Streven. Jaargang 83
(2016)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 750]
| |||||||
Identity. Deze serie heeft als samensteller Jan Servaes, ooit afgestudeerd aan de ku Leuven en momenteel verbonden aan de City University of Hong Kong. De publicatie brengt enkele studies samen, met als aanzetpunt een door het Vlaamse fwo gefinancierd project uit de periode 2012-2015. In dit project wordt nagegaan wat meespeelt bij de manier waarop de islam en de moslims door de media van vijf landen en zes media systemen uit West-Europa in beeld worden gebracht. Sinds de Golfoorlog van 1990-1991 hebben de islam en de moslims overal in de wereld, maar dus zeker ook in West-Europa een verhoogde visibiliteit gekregen. Het is echter niet dit fenomeen van verhoogde visibiliteit dat in dit boek wordt bestudeerd, maar enkele belangrijke bijkomende vragen, zoals of er een verband bestaat tussen de manier waarop de intern-Europese en de internationale (of niet-Europese) islam en telkens ook hun gelovigen, de moslims, ter sprake worden gebracht? Of nog, of er zich een verschillende kadering voordoet naargelang een medium met politiek links of met politiek rechts geassocieerd mag worden? Of, ten derde, of de nationale culturele context meer doorslaggevend is dan de twee eerste overwegingen om de inkleuring van de berichtgeving over de islam te begrijpen, zowel bij linkse als bij rechtse media? De vraag die in het boek wordt gesteld, is: wat weegt eigenlijk het meest door als het gaat over de berichtgeving en de beeldvorming van moslims en van de islam in West-Europa? Het feit dat het medium als links of als rechts gezien mag worden? De taal waarin bericht wordt? Of gewoon het feit dat media, welke ze ook zijn, in een bepaald land vooral en op de eerste plaats door de bril van een gemeenschappelijke landelijke cultuur en ideologie naar de islam kijken? De betrokken media zijn Nederlands- en Franstalige media uit België, maar ook media uit Nederland, Frankrijk, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk. Aan de presentatie van de onderzoeksresultaten gaan drie inleidende hoofdstukken vooraf (over algemene ontwikkelingen in Europa, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk), zoals er ook drie afsluitende hoofdstukken op het eind aan toegevoegd worden die verwijzen naar vaststellingen die gemaakt kunnen worden over de media in Rusland, China en India. Uit de inleidende hoofdstukken blijkt dat ‘nine eleven’ en het verband tussen ‘islam’ en ‘dreiging’ overal prominent op de voorgrond zijn gekomen vanaf eind 2001, en dat dit gebeuren een factor is geweest die bij de inkleuring van de beeldvorming over islam en moslims is blijven meespelen tot vandaag. Doorheen de hoofdstukken, per land, komen interessante bevindingen naar voren. Grote vaststelling is dat de nationale culturele context eigenlijk belangrijker blijkt te zijn om de beeldvorming over islam en moslims te begrijpen dan de cross-nationale ideologische links-rechts profilering. Wel blijkt dat conservatieve media meer dan progressieve verhoudingsgewijs meer aandacht besteden aan sommige uitingen van geweld en aan de ‘ondergeschikte’ positie van de vrouw, wat op | |||||||
[pagina 751]
| |||||||
het rechts-versus-links-karakter teruggaat. Dus, ook al is de links-rechts-opdeling van de media sterk afgezwakt, er blijft nog altijd een verschil bestaan. De linkse media laten bijvoorbeeld ook iets meer vrouwelijke islamitische woordvoerders zelf het woord nemen. Een detail: nergens blijkt dat er meer verdraagzaamheid zou bestaan in islamitische zaken in de Nederlandse dan in de Vlaamse media. Het boek bevat meerdere interessante vaststellingen. De studies worden heel geloofwaardig gepresenteerd, goed gedocumenteerd en onderbouwd. De tabellen die in de teksten zijn opgenomen, verantwoorden de beweringen en conclusies die de auteurs neerschrijven, maar ze leiden uiteraard niet tot een vlotte lectuur voor de lezer die niet echt in de academische finesses van de methodische aanpak van de studie geïnteresseerd is. Dit is iets wat men moet afwegen. Enerzijds worden hierdoor argumenten onderbouwd, wat positief is, maar anderzijds wordt het lezen van de tekst hiermee niet vereenvoudigd. Het hangt er dus een beetje vanaf wat de lezer vooral op het oog heeft. Echter, ook de minder in methodiek en tabellen geïnteresseerde lezer kan dit probleem eigenlijk wel omzeilen, lijkt me. De overgangen verlopen goed en begrijpelijk, ook bij verwaarlozing van het inkijken van de tabellen. Dit is een interessant boek voor wie een zicht wil krijgen op de manier en de condities waaronder de media in West-Europa (en in enkele bric-landen) over de islam en de moslims berichten.
