| |
| |
| |
Boeken
Kerk en theologie
Bijbelverhalen en het wezen van Homo sapiens
Carel van Schaik, hoogleraar biologische antropologie in Zürich, en Kai Michel, historicus en wetenschapsjournalist, hebben een heel interessant en goed gedocumenteerd boek geschreven over de Bijbel, die zij als ‘het dagboek van de mensheid’ typeren. Hun belangrijkste inzicht luidt: we moeten religie niet traditioneel opvatten als een onveranderlijk geheel. Ze bestaat aan de ene kant uit een component die verankerd ligt in de condition humaine, waarbij het gaat om een specifieke manier waarop wij de wereld waarnemen en interpreteren. Aan de andere kant staat het culturele deel dat ons moet helpen stand te houden in de wereld die verandert.
Beide auteurs noemen zich ‘agnost’, maar worden ‘gefascineerd en gebiologeerd door het raadselachtige karakter’ van de Bijbel (blz. 11). Geen moment is de Bijbel dus voor hen het woord van God, maar wel het dagboek van de stoutmoedige pogingen van de mensheid om te gaan met de beproevingen van het leven.
De Nederlandse evolutiebioloog en de Duitse historicus leggen grote nadruk op wat zij ‘de grootste gedragsverandering op deze aardbol’ noemen: de cruciale overgang van de jagers-verzamelaars naar de landbouwers. Zij beweren niet dat de Bijbel de directe neerslag vormt van die overgang, maar wel dat de mensheid als gevolg van die landbouwrevolutie, het wonen op een vaste plaats, geconfronteerd werd met problemen die extreem lang virulent bleven. In hun visie presenteert de Bijbel ambitieuze strategieën om dat keerpunt in de geschiedenis van de mensheid te duiden en te begeleiden: ‘De Bijbel is de waarschijnlijk meest ambitieuze poging om grip te krijgen op de problemen waaronder Homo sapiens sinds de landbouwrevolutie gebukt gaat’ (blz. 295).
Voor mij als Bijbelwetenschapper is het ronduit verbluffend om vast te stellen hoe beide auteurs de nieuwe wetenschappelijke resultaten van zowel de Bijbelwetenschappen, de archeologie als de godsdienstgeschiedenis in de afgelopen decennia niet alleen tot zich hebben genomen, maar deze ook op voortreffelijke wijze hebben weten te integreren in hun opzienbarende theorie. Ook krijg je na lezing van dit niet altijd even gemakkelijke boek nog meer respect voor de schrijvers van die Bijbelverhalen.
Van Schaik en Michel vatten hun interessante, intrigerende en uitstekend gedocumenteerde tocht door de Hebreeuwse Bijbel als volgt samen: ‘Wie de Bijbel leest, hoeft niet altijd God te vinden, maar het wezen van de mens zal hij aan het eind wel beter hebben leren begrijpen’ (blz. 35). Of zoals de allerlaatste zin van het boek luidt: de Bijbel ‘mag eindelijk zijn wat hij in elk geval is: een verdomd goed boek’ (blz. 411).
De Nederlandstalige uitgave - inmiddels al de zesde druk - is een vertaling van de Duitse editie Das Tage- | |
| |
buch der Menschheit. Was die Bibel über unsere Evolution verrat (Rowohlt, Berlijn 2016), gegevens die echter nergens in de Nederlandse vertaling te vinden zijn. Daarin wordt merkwaardig genoeg alleen melding gemaakt van de Engelstalige editie The Good Book of Human Nature. An Evolutionary Reading of the Bible (Basic Books, Washington 2016). Naar mijn mening suggereert de ondertitel van de Nederlandse vertaling (‘De evolutie en de Bijbel’) toch net iets anders dan die van de Duitse en Engelse edities, waarbij laatstgenoemde de pointe van dit opmerkelijke boek het beste verwoordt.
Panc Beentjes
Carel van Schaik en Kai Michel, Het oerboek van de mens. De evolutie en de Bijbel, Uitgeverij Balans, Amsterdam, 2016, 448 blz., 27,50 euro, isbn 9789460030468.
| |
Adam, Eva en de duivel
In het Oude Testament zijn op verschillende plaatsen - onder andere in Jesaja 14 en Ezechiël 28 - teksten te vinden die suggereren dat er zoiets als een ‘mythe van Adam’ bestaan moet hebben die heel wat ouder moet zijn geweest dan de verhalen die we in de eerste drie hoofdstukken van het boek Genesis, de scheppingsverhalen, aantreffen. Die oudere mythe zou dan moeten gaan over de rebellie van een mens of een god tegen de hoogste god waarbij ook een slang een cruciale rol speelt. Het gevolg van deze opstand was dat die rebel uit de hemel of uit het paradijs is verdreven.
Marjo Korpel, universitair hoofddocent Oude Testament, en Johannes de Moor, emeritus hoogleraar Semitische Talen en Culturen aan de Protestantse Theologische Universiteit, presenteren in een uitstekend gedocumenteerd boek de tekst van twee kleitabletten die naar hun overtuiging zo'n oude mythe van Adam aannemelijk maken. Die twee tabletten zijn gevonden in Ugarit in het huidige Syrië, een paar kilometer uit de kust ter hoogte van Cyprus, dat tussen de vijftiende en de dertiende eeuw voor Christus een bloeiende wereldstad was en waar sinds 1928 grote hoeveelheden kleitabletten in het spijkerschrift gevonden zijn die onze kennis van de toenmalige taal en cultuur enorm hebben vergroot.
