar een afschijnsel van een dieper- hoger- of achterliggende eeuwige waarheid. ‘Schoonheid is de zichtbare belichaming van het goede’ (blz. 134), doceert Leonid op een helder moment. Betekenisvol is ook dat de personages in het