Johan Leman Stefan Mertens en Hedwig De Smaele (red.), Representations of Islam in the News. A Cross-Cultural Analysis, Lanham, Boulder, New York, Londen: Lexington Books, 2016, 281 blz. | |||||||
Politiek, taal en strijdAfrikanist en taalkundige Jan Blommaert is naast hoogleraar een bevlogen vulgarisator die het politieke debat voortdurend weet aan te zwengelen. Met Let op je woorden stelt Blommaert zich tot doel om de lezer in de woordenstrijd weerbaarder te maken. Uitgangspunt hierbij vormt de vaststelling dat er niet zoiets bestaat als louter beschrijvend of neutraal taalgebruik en dat politiek in wezen een gevecht om woorden en definities is. Woorden zijn in het publieke debat, zo licht de auteur uitgebreid toe, immers steeds een weergave van een door belangen ingegeven positie. Daarbij is het volgens hem dezer tijden zo dat het vigerende taalgebruik in de berichtgeving veelal de vertolking is van de hegemonie van het neoliberalisme waarin een kosten-baten-logica wordt doorgetrokken naar alle mogelijke onderdelen van ons leven. Om deze pensée unique te doorbreken maant Blommaert de lezer aan om zich de methodologische stelregel - ‘wiens woorden zijn dit?’ - eigen te maken. Het komt er dus op aan om de onderliggende ideologische frame te ontvouwen en vervolgens de eigen (tegen)stem te herverwoorden. Neem bijvoorbeeld een begrip als ‘economie’. In de heersende politieke en economische vertogen wordt ‘de economie’ steevast gelijkbetekenend gebruikt voor een welbepaald econo- | |||||||
[pagina 752]
| |||||||
misch model, zijnde het kapitalisme en wordt de term over het algemeen vernauwd tot een segment van private bedrijven en hun aandeelhouders. In de realiteit echter bestrijkt ‘de economie’ de gehele samenleving, met inbegrip van werklozen, de non-profit, ambtenaren, jongeren enz.... Blommaert vraagt ons dergelijke analyse los te laten op talloze misleidende begrippen (wiens loonlast?, wiens economische relanee?, wiens groei?...) en ontzenuwt zodoende mythen en platitudes als het veronderstelde positieve verband tussen groei van bedrijven en groei van tewerkstelling en de verenging van werk tot betaalde arbeid. Even scherpzinnig fileert Blommaert het dominante voeabularium over staken en vakbonden, over migratie, vluchtelingen en veiligheid. Ook hier wordt de als onpartijdig gepresenteerde informatie geduid in termen van algemene machtsverhoudingen binnen de samenleving. Het zijn geen wereldschokkende bevindingen die Blommaert door zijn rigoureuze begripsverheldering blootlegt. In zijn kritische beschouwing en herformulering van woorden gaat het vaak om gewoon gezond verstand. Het stuitende zit hem veeleer in het feit hoezeer wij inmiddels dat neoliberale vertoog papegaaien en hoe zelden die zogezegde publieke opinie nog kritisch bevraagd wordt. Volgens Blommaert liggen er in door de soeiale media gestimuleerde demoeratisering echter enorme kansen om meer out of the box te denken. Blommaert kan in andere publicaties de zich ter linker zijde situerende lezer wel eens achterlaten met het onbehaaglijke gevoel nooit links genoeg te zijn. De grootste verdienste van dit werk is dat de lezer door de instructieve insteek zelf tot bepaalde inzichten kan komen. Blommaert bedrijft hier aldus een vorm van aetivisme die veel te weinig wordt bedreven. Het leent zich daarenboven uitstekend voor het aanscherpen van kritisch denken in het onderwijs en voor vormingswerk in soeiale bewegingen. Waarlijk een handboekje dat grote verspreiding verdient.