De twee kleitabletten waaraan deze uitvoerige studie is gewijd, zijn pas in de jaren zestig gevonden en sinds de publicatie ervan staan ze volop in de aandacht. Zo is er bijvoorbeeld discussie over de vraag of ze wel bij elkaar horen. Bovengenoemde auteurs zijn daar van overtuigd en vermoeden dat ze samen met een - nog niet gevonden - derde kleitablet één geheel vormen: de mythe van Adammu.
Het boek lijkt daarom een beetje op een detective: kleine flintertjes materiaal moeten leiden tot het uiteindelijke bewijs dat die oude mythe inderdaad bestaan moet hebben en tamelijk wijd verbreid was. Het is zeker geen gemakkelijke leesstof, maar voor wie een klein beetje doorbijt, biedt het een boeiend venster op oude(re) culturen van het Oude Nabije Oosten en op een aantal Bijbelteksten die opeens veel
| |
| |
meer achtergrond en betekenis krijgen. Het staat buiten kijf dat deze Bijbelteksten inderdaad gebruik hebben gemaakt van reeds langer bestaande buiten-bijbelse teksten en verhalen en daar mede van afhankelijk zijn. In het oude Israël is men zich namelijk pas vanaf de tiende eeuw voor Christus mondjesmaat met de schrijfkunst gaan bezighouden, terwijl dat in de omringende culturen al eeuwenlang het geval was. Wel werden dergelijke teksten altijd op geheel eigen wijze gebruikt en aangepast aan het monotheïstische geloof van Israël, een vrij uniek fenomeen in dat gebied.
Als titel had ik liever ‘Adam, Eva en de Slang’ gezien, omdat de slang in die kleitabletten een prominente rol speelt. Maar mede gelet op kerkelijke discussies in reformatorische kring aan het begin van de twintigste eeuw - men denke aan de kwestie Geelkerken - begrijp ik hun keuze wel.
Panc Beentjes
Marjo Korpel en Johannes de Moor, Adam, Eva en de Duivel. Kanaanitische mythen en de Bijbel, Uitgeverij Skandalon, Vught, 2016, xi + 324 blz., 29,95 euro, isbn 9789492183293.
| |
Augustinus' visie op de schepping
Kerkvader Augustinus heeft zich tijdens zijn leven bijna continu beziggehouden met het boek Genesis, in hoofdzaak met de eerste drie hoofdstukken van dit eerste Bijbelboek. Voor het eerst is nu in ons taalgebied een mooie vertaling verschenen van zijn twee oudste commentaren op de scheppingsverhalen. In één band vin den we Schepping van hemel en aarde, de vertaling van De Genesi aduersus manichaeos uit de jaren 388-390, en Geheimen van de natuur, de vertaling van De Genesi ad litteram liber unus imperfectus uit de jaren 393-394.
In Schepping van hemel en aarde gaat Augustinus uitvoerig in op de opvattingen van het manicheïsme, een stroming die in de derde eeuw in Mesopotamië ontstond onder de volgelingen van Mani en wijde verbreiding kende. Allerlei dualistische opvattingen over de oorzaken van goed en kwaad in de wereld, de strijd tussen het rijk van het licht en het rijk van de duisternis vormen de belangrijkste bestanddelen van deze stroming. Het kwaad was in hun ogen echter niet het gevolg van de zondeval. Aanhangers vinden we in Egypte, Algerije, tot aan plaatsen langs de oude zijderoute in Zuid-China.
Augustinus heeft tussen zijn negentiende en achtentwintigste levensjaar (373-382) als toehoorder in manicheïstische kringen verkeerd en was dus uitstekend op de hoogte van hun gebruiken en opvattingen. Omdat in de loop der eeuwen de meeste manicheïstische bronnen verloren zijn gegaan, krijgen we via de weergave die Augustinus van hun opvattingen geeft, indirect een kijk op de wijze waarop de manicheeërs de Bijbel lazen en interpreteerden. Vooral bij de eerste hoofdstukken van het boek Genesis was volgens hen een letterlijke betekenis onmogelijk. Augustinus brengt daar belangrijke nuanceringen in aan, maar tegen het licht van zijn latere werken
| |
| |
kun je heel duidelijk zien dat hij zich nog aan het prille begin van zijn exegetische loopbaan bevindt.
Het tweede werk dat in deze Nederlandse vertaling is opgenomen, Geheimen van de natuur, is veel korter, want onvoltooid. Het eindigt bij de uitleg van Genesis 1:26 met reflecties op de betekenis van de schepping van de mens naar Gods beeld en gelijkenis.
Deze twee geschriften van Augustinus geven een voortreffelijk beeld van de manier waarop aan het einde van de vierde eeuw door verschillende groepen binnen het christendom met de eerste hoofdstukken uit de Bijbel werd omgegaan. Die omgang werd gestimuleerd door meningsverschillen, discussies en controverses.
Een uitstekende inleiding zet de beide geschriften van Augustinus niet alleen in hun historische en theologische context, maar biedt ook goede leeshulpen in de vorm van schema's, voetnoten en een register die dit boek tevens tot een mooi naslagwerk maakt. Dat uitgeverij Damon met deze publicatie inmiddels het achtentwintigste boek van Augustinus in vertaling op de markt heeft gebracht, verdient gepaste dank.