Frederik Polfliet Jan Blommaert, Let op je woorden. Politiek, taal en strijd, epo, Antwerpen, 2016, 168 blz., 17,50 euro, isbn 9789462670679. | |||||||
De onzichtbare hand boven BelgiëDe eerste twee opvallende verdiensten van René De Preters De onzichtbare hand boven België zijn de leesbaarheid ervan voor niet in economie gespecialiseerde lezers én de zorgvuldigheid waarmee de auteur veelgebruikte termen als ‘liberalisme’, ‘globalisering’ of ‘europeanisering’ definieert, vooral omdat hij er zich van bewust is dat deze woorden bijna nergens objectief of neutraal worden gebruikt. Deze wetenschappelijke aanpak is nodig, omdat De Preter zowel een overzicht wil brengen van de moderne geschiedenis van de economie in Europa in het algemeen en in België in het bijzonder - | |||||||
[pagina 753]
| |||||||
en dan merk je meteen dat de inhoud van deze termen regelmatig is verschoven - als een bijdrage wil leveren aan het debat over en de strijd voor een meer democratische samenleving in de toekomst. Anders gezegd: de geëngageerde politicus en activist verdringt hier de academicus niet, maar de rijkdom aan economische, financiële en bestuurswetenschappelijke kennis en ervaring zorgt ervoor dat dit geen vrijblijvende of ‘neutrale’ cursustekst is geworden. De Preter bevestigt het feit dat de neoliberale theorie en praktijk sinds de jaren 1980 het tot dan toe dominante neokeynesianisme verdrongen heeft. Niet alleen in de Think Tanks en aan de economische faculteiten van de grote Amerikaanse en Europese universiteiten, maar ook in de regeringen en zelfs bij een hoog percentage van de sociaaldemocratische oppositie. Het neoliberalisme is, anders gezegd, een succesverhaal geworden, zodanig zelfs dat een uitspraak als tina (There Is No Alternative) niet alleen in rechtse kringen, maar onder de brede bevolking als waarheid wordt aanvaard. De auteur wijst er telkens opnieuw op dat de gemeengoed geworden triade van ‘neoliberalisme, globalisering en europeanisering’ noch principieel noch maatschappelijk onvermijdelijk was. Men kan zich heel goed een globalisering (noem het internationalisering of wereldwijde solidariteit) indenken die uitdrukkelijk niet liberaal is, of een Europese Unie die de verworvenheden van twee eeuwen sociale strijd over heel het continent verspreidt, maar het is inderdaad anders uitgedraaid: het neoliberalisme en de globalisering hebben elkaar wederzijds versterkt, en van het telkens opnieuw beloofde ‘sociale’, transparante en (meer) democratische Europa (onder meer in de visies van Habermas én De Preter) is voorlopig weinig terechtgekomen. De auteur beschrijft bijna als een ‘insider’ de verschillende op elkaar volgende stappen die de banken ondanks alle waarschuwende signalen als slaapwandelaars naar de crises van 1978 en (vooral) 2008 hebben geleid, ondanks alle indrukwekkende beschermingsmechanismen die na de beurskrach van 1929 werden opgezet. Hij toont aan dat er ondanks de politieke retoriek en propaganda weinig inhoudelijk verschil te merken is tussen de afwisselend centrumlinkse en centrumrechtse regeringen die de liberalisering en europeanisering van België hebben gestimuleerd, waarbij het vaak sociaaldemocraten als Karel Van Miert waren die de sociaaleconomische programma's van hun politieke tegenstanders hebben uitgevoerd. (Een sprekend voorbeeld daarvan staat in de paragraaf ‘Privatiseren zonder liberalen’ op blz. 267-268, over de rol van het Rooms-rode kabinet Dehaene vanaf 1991). Hij doet dit niet om individuen met de vinger te wijzen, wél om aan te tonen dat hier een dynamiek op gang gekomen was waartegen geen enkele van de verantwoordelijken zich kon of wilde verzetten. Of deze dynamiek op korte of zelfs afzienbare tijd om te keren valt, is eerder twijfelachtig, maar het boek toont wel aan in welke | |||||||
[pagina 754]
| |||||||
sectoren nieuwe vormen van verzet, of in elk geval een fundamentele discussie over haalbare alternatieven georganiseerd zou kunnen worden. In die zin is dit uitvoerig gestoffeerde werk geen ‘klaagboek’ over de teloorgang van de sociaaldemocratie, maar een analyse die de recente ontwikkelingen samenvat en tot nadenken aanzet. Mag ik eindigen met een paar vragen?
Ludo Abicht René De Preter, De onzichtbare hand boven België. Een economische geschiedenis. De invloed van liberalisering, globalisering en europeanisering, Garant, Antwerpen/Apeldoorn, 2016, 408 blz., isbn 9789044133578. | |||||||
De geschoolde maatschappijHoeveel diploma's heb jij op zak? Het is tegenwoordig niet uitzonderlijk dat het antwoord op deze vraag onder de categorie ‘meerdere’ valt. Steeds meer mensen beschikken over steeds meer diploma's. Er is sprake van een ware onderwijsrevolutie. In De geschoolde maatschappij bespreken sociologen Raf Vanderstraeten en Frederik Van der Gucht hoe onderwijs in slechts honderd jaar tijd is geëvolueerd van een voorrecht voor enkelen naar de gewoonste zaak ter wereld. De impact van de onderwijsrevolutie wordt vaak onderschat. Maar onderwijs, zo stellen de auteurs, is niet langer een lijdend maar ook een leidend voorwerp: de groei van het (hoger) onderwijs heeft onze samenleving getransformeerd. Hoewel de opkomst van de diplomafabriek vaak wordt gezien als een vanzelfsprekendheid, vermoeden de auteurs het bestaan van een geografische segregatie en clustering van hoog- en laaggeschoolden. Deze centrale aanname wordt kritisch onder de loep genomen op basis van gegevens uit de volkstellingen van de voorbije vijftig jaar in België (1961-2011). In een eerste empirisch luik worden onmiddellijk een aantal opmerkelijke statistieken vermeld. Zo blijkt dat in de begin jaren 1960 minder dan 2% van de volwassen Belgen beschikte over een universitair diploma. Een halve eeuw later ligt het relatief aantal universitairen per gemeente bijna tien keer hoger. Deze groei situeert zich volgens Vanderstraeten en Van der Gucht voorna- | |||||||
[pagina 755]
| |||||||
melijk in de grote steden en hun onmiddellijke omgeving. En wat met de vroegtijdige schoolverlaters of dropouts? Die zijn sterk afgenomen in aantal, vooral onder de jongste generaties. Op zich niets wereldschokkends, ware het niet dat laaggeschooldheid (ondanks deze afname) vandaag als meer problematisch wordt geportretteerd. Tevens interessant is hun bevinding dat de evolutie van laaggeschooldheid verschilt tussen Vlaanderen en Wallonië. In Vlaanderen lijkt men er beter in te slagen om het aantal jonge, vroegtijdige schoolverlaters te beperken. De gegevens zijn dermate sprekend dat men het heeft over ‘de regionalisering van het probleem van laaggeschooldheid’. Sterker nog, uit hun analyse blijkt dat deze trend gepaard gaat met de regionalisering van andere problemen zoals werkloosheid. Geografische ongelijkheid in geschooldheid wordt dus steeds meer ‘een verschil dat een verschil maakt’, aldus beide sociologen. In een laatste empirisch luik wordt ingezoomd op de dynamiek van de geschoolde maatschappij. De hedendaagse samenleving wordt overigens bewust gekenmerkt als zijnde ‘geschoold’. Verschillend van een kennismaatschappij wordt in de geschoolde maatschappij exclusieve voorrang verleend aan specifieke - academische - vormen van kennis. Om de drijvende krachten van deze geschoolde maatschappij te achterhalen gaat men op zoek naar verschillen op vlak van geografische mobiliteit tussen hoog- en laaggeschoolden. Opnieuw komt men tot een aantal verrassende bevindingen. Zo blijkt de groei van het aantal hooggeschoolden sterker in gemeenten die zich situeren in de nabijheid van grote universiteiten. Universiteitssteden zoals Gent en Leuven fungeren daarbij als brain hubs. Als een magneet trekken ze de hooggeschoolden aan. En dit ondanks het uitblijven van een evenredige stijging in de lokale tewerkstelling. Mede als gevolg daarvan wordt de geografische segregatie tussen de hoog- en laaggeschoolden versterkt: soort zoekt soort! In De geschoolde maatschappij worden deze en tal van andere resultaten gerapporteerd. Maar het is meer dan dat. Zo wordt telkens een sociaal-historische context geschetst, waardoor alles in een breder kader kan worden geplaatst. Door de geografie van onderwijsongelijkheid te koppelen aan sociologische inzichten wordt over de disciplinaire hekjes heen gekeken. Zo ontstaat een mooi evenwicht tussen statistisch materiaal en sociale theorie. Hierdoor wordt dit boek ook voor een breder publiek toegankelijk.
Frédéric Vandermoere Raf Vanderstraeten en Frederik Van der Gucht, De Geschoolde Maatschappij, Acco, Leuven, 2015, 108 blz., 25 euro. isbn 9789462922464. | |||||||
GeschiedenisIndianenverhalenToen ik het derde leerjaar volgde aan het Sint-Jozefcollege in Turnhout | |||||||
[pagina 756]
| |||||||