Bij het gebruik van deze publicatie dient men goed in het oog te houden dat Augustinus zich baseert op de Latijnse Bijbeltekst die op verschillende plaatsen afwijkt van de tekst zoals die bijvoorbeeld in de Willibrordvertaling of in De Nieuwe Bijbelvertaling te vinden is.
Panc Beentjes
Aurelius Augustinus, Onze wereld in wording. Beschouwingen bij de Bijbelse scheppingsverhalen, ingeleid, vertaald en van aantekeningen voorzien door Leo Wenneker, Sander van der Meijs en Hans van Reisen, Damon, Budel, 2016, 200 blz., 29,90 euro, isbn 9789460362224.
| |
Filosofie
Weg van liefde
Het eerste hoofdstuk van de roman Essays in Love waarmee Alain de Botton in 1993 debuteerde, heeft als titel ‘Romantisch fatalisme’ en begint als volgt: ‘Het verlangen naar een lotsbeschikking is nergens sterker dan in ons romantisch leven. Kan het ons, gedwongen als we maar al te vaak zijn om ons bed te delen met mensen die onze ziel niet kunnen peilen, niet worden vergeven als we geloven [...] dat we voorbestemd zijn om ooit de man of vrouw van onze dromen tegen te komen?’.
Een ruim decennium en vele filosofisch geïnspireerde essayistische romans later, waagt De Botton zich opnieuw aan de liefde: The Course of Love heet het nu. De titel van het eerste hoofdstuk? Juist ja: ‘Romantiek’.
Welke gerijpte inzichten mogen we verwachten van een ondertussen dertien jaar oudere Alain de Botton? Allereerst valt op dat de auteur er deze keer voor kiest om de lezer in cursief gedrukte tekst rechtstreeks toe te spreken. Al op de eerste pagina richt hij zich zo tot de lezer: ‘Een huwelijk begint niet met een aanzoek, zelfs niet met een eerste ontmoeting. De kiem
| |
| |
ervan wordt veel eerder gelegd, wanneer een besef van liefde ontstaat, of om precies te zijn: de hunkering naar een zielsverwant’.
Er gaat geen pagina voorbij of De Botton richt zich persoonlijk tot de lezer. Dat heeft als gevolg dat de ogenschijnlijke protagonisten van het verhaal - Kirsten en Rabih - al snel verworden tot tweederangs figuranten die hun uiterste best doen zich te gedragen volgens de inzichten die de auteur aanlevert. Dat leidt een aantal keer tot formuleringen die pijn doen aan de ogen: ‘[...] Ik zag dat je een lekker kontje had, en daar moest ik de hele tijd aan denken, terwijl jij maar doorzeurde over het werk dat we moesten doen [...]’. Ongeloofwaardig wordt het in het hoofdstuk ‘Overspel’ waar Rabih willens nillens op een congres een affaire moet hebben met een hem vooraf onbekende vrouwelijke congresganger. Dat ‘moet’ omdat Alain De Botton het in een essay over de romantische liefde wel ‘moet’ hebben over overspel: ‘Volgens de romantische visie is er gewoon geen groter verraad denkbaar [...] overspel [blijft] die ene onoverkomelijke overtreding, die zo verschrikkelijk is omdat er enkele van de heiligste dogma's van de liefde door worden ondermijnd’.
Alain de Botton is op zijn best in essays die zijn opgebouwd uit een persoonlijke lezing van (stapels) filosofische werken, literatuur en kunst. Hij getuigt dan van een bijzondere en gevoelige intelligentie waarmee hij vele lezers uit diverse continenten kan beroeren. Met Weg van liefde gaat hij een ander en ogenschijnlijk persoonlijker pad op: dat van de verteller die de lezer rechtstreeks in zijn hersenpan (en vermoedelijk ook in zijn hart) laat kijken door zijn eigen ideeën over de liefde te vertellen. Op die manier houdt De Botton de lezer meteen ook bij de hand: hij vertelt immers ook hoe de gebeurtenissen van de romanpersonages geïnterpreteerd moeten worden.
Deze aanpak levert zeker een aantal interessante beschouwingen op, maar maakt ook van het vertelde verhaal veeleer een verhaaltje. Bovendien schrijft De Botton weinig dat nog niet door anderen beter en indringender op papier werd gezet.
Johan Van der Auweraert
Alain de Botton, Weg van liefde, Uitgeverij Atlas Contact, Amsterdam/Antwerpen, 2016, 238 blz., isbn 9789045024073.
| |
Wat filosofen weten
Een van de meest interessante inleidingen in de filosofie werd in 1976 gepubliceerd door de Engelse, in de Verenigde Staten werkzame filosoof Stephen Toulmin: Knowing and Acting (‘Kennen en doen’), met de mooie ondertitel An Invitation to Philosophy, een uitnodiging tot de filosofie. Leidende gedachte in dit boek - en de titel wijst er uitdrukkelijk op! - is dat filosofie in de oorspronkelijke betekenis van het woord geen theoretische, maar een praktische discipline is. Filosofie is het zoeken naar levenswijsheid: uiteindelijk moet filosofie, althans volgens de oorspronkelijke betekenis, een lei- | |
| |
draad voor het handelen bieden, en zo bijdragen aan het leiden van ‘een goed leven’, en dus tot levensgeluk. Maar in de loop van haar geschiedenis is in de filosofie de nadruk eenzijdig op het kennen komen te liggen - filosofie is meer en meer een theoretisch vak geworden, dat, jammer genoeg, nog maar weinig betekenis heeft voor het dagelijks leven, aldus Toulmin. Hij pleit ervoor, om deze oorspronkelijke betekenis niet te veronachtzamen.
In zijn onlangs verschenen boek Wat filosofen weten ontwikkelt de Nederlandse filosoof Hans Thijssen een vergelijkbare argumentatie. Anders dan Toulmin wil Thijssen geen inleiding in de filosofie bieden: zijn essay is veeleer een persoonlijke reflectie op de ontwikkeling die de filosofie heeft doorgemaakt, alsook een pleidooi om terug te keren naar de filosofie in de oorspronkelijke betekenis van het woord, juist om de relevantie van het vak te verhogen. Daarbij kiest de auteur een deels historische, deels persoonlijke invalshoek. Historisch, in die zin dat hij een aantal bepalende momenten in de geschiedenis van de filosofie beschrijft, bepalend voor de ontwikkeling van een praktische naar een vooral theoretische discipline. Belangrijk in dezen was onder anderen Augustinus (354-430), die benadrukte dat geluk niet is weggelegd voor de levenden, maar alleen - in het hiernamaals - voor de doden. Als theoretische discipline is de filosofie van onschatbare betekenis gebleken voor de ontwikkeling van het natuurwetenschappelijke denken dat zo bepalend is voor de westerse beschaving, maar het verband met de vraag naar wat een goed en gelukkig leven inhoudt is vrijwel verdwenen. Persoonlijk is dit essay, in die zin dat de auteur zijn betoog verweeft met herinneringen aan zijn eigen ontwikkeling als filosoof, van student tot hoogleraar. Uitgangspunt is daarbij de vraag die hem ooit in familiekring werd gesteld: wat weet een filosoof nou eigenlijk? Zijn boek mondt uit in een programma voor de toekomst: het streven de relevantie van de filosofie voor een breed publiek te herwinnen en te vergroten, door terug te keren naar wat deze discipline oorspronkelijk was, en - ten minste ook! - weer ‘levenswijsheid’ te worden.
Wat filosofen weten is een mooi essay: een met veel kennis van zaken geschreven, voor iedere belangstellende toegankelijke overdenking van de filosofie als discipline, en een overtuigend pleidooi voor een herbronning van het vak.
Herman Simissen
Hans Thijssen, Wat filosofen weten. Over het verlangen naar geluk en de honger naar kennis, Uitgeverij Vantilt, Nijmegen 2016, paperback, geïllustreerd, deels in kleur, 124 blz., 14,95 euro, isbn 9789460042843.
| |
Geschiedenis
Romeinse wegen in Nederland
In 1981 werd in Nederland de Stichting Matrijs opgericht, met als oogmerk het bevorderen van de belangstelling voor geschiedenis, landschap, archeologie
| |
| |
en monumenten, door middel van het verzorgen van publicaties over onderwerpen op deze gebieden. Bij gelegenheid van het vijfendertigjarig bestaan van deze stichting werd onlangs het boek Romeinse wegen in Nederland uitgebracht: een fraai en rijk geïllustreerd overzicht van de huidige stand van zaken in het onderzoek naar door de Romeinen aangelegde wegen in wat nu wordt aangeduid als Nederland.
Voor de Romeinen maakte de aanleg van wegen deel uit van de laatste fase van de verovering van een gebied; dit behoorde dan ook tot de taken van het leger. Daarbij werd niet uitgegaan van een vast model: de wegen werden steeds aangepast aan de plaatselijke omstandigheden. Dit zowel met betrekking tot het karakter van het landschap ter plaatse, als tot de te gebruiken, want ter plekke beschikbare, materialen. Toch zijn er algemene kenmerken waaraan Romeinse wegen kunnen worden herkend; zo zijn deze vrijwel altijd lijnrecht - hoogstwaarschijnlijk omdat de Romeinen niet beschikten over karren met draaibare assen, als gevolg waarvan deze karren slechts moeizaam bochten konden nemen. Natuurlijk waren er ook voor de Romeinse tijd al wegen in de lage landen; de grote vernieuwing van de Romeinen op dit gebied was dat zij een stelsel van wegen aanlegden, een netwerk dat het hun legers mogelijk maakte zich snel te verplaatsen. De cultuurhistorische betekenis van dit wegenstelsel gaat echter veel en veel verder dan het oorspronkelijke militaire doel: zonder overdrijving kan worden gesteld dat de Romeinse beschaving, maar later ook het christendom zich over deze wegen heeft verspreid.
In Romeinse wegen in Nederland wordt gewezen op een opmerkelijke paradox: lag in politiek opzicht het zwaartepunt van de Romeinse aanwezigheid in Nederland in het oosten, met Nijmegen als grootste stad, de meeste overblijfselen van wegen zijn tot dusver in het westen van het land aangetroffen. Dit heeft vermoedelijk eerst en vooral te maken met de geografische omstandigheden en de veranderingen die zich daarin in de tussentijd hebben voorgedaan. In het boek wordt de aandacht vooral gericht op de belangrijke wegen: uiteraard legden de Romeinen ook kleinere wegen en weggetjes aan, maar die blijven in dit overzicht buiten beschouwing. De hedendaagse kennis van Romeinse wegen stoelt op de analyse van uiteenlopend bewijsmateriaal: uiteraard archeologisch onderzoek naar wegen, maar daarnaast ook de vroegste landkaarten en teksten. Juist het samenbrengen van inzichten uit onderzoek van uiteenlopend bewijsmateriaal blijkt hierbij vruchtbaar.