(1979-1980), lag ons klaslokaal enigszins afgezonderd in een zijvleugel van het schoolgebouw. Om het te bereiken moesten we een gang door die eigenlijk behoorde tot de jezuïetencommuniteit en die was ingericht als een soort museum: glazen kasten met allerlei exotische voorwerpen, vooral van Indianen, en aan de muur een lange reeks oude portretfoto's van missionarissen, al dan niet uitgedost als de mensen bij wie zij leefden. Dat er een ondertussen reeds twee eeuwen oude band bestaat tussen Turnhout en de jezuïeten enerzijds en de Indianen in Noord-Amerika anderzijds, een relatie waarin de uit Dendermonde afkomstige jezuïet-missionaris Pieter-Jan De Smet (1801-1873), alias de ‘Grote Zwartrok’, een sleutelrol speelt, is een gegeven dat in de loop der jaren in de vergetelheid is geraakt bij het brede publiek. Journalist en auteur Karl van den Broeck (*1966) - thans woonachtig vlakbij het jezuïetencollege maar zelf geen oud-leerling - brengt in Waarom ik de Indianen wil redden. Op zoek naar het kruis van Sitting Bull die merkwaardige connectie opnieuw onder de aandacht. Het is een enigszins hybride boek geworden: een combinatie van geschiedschrijving, reisverslag, autobiografie, avonturenroman, etnografie, les in journalistiek en zelfs proeve van activisme. Men kan zich afvragen of de auteur niet wat te veel tegelijk wilde doen. Een strengere redacteur zou wellicht flink wat passages hebben geschrapt. Maar laten we ons niet blindstaren op de vorm, het gaat om de inhoud en die is beslist de moeite waard. Het Turnhoutse Sint-Jozefcollege gaat terug op een Latijnse school die in 1817 werd opgericht door Pieter Jan De Nef (1774-1844), een rijke textiel- en wijnhandelaar die na de Belgische onafhankelijkheid nog volksvertegenwoordiger zou worden. De Nef sticht de school met het doel jonge mannen kosteloos voor te bereiden om priester en vooral missionaris te worden. Een van de eerste leerlingen van de school die naar Amerika trekt is Turnhoute-naar Pieter Timmermans (1788-1824). Hij richt de eerste missiepost op in Council Bluffs (Iowa) in 1821. Twee jaar later trekt hij met Pieter-Jan De Smet naar Florissant (Missouri) dat vanaf dan als uitvalsbasis dient voor de jezuïeten. Het is via Timmermans dat De Smet in contact komt met De Nef. Deze wordt zijn belangrijkste mecenas in de beginperiode van het missiewerk in Noord-Amerika. Ook het merendeel van de geestelijken die De Smet in Europa recruteert komt uit de school van De Nef (die na zijn dood in handen komt van de jezuïeten). Twee van hen verdienen een speciale vermelding: Frans Kuppens (1838-1916) omdat hij de stichting van het eerste nationale park ter wereld (Yellowstone National Park) bewerkstelligde en omdat hij als een van de weinige blanken getuige was van de Zonnedans, een bizar en bloedig ritueel van de Sioux; en Leopold Van Gorp (1834-1905) die meewerkte aan de lijvige Dictionary of the Kalispel or Flat-head Indian Language. Het verhaal van de confrontatie tussen de Indianen en de westerse | |||||||
[pagina 757]
| |||||||
kolonisten, en de tragische afloop daarvan voor de inheemse bevolking, is voldoende bekend. Minder geweten is dat aanvankelijk, onder impuls van Pieter Jan De Nef het ambitieuze plan werd opgevat om voor de Noord-Amerikaanse Indianen een aparte staat in de staat op te richten naar het voorbeeld van de ‘reducties’ in Paraguay in de zeventiende en achttiende eeuw. Ook Pieter-Jan De Smet zal zich daar sterk voor inzetten maar tot blijvende resultaten komt het niet. Door zijn inspanningen verkrijgt hij wel een zeker gezag en meermaals bemiddelt hij tussen de Amerikaanse regering en de Indianen. Zo onderhandelt hij in 1868 met Sioux-opperhoofd Sitting Bull. Bij die gelegenheid wisselen beiden een vredespijp respectievelijk crucifix uit. De vredespijp vond Van den Broeck terug in de depots van het Antwerpse mas en werd in 2012 tentoongesteld in Turnhout. Wie wil weten of de auteur ook het kruisbeeld kon opsporen dient het boek te lezen. Volgens Karl van den Broeck verdient Pieter-Jan De Smet de titel van ‘Grootste Belg’ meer dan pater Damiaan. Dat heeft veel te maken met zijn fascinatie voor de Indianen - hij schrijft dit woord consequent met een hoofdletter in tegenstelling tot wat de Taalunie decreteert - die dateert van zijn prille jeugd. Het resulteert in boeiende bladzijden over het wedervaren van de sympathisanten van de Indiaanse zaak ten onzent. Leerrijk in dit verband is ook de passage over de televisieserie Terug naar Oosterdonk (1997) waarin op allerlei manieren wordt ver wezen naar de Indianen. Maar het blijft niet alleen bij woorden. In maart 2014 voerde Karl van den Broeck tijdens het bezoek van Barack Obama in Brussel actie voor Leonard Peltier (*1944), militant van de American Indian Movement die na een dubieus proces in 1977 tot levenslange opsluiting werd veroordeeld en die door Amnesty International wordt beschouwd als een politiek gevangene. Waarom ik de Indianen wil redden eindigt zelfs met een oproep een petitie te tekenen voor diens vrijlating. En zo neemt het boek op de allerlaatste bladzijde nog een verrassend activistische wending: hoka hey!
Stijn Geudens Karl van den Broeck, Waarom ik de Indianen wil redden. Op zoek naar het kruis van Sitting Bull, Polis, Antwerpen, 2016, 325 blz., 19,95 euro, isbn 9789463100861. | |||||||
‘Mij zo klein voelen’ - de biografie van Ernest Claes‘Er is niets dat de mens meer nivelleert dan de politiek. Zij maakt de mensen klein’. Deze woorden doet Ernest Claes optekenen in een interview bij Gaston Durnez ter gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag (blz. 428). Als Kamerambtenaar had hij de politiek decennialang op de voet gevolgd; in zijn brieven, dagboeken, in interviews en journalistieke teksten gaf hij er doorlopend scherp commentaar op. In zijn recente biografie put historicus en oud-vrt-medewerker Bert Govaerts rijkelijk uit de genoemde bron | |||||||
[pagina 758]
| |||||||
nen, die hij vaak als eerste onderzocht, en biedt zo een ander beeld van Claes dan dat van de milde, monkelende verteller, die alles en iedereen even gezellig vond. Dat vastgeroeste beeld berust natuurlijk op Claes' enorm populaire roman De Witte (1920), die alleen al in het Nederlands 127 keer is herdrukt, en wel in verbijsterende oplagen, alsook op de immens populaire televisieserie uit de jaren zestig ‘Wij, Heren van Zichem’, die gebaseerd was op een twintigtal van zijn verhalen (om een idee te geven: sommige afleveringen haalden 4 miljoen kijkers). Het heeft de ‘historische’ Claes aan het zicht onttrokken. De schrijver werkte graag mee aan de constructie van dat beeld. Het had alles te maken met de diepe wonde die de repressie had nagelaten. Na de oorlog minimaliseerde hij zijn eertijdse sympathieën voor Hitler (over wie hij in zijn dagboeken lovend schreef) en over zijn medewerking aan het ss-blad Das Schwarze Korps. Claes heeft zijn juridische dossier zo licht als mogelijk proberen te houden, en dat is hem gelukt. De rechtbank sprak hem tot twee keer toe vrij. Maar hoe heeft hij ervoor betaald! Het staat uitvoerig te lezen in dit boek. Door te onderzoeken hoe een en ander zo gelopen was, heeft Govaerts een masker weggetrokken; het resultaat is de ontdekking van een intellectueel en een complexe persoonlijkheid. Want Claes doorliep een heel eigen parcours. Hij streed in de Eerste Wereldoorlog in de voorste vuurlinies voor zijn vaderland, stelde zich daarbij buitengewoon moedig op, werd gedecoreerd maar ontwikkelde nadien een radicaal flamingantisme - waarvan de kiem al werd gelegd op het college te Herentals en dat later werd versterkt door de taaltoestanden in het leger en nog later door zijn dagelijkse ontmoetingen in het parlement met politici die een abominabel Nederlands spraken. Hij flirt tijdens de Grote Oorlog met het activisme, maar koestert zijn leven lang grote, ongeveinsde bewondering voor de christendemocraat en passivist Frans Van Cauwelaert, terwijl hij gaandeweg naar de frontpartij opschuift. Later, de eindeloze discussies in het parlement beu, ontwikkelde hij een radicaal antiparlementarisme, hoewel hij zijn geld verdiende bij het parlement. Altijd hield hij het standpunt ‘onverfranst, onverduitst’ aan - soms op een naïeve manier, maar daarom niet minder overtuigd. Hij zag dat de mens de eigenaardige gewoonte heeft zich te bevrijden van een of andere overweldiger, om vervolgens in de armen van een andere te lopen. Zijn inzichten getuigen al bij al van een individualisme - Claes dacht, ondanks zijn sympathieën voor Hitler, zeker niet collectivistisch. (Dat wordt bijvoorbeeld ook goed duidelijk in zijn brieven, zoals die aan Streuvels, die in 2013 werden uitgegeven.) Vermoedelijk voelde hij zich net daarom niet in zijn sas bij de politiek, en lag zijn ware hart toch vooral bij het schrijverschap. Want een rasverteller was hij, en hij las ook enorm veel. Govaerts noemt zijn werk ‘nooit goedkoop of plat’ (blz. 453). Misschien zat de ontgoocheling die hij uitsprak over de politiek dieper | |||||||
[pagina 759]
| |||||||
en was zij eng verbonden met een nog grotere teleurstelling: het gevoel als schrijver mislukt te zijn. ‘Ik heb juist talent, schrijverstalent, genoeg om in te zien hoe klein het is. Maar dat kleine beetje is voldoende om me te doen begrijpen wat het zou kunnen zijn. Mij zoo klein voelen, zoo waardeloos naast de grote kunstenaars die ik door lezen ken, waarvan ik de werken heb gezien of gehoord, en daarvan bewust te zijn, is het bitterste deel van mijn leven’ (blz. 453). Zijn roem bracht goede inkomsten en zorgde er ook voor dat hij juridisch werd vrijgesproken en moeiteloos een stuk verleden kon herschrijven, maar misschien stond ze ook zijn ontwikkeling als schrijver in de weg. Over het literaire oeuvre (en de ontvangst ervan) gaat dit boek pas in tweede instantie. Dat kan vreemd klinken bij een biografie van een schrijver - een constitutief deel van een schrijversleven zijn natuurlijk zijn boeken - maar Govaerts voert goede redenen aan: veel materiaal is al nauwgezet ontsloten in de jaarboeken van het Ernest Claesgenootschap (vooral door wijlen professor August Keersmaekers) en bovendien was de hoofdopzet niet het schrijven van een literaire biografie, die zou gaan over de relatie tussen leven en werk van de auteur, maar het beschrijven van een leven waarin ‘het literaire werk, naast andere elementen, deel uitmaakt van de publieke handelingen’ van het hoofdpersonage (blz. 10). Het kan enigszins ergerlijk zijn dat men, wanneer de naam ‘Claes’ valt, steeds meteen spreekt over zijn collaboratie. Wanneer men de levensgang van deze man nagaat, kan men niet anders. Maar als men het woord ‘collaboratie’ in de mond neemt, moet men dat genuaneeerd doen. Claes' standpunten waren duidelijk maar ze bleven ideële elementen, denkbeelden. Ze kwamen voort uit ervaringen en een mentale ontwikkeling die bij hem niet die van Jan-met-de-pet waren, en ze tekenden de (lange) herfst van zijn leven en ook zijn Nachleben - het ‘masker’ waarvan hij zich nooit meer kon bevrijden. Groots is dat Govaerts, een speeialist in de repressiematerie, met afstand én inlevingsvermogen beschrijft, zonder zaken te verhelen of in een vlug oordeel te vervallen. Zo verwezenlijkt hij het hoogste doel dat een biograaf zich kan stellen: het mysterie van de mens intaet laten. Want niemand heeft, letterlijk noeh figuurlijk, het laatste woord over iemands leven. Meer dan aan te bevelen is daarom deze genuaneeerde biografie van een schrijver die bij een deel van het publiek louter bekend staat als ‘de zwarte van Ziehem’ of, anders maar even inadequaat, als de schrijver van ooit waanzinnig populaire maar nu hopeloos verouderde volksvertellingen.
Stijn Vanclooster Bert Govaerts, Ernest Claes. De biografie van een heer uit Zichem, Houtekiet, Antwerpen/Utrecht, 2016, 509 blz., 39,99 euro, isbn 9789089244550. | |||||||
[pagina 760]
| |||||||
LiteratuurEen kunstboek en een streuvelsklassieker over de ast‘Als eene onmetelijk opene ruimte overziet hij 't verleden en de toekomst: de duizenden menschen en dieren welke geleefd hebben en vergaan zijn, en de duizenden welke nog komen moeten... 't Geen in de tegenwoordigheid bestaat is een stippel tusschen die twee uiteinden, hier samengevat in de omsloten ruimte van den ast.’ Dit citaat uit Het leven en de dood in den ast toont ons meteen de universaliteit van Streuvels' blik. Zijn kunst en wereld gaan over het totale leven - over eros en thanatos, wens en droom, de nietigheid en vergankelijkheid maar ook grootsheid van de mens, over eenzaamheid en onvermogen tot communicatie, de zin van streven en bestaan. Streuvels noemde de novelle het werk ‘auquel je tiens le plus de tout que jai écrit’. In de specifieke ruimte van de ast - een gebouw waarin arbeiders cichorei drogen boven een vuur -, waarin enkele mensen gevangen zitten tussen arbeid, dromen en waken, heeft hij de algemene condition humaine gevat. Moeiteloos kunnen we er motieven en thema's in aanwijzen die ook zijn vroegere werk karakteriseren, maar de gebaldheid en gelaagdheid van de schriftuur zorgen voor een sublieme dieptebeleving en ongeëvenaarde intensiteit in de sfeerschepping. Streuvels' novelle (1926) verscheen in een periode waarin, volgens latere literatuurhistorici, de Nederlandse literatuur werd vernieuwd - men noemde Roelants, De Pillecyn, Walschap. Maar Streuvels noemde men veelal niet. De Lijsternester bleef in de literatuurhistoriografie decennialang opgesloten in het hok van het naturalisme, een etiket dat hij in zijn beginperiode had meegekregen. Voor Het leven en de dood in den ast ontving hij in 1927 wel een (derde) staatsprijs, en naderhand werd ook duidelijk dat hij met zijn novelle - als een van de eersten in onze literatuur - aansluiting had gevonden bij de Europese modernen, die technieken als de stream of consciousness hanteerden en voor wie het talige spreken en de onkenbaarheid van de werkelijkheid en de mens centrale thema's waren. Onlangs nog noemde schrijver David van Reybrouck Het leven en de dood in den ast een ‘totaal meesterwerk’. De Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde plaatste het werk vorig jaar op de canonlijst van ‘50 (+1) essentiële teksten uit de Nederlandstalige literatuur’. Uitgeverij Lannoo doet zijn naam eer aan met de heruitgave van deze klassieker, die in de boekhandel reeds lang niet meer verkrijgbaar was. Koen Peeters schreef een mooie inleiding bij de tekst, die hij treffend ‘een zoektocht naar het zwarte hart der dingen’ noemt. In het raam ervan gaf Lannoo ook een schitterend kunstboek uit over de arbeid in de ast. Alles klopt aan deze dubbeluitgave. Essays, poëzie, monotypen en foto's veraanschouwelijken Streuvels' novelle en maken die tegelijk nog fascinerender. Grote kunst zijn de monotypen van Gerolf van de Perre.