Romeinse wegen in Nederland biedt op een toegankelijke en aantrekkelijke wijze een overzicht van de huidige stand van het onderzoek. De auteurs laten zien, dat er - zeker in vergelijking met enkele decennia terug - weliswaar veel bekend is over het Romeinse wegenstelsel in de lage landen, maar dat er ook nog tal van open vragen zijn waarvan de beantwoording nader onderzoek vergt. Dit alles maakt dit boek tot een heel lezenswaardige uitgave
| |
| |
voor iedereen met belangstelling voor de vroegste geschiedenis van de lage landen.
Herman Simissen
Paul van der Heijden e.a., Romeinse wegen in Nederland, Uitgeverij Matrijs, Utrecht, 2016, 120 blz., geïllustreerd, 19,95 euro, isbn 9789053454190.
| |
Literatuur
Een unie van het eigen
Joachim Pohlmann (*1981) is de speechschrijver en woordvoerder van Antwerps burgemeester en N-va-voorzitter Bart De Wever. Het is bijna bovenmenselijk dat hij daarnaast nog de tijd maakt om boeken te schrijven. Maar bakt hij er ook wat van?
Zijn tweede roman Een Unie van het Eigen vertelt het lot van verschillende generaties gevangen in hun idealen; de generaties maken een slingerbeweging door de tijd. Grootvader Charles komt via de economische collaboratie in de repressie en vervolgens in de rancune terecht. Zijn zoon Raymond gaat impulsief maar vol overtuiging het avontuur in het Oostfront aan. Klein-zoon Rolf, de bastaardzoon van een Duitser, rebelleert en drijft mee op de marxistische collectieve zinsverbijstering in de jaren zestig. De zoon van Rolf, Armin, lijkt een heldere, maar koude en cynische blik op de werkelijkheid te hebben.
Doordat de verhaallijn van Armin de enige is die in de eerste persoon enkelvoud is geschreven, lijkt het dat Pohlmann hierin zijn eigen waarheid heeft willen meegeven. Hij laat Armin gedachten formuleren over ‘het systeem’. Het systeem is een symbiose van mens en technologie die onvermijdelijk naar meer efficiëntie evolueert. De mens offerde zijn God en moraliteit op om door middel van technologie zelf een god te worden. Het geïsoleerde individu is een radertje in de machine, maar beschikt tegelijk over eindeloze technologische mogelijkheden. Toch is er nog hoop in de vorm van de onvoorspelbare enkeling. Christendemocraten zouden deze ‘de persoon’ noemen en hij staat in fel contrast met het willoze individu. In deze bespiegelingen over het allesomvattende ‘systeem’ komen ook rechtsfilosofie, politiek en Belgische geschiedenis aan bod.
Pohlmann heeft inzicht in de mens. Het verhaal is herkenbaar. Niet alleen de Belgische geschiedenis op de achtergrond, maar ook het menselijk handelen voor het voetlicht. Met mededogen en begrip beschrijft en verklaart hij hun levens en dwalingen. Om de slingerbeweging in het verhaal in de verf te zetten, blijven de personages nogal oppervlakkig. De overpeinzingen van Armin en allerlei discussies zorgen voor diepgang.
De roman is goed opgebouwd, maar hij groeit niet uit tot het formidabele epos waar het genre van familiekronieken door wordt gekenmerkt. Dat is een gevolg van de beperkte omvang, maar ook van de efficiënte schrijfstijl. Het boek dendert recht vooruit, maar echt spannend of ontroerend wordt het niet. Het boek is vooral sterk op inhoudelijk vlak. Pohlmann maakt met
| |
| |
kennis van zaken scherpe observaties. Deze zijn echter een tikkeltje te drammerig en gaan af en toe ten koste van het verhaal.
Niels Morsink
Joachim Pohlmann, Een Unie van het Eigen, Polis, Antwerpen, 428 blz., 22,50 euro, isbn 9789463101127.
| |
Dichters van het nieuwe millennium
Ook al doen dichters er tegenwoordig alles aan om een publiek te bereiken, ze worden bij literaire evenementen en in de media even gezien en gehoord, maar slechts zelden gelezen. Oplage- en verkoopcijfers van dichtbundels zijn beschamend laag. De drempel om je in hedendaagse poëzie te verdiepen blijkt te hoog.
De jonge literatuurwetenschappers Jeroen Dera, Sarah Posman en Kila van der Starre hebben een bundel samengesteld waarin 24 Nederlandse en Vlaamse dichters die gedebuteerd zijn in de eenentwintigste eeuw volgens een vast stramien worden geïntroduceerd. Vóór elk hoofdstuk over een dichter staat op grijs papier een representatief gedicht. Je kunt deze essaybundel dus ook (eerst, zou ik zelfs aanraden) als bloemlezing gebruiken en zoals in een tentoonstelling spontaan je aandacht laten gaan naar wat je aantrekt of intrigeert.
Je komt spreektalige maar niet zó alledaagse observaties tegen (bijvoorbeeld Maud Vanhauwaert, Els Moors, Ellen Deckwitz), scherpe filosofische overpeinzingen (Mark Boog, Geert Buelens), stekelige publieke tirades (Rodaan Al Galidi, Ramsey Nasr), even gevoelige als afstandelijke bespiegelingen van een vaak vrouwelijk ik (Maria Barnas, Eva Cox, Ester Naomi Perquin), wereldgerichte, objectiverende gedichten (Xavier Roelens, Jeroen Mettes), een zinnelijke litanie (Annemarie Estor), afgrondelijk klankspel (Hélène Gelèns) en een barok woordfestijn (Delphine Lecompte).