Stijn Vanclooster | |||||||
[pagina 761]
| |||||||
Stijn Streuvels, Het leven en de dood in den ast, Lannoo, Tielt, 2016, 19,99 euro, isbn 9789401433143. | |||||||
Reynaert en zijn aanverwantenDe achttien opstellen in deze bundel gaan terug op bijdragen in Tiecelijn. Jaarboek van het Reynaertgenootschap, die Yvan de Maesschalck voor de gelegenheid ‘in aanzienlijke mate bewerkte, aanvulde en actualiseerde’ (blz. 365). Hij groepeerde ze ook in twee reeksen, waarvan de eerste ingaat op het literaire wel en wee van allerlei dieren die ook in de Reynaert voorkomen - in die zin ‘fictionele aanverwanten’ van de beroemde vos - maar die Vossenlucht, op een occasionele allusie na, toch vooral traceert bij veeleer recente dichters en romanschrijvers. De tweede reeks spitst zich dan meer specifiek toe op romans en gedichten die vossen opvoeren. De link naar Van den Vos Reynaerde wordt van bij het begin in de verf gezet door een ‘Intro’ over Elsschot. De auteur van Lijmen/Het been was zo te lezen een groot bewonderaar van het Middelnederlandse dierenepos en koos de voornaam van zijn pseudoniem misschien zelfs als hommage aan zijn middeleeuwse voorganger, die zich in zijn eerste vers voorstelde als ‘Willem die Madokce maakte’. Als we tegelijk vernemen dat Louis-Paul Boon Elsschots exemplaar van Reynaert zes jaar lang mocht lenen, bedenk je onvermijdelijk dat Alfons de Ridder zijn lievelingslectuur kennelijk lang kon missen... De negen opstellen die volgen gaan dus over wolven, beren, katten, hazen, honden. De auteur herhaalt daarbij zo dikwijls dat hij geen enkele volledigheid beoogde dat ik allereerst wil benadrukken dat hij heel veel teksten bij elkaar wist te sprokkelen. Vossenlucht getuigt van een indrukwekkende belezenheid en laat de lezers er via uitvoerige citaten gul van meegenieten. Dat sommige bijdragen zo een wat opsommend karakter krijgen was waarschijnlijk moeilijk te vermijden en hindert eigenlijk alleen als je de bundel cover to cover leest. Wie er gewoon in grasduint, zal er, als liefhebber of in de aanloop naar gericht onderzoek, altijd overvloedig en vaak onvermoed materiaal vinden. Wolf en haas zijn allebei goed voor twee essays. De tweede concentreren zich dan respectievelijk op een dichtbundel van Erik Spinoy en op de Finse bestseller van Arto Paasillina. Het opstel over Haas (1975) is één van de fraaiste uit de verzameling; ik kijk alleen even op van de conclusie, waar Yvan de Maesschalck terecht constateert dat de roman verwijst naar een compleet contingente wereld, waar juist de afwezigheid van elke samenhang of hogere finaliteit een onvermoede vrijheid mogelijk maakt, maar daaraan toevoegt dat het werk ‘nauwelijks met dat van andere contemporaine auteurs te vergelijken’ (blz. 139) zou zijn; ik denk dan | |||||||
[pagina 762]
| |||||||
onvermijdelijk aan Milan Kundera, waarbij Paasillina overigens acht jaar ‘voorsprong’ heeft op De ondraaglijke lichtheid. Het volgende opstel gaat over literaire honden en focust, na een inleidende tour d'horizon, uitvoerig op Saramago, die er blijkbaar, behalve in zijn twee Bijbelromans, ongeveer in elk werk minstens één opvoert. Ze spelen bij de Portugese Nobelprijswinnaar een troostende rol: hun fundamenteel meewarige kijk op hun door het leven geteisterde meesters en de gewaardeerde ruggensteun die ze hun daarmee bieden liggen uiteraard in het verlengde van een traditionele verbondenheid tussen honden en hun baas die we in de literatuur