De bijdragen zijn gelijkaardig opgebouwd. Er is beknopt aandacht voor leven en werk (biografie, prijzen, bundels), de ontvangst in de kritiek (vaak met uitgebreide citaten van ook wisselende oordelen) en veel oog voor de positionering in het culturele en literaire veld. Er wordt ingezoomd op de verhouding tussen de persoon van de dichter en het lyrisch subject, poëtica, thema's en motieven, stijlmiddelen, de verhouding tot taal, werkelijkheid en maatschappij.
Soms kruipt de bijdrager in de rol van criticus van de kritiek en detectiveachtige biograaf (Fabian R.W Stolk over Estor), soms verliest hij in zijn gedreven aandacht voor context en positionering de gedichten (en hun humor) uit het oog (Jos Joosten over Van der Graaff). Enkele keren, wanneer de dichter wat licht weegt en/of het stramien te schools wordt ingevuld, ontgoochelen de bijdragen. Daarte-genover staan genuanceerdheid en oog voor dichterlijke ontwikkeling (Gaston Franssen over Schaffer), de kunst om vele gedichten in je betoog te betrekken en tegelijk diepgang te bereiken (Sarah Posman over Gelèns), het ver- | |
| |
mogen tot synthese en treffende karakterisering (Johan Sonnenschein over Mettes).
Hoewel de grote verscheidenheid aan stemmen opvalt, kun je toch enkele kenmerken van de nieuwe poëzie vaststellen: de afwisseling en beweeglijkheid binnen eenzelfde oeuvre, dezelfde bundel en vaak zelfs één gedicht. Vaak is niet meteen te achterhalen wie spreekt (of wie allemaal spreken), perspectieven wisselen, er worden verschillende registers gebruikt, andermans of (al dan niet gefingeerd) opgevangen taal met het ‘eigen’ spreken vermengd. Het lyrisch subject is een meervoudig subject, de werkelijkheid en de wereld zijn te groot om ze te vatten, laat staan tot een kern(gedachte) te reduceren. Er zijn weinig zekerheden, behalve de onzekerheid.
Meer en meer dichters zijn ook multimediaal en in verschillende kunstvormen actief. Daar wordt genoeg op gewezen, maar het valt op dat de aanpak van de neerlandici nog niet zo multidisciplinair is dat ook die transmedialiteit echt voorwerp van onderzoek wordt. Niemand van de dichters lijkt nog uit op ‘genrehygiëne’. In dat laatste opzicht mis ik de na 2000 gedebuteerde Arnoud van Adrichem. De vernieuwingskracht en bewuste ‘onpersoonlijkheid’ van zijn gedichten hadden de dwarsdoorsnede kunnen verrijken en het aantal tamelijk inwisselbare dichters beperken.
De samenstellers zeggen in hun inleiding dat het niet hun bedoeling was om een prille canon te vormen. Onvermijdelijk zal deze bundel er toch toe bijdragen, al is het soms heel onvoorspelbaar hoe het werk van dichters, van wie sommige nog maar één of twee bundels hebben gepubliceerd, zich zal ontwikkelen. Erik Spinoy toont in een van de meest afstandelijke maar scherp analyserende bijdragen aan hoe sterk het debuut Onbalans van Bart Van der Straeten geworteld is in een streng modernistische poëtica. De vraag is dan hoe dit vol te houden valt zonder je tot een neo-dichter te ontwikkelen.
Dichters van het nieuwe millennium roept veel prikkelende vragen, op, vult de leemte tussen de vluchtige en soms te voorspelbare eerste bevindingen in recensies en de voor studenten en poëzielezers vaak onbereikbare (en soms gewoon afwezige) analyses van hedendaagse Nederlandstalige poëzie in vaktijdschriften en brengt het lezen van eenentwintigste-eeuwse dichters binnen handbereik. Lucebert, de overleden dichter naar wie in dit boek het meest verwezen wordt, werd ooit gevraagd: ‘Is kunst zaak van een elite?’ Zijn antwoord was: ‘Ja, van de elite van de geest, maar daar kan in principe iedereen toe behoren’. Een introductie als deze is het toegangskaartje.
Erik de Smedt
Jeroen Dera, Sarah Posman en Kila van der Starre (red.), Dichters van het nieuwe millennium. Nederlandse en Vlaamse poëzie in de 21e eeuw, Vantilt, Nijmegen, 2016, 320 blz., 19,95 euro, isbn 9789460042669.
| |
Feestelijk spel
Patrick Lateur heeft inmiddels dubbel en dik zijn sporen verdiend als vertaler
| |
| |
van klassieke poëzie. Een - voorlopig? - hoogtepunt bereikte zijn naarstige vertaalarbeid met de alom geprezen omzetting van Homerus' Ilias in 2013 en van de Odyssee dit jaar. Daarnaast schuwt Lateur ook het ‘kleinere’ werk niet - getuige de als steeds door Uitgeverij P bijzonder fraai uitgegeven selectie van gedichten uit het poëtische oeuvre van de laatantieke dichter Ausonius. Kleiner werk, maar zeker geen minderwaardig werk: de Gallo-Romein uit de vierde eeuw na Christus was bepaald geen dichterlijk kwarttalent; in De late oudheid in de spiegel van de Latijnse letteren (2009) schrikt de Leuvense classicus Willy Evenepoel er niet voor terug de man als de belangrijkste dichter van zijn eeuw te bestempelen. De vertaling van Lateur lijkt dat oordeel te bevestigen.
Het ‘Lied van de Moezel’ is zonder meer het bekendste gedicht dat Ausonius heeft nagelaten; het maakte in literaire kringen in Gallië en ver daarbuiten meteen furore. Dat heeft niet alleen te maken met het retorische talent van de dichter - hij beheerst het métier tot in de vingertoppen, kent en verwerkt zijn ‘klassieken’ op een voor connaisseurs tastbare maar subtiele wijze -, maar al evenzeer met de frisse originaliteit ervan. Vele illustere voorgangers hadden zich inmiddels al aan landschapsbeschrijvingen gewaagd; Ausonius was de eerste om een zelfstandig stroomgedicht te componeren. Meteen werd hij de grondlegger van een (bescheiden) literair subgenre; zijn voorbeeld zou nog vaak navolging vinden.
Van een heel ander kaliber is het gedicht ‘Cupido aan het kruis’. Het biedt de beschrijving van een fresco dat Ausonius naar eigen zeggen in Trier had aanschouwd. Het onderwerp van de muurschildering én van het gedicht is al even speels als verrassend: de wrede liefdesgod Cupido belandt pardoes in de Velden van Verdriet, waar zijn slachtoffers - bekende mythologische figuren - hem op een heuse wraakactie trakteren. Zelfs zijn moeder Venus doet daar lustig aan mee - en maakt het daarbij zo bont dat de andere wrekers tussenbeide moeten komen. Maar eind goed, al goed: Cupido ontsnapt aan zijn foltering door. wakker te worden. Het blijkt allemaal maar een nare droom, een nachtmerrie te zijn geweest. Een geestig jeu d'esprit, kortom, dat Lateur feilloos tot een feestelijk spel van Nederlandse woorden, klanken en ritme heeft omgetoverd. De mythologische ballast neemt de letterminnende lezer graag voor lief.
Toon Van Houdt
Ausonius, Lied van de Moezel & Cupido aan het kruis. Vertaling Patrick Lateur, Uitgeverij P, Leuven, 2016, 80 blz., isbn 9789491455889.
| |
Escaut! Escaut!
In 1911 won de Frans schrijvende Gentenaar Maurice Maeterlinck als enige Belg ooit de Nobelprijs Literatuur. Twee jaar later werd zijn taal- en streekgenoot Emile Verhaeren, voor wie men overigens ook al aan de Nobelprijs gedacht had, uitgenodigd voor een lezing in Moskou. Hij werd daar, enkele dagen voor zijn optreden, een
| |
| |
paar keer op straat herkend. Herkend en dus erkend: zowel Maeterlinck als Verhaeren behoorden tot een select clubje Frans schrijvende auteurs uit Vlaanderen, die kort voor woi - en toen al sinds enkele decennia - in heel Europa mee de toon aangaven.
De betrokkenen kwamen meestal uit de betere burgerij en spraken vaak van huis uit Frans; ze liepen college in dezelfde taal en schreven dus quasi vanzelfsprekend Franse gedichten en romans. Hun teksten mochten graag verwijzen naar Vlaamse toestanden of naar een typisch Vlaamse ‘volksaard’, een thematiek die er overigens stevig toe bijdroeg hen op de internationale literaire scène, die toen evengoed door het Frans gedomineerd werd, een eigen timbre te geven. De toonzetting van hun oeuvre was (gedeeltelijk) Vlaams, de voertaal evident Frans, een combinatie die we ons nu niet meer goed kunnen voorstellen maar die voor hen zonder meer voor de hand lag
Honderd jaar later klinkt de taal van deze ooit zo glorieuze auteurs in hun thuisland allesbehalve evident en blijven ze weinig meer dan namen, die zelfs, omdat alles wat ‘communautair’ is in België steevast delicaat ligt, in een soort cultureel verdomhoekje terechtkwamen. Het voorliggende boekje van Benno Bernard is een poging ze daar weer uit te halen. Het verschijnt naar aanleiding van een gelijknamige tentoonstelling in het Antwerpse Letterenhuis, waar de bezoekers nog tot 29 januari kunnen kennismaken met vijf auteurs, die tussen 1854 en 1862 geboren werden ‘in een Vlaamse stad of een Vlaams dorp aan de Schelde’ (blz. 7). De oudste, Georges Eekhoud, was een Antwerpenaar; hij werd al in 1855 gevolgd door Emile Verharen en de Doorniknaar Georges Rodenbach. Daarna was het zeven jaar wachten op Maurice Maeterlinck en op de Antwerpenaar Max Elskamp.
Vijf auteurs dus, die allemaal hun roots hadden in de onmiddellijke omgeving van de Schelde en die, omdat ze, voor henzelf evident, Frans schreven, in het vergeetboek belandden. Benno Barnard laat ze de revue passeren in de context van een Scheldereis, stroomopwaarts van Antwerpen naar Doornik, waar ze elk op hun beurt worden voorgesteld in een twintigtal bladzijden. Het geheel leest vlot weg omdat Benno Bernard geen klassieke biografietjes schrijft, maar liever gesprekken vertelt met allerlei kenners en archiefbewaarders die hij tijdens zijn pelgrimage ontmoet. Escaut! Escaut! (de titel komt uit een gedicht van Verhaeren) bevat in die zin vooral een reeks erg informele interviews, die tussendoor worden gelardeerd met reisimpressies over de plekken die de besproken auteurs in hun tijd gekend hadden en, uiteraard, met een setje goedgekozen korte citaten.
De zeldzame getrouwen die het ooit illustere vijftal nog uit eerste hand kennen, zullen er weinig nieuws in ontdekken, maar dat was ook niet de bedoeling. Benno Barnard schrijft voor een veel ruimer publiek, dat hier, in luchtige verpakking, kan kennismaken met een voortaan ‘dode wereld’ die ooit springlevend was - en toen, dat is
| |
| |
de verrassing van dit boekje, zelfs razend interessant. En die lezer kan dan meteen, zij het onvermijdelijk maar mondjesmaat, ontdekken dat de vijf auteurs de internationale belangstelling die ze zo ruimschoots kregen ook dikwijls verdienden: Benno Barnard citeert net genoeg om te bewijzen dat ze tekenden voor enkele van de mooiste verzen die ooit tussen de huidige taalgrens en de Nederlandse grens op papier kwamen. Quod erat demonstrandum: het was hoog tijd dat nog eens te tonen.
Paul Pelckmans
Benno Barnard, Escaut! Escaut! Franstalige Vlaamse schrijvers rond 1900. Naglans van een dode wereld, Polis, Borgerhout, 2016, 111 blz., 19, 95 euro, isbn 9789463102087.
| |
Politiek
Turkije. de terugkeer van de sultan
In 2011 publiceerde Dirk Rochtus, docent aan de kul/Campus Antwerpen, Turbulent Turkije. Europese of Aziatische tijger?, een boek waarin hij zich al afvroeg in welke richting het moderne Turkije zich aan het ontwikkelen was. Dichter bij Europa en het lidmaatschap van de eu in de geest van het kemalisme, of steeds meer gericht op ‘het Oosten’, waarbij hier zowel de Arabische en islamitische wereld bedoeld werd als de Sovjet-Unie van president/premier Poetin?
In dit nieuwe essay herneemt de auteur deze vraag, maar bouwt deze keer zijn betoog op rond de snelle metamorfose van president Erdogan tot een steeds meer uitgesproken religieus geïnspireerd autocratisch leider. Om dit te begrijpen plaatst hij het fenomeen Erdogan in een historisch kader dat teruggaat tot enerzijds het conservatieve Ottomaanse Rijk en anderzijds het revolutionaire pionierswerk van de modernist Mustafa Kemal Atatürk en, vandaag, de moeizame pogingen om in een soort van ‘democratisch islamisme’ beide tradities met elkaar te verzoenen.
Rochtus gaat daarbij systematisch te werk, onder meer door dit historisch onderzoek te koppelen aan de belangrijkste uitdagingen voor het huidige Turkse beleid: de erfenis van de (nog steeds ontkende) Armeense genocide in 1915, de onopgeloste spanning tussen Grieken en Turken (bijvoorbeeld op Cyprus), het blijkbaar onuitroeibare Koerdische streven naar autonomie en uiteraard de pijnlijke onderhandelingen over de toetreding van Turkije tot de Europese Unie.
Het valt hierbij op dat de auteur een professioneel docent is: zo krijgt de lezer bijvoorbeeld op blz. 45-48 een glasheldere samenvatting van de voornaamste aspecten van het ‘kemalisme’ dat tot voor kort het denken en handelen van de militaire leiders beheerste, en op blz. 158-159 een analyse van de dilemma's waarvoor Koerdische én Turkse voorstanders van een federale herinrichting van het land zich geplaatst voelen. Dit essay biedt dus veel meer dan een vlot leesbare samenvatting van de recente Turkse geschiedenis. Het ingewikkelde en inderdaad ‘turbulente’ parcours daarvan wordt
| |
| |
weliswaar gepresenteerd, maar je krijgt er telkens een analyse bij aangeboden die de talrijke stukjes van die puzzel op een zinvolle manier verwerkt. Eén voorbeeld: wanneer Duitsland zich af en toe opvallend omzichtig en in onze ogen overdreven tolerant opstelt tegenover onloochenbare schendingen van de mensenrechten in Turkije, mag men daarbij niet vergeten dat er miljoenen Turkse en Koerdische immigranten in Duitsland wonen van wie er ongeveer de helft stemrecht heeft, iets wat geen enkel politicus straffeloos kan negeren. Anders gezegd: Rochtus confronteert niet alleen Erdogan en zijn leidende akp-partij met de toenemende islamisering en de steeds duidelijker wordende autocratische trekken, maar herinnert ook de Europese staten en de eu aan hun verantwoordelijkheid en hun regelmatige opties voor Realpolitik over onze zo hoog geprezen democratische Europese waarden.
Het is een essay geworden dat aan vele kanten snijdt en dat je daarom onmogelijk als geïnteresseerde maar niet echt betrokken observator kan lezen.
Ook in dit boek kan de auteur de vraag van zijn vorige boek (Aziatische of Europese tijger?) niet bevredigend beantwoorden, want hoe noem je nu insjalla een tijger die zich als een kameleon gedraagt, zonder daarbij ook maar voor één ogenblik zijn strepen te verliezen?
Ludo Abicht
Dirk Rochtus, Turkije. De terugkeer van de sultan, Vrijdag, Antwerpen, 2016, 263 blz., isbn 9789460014864.
|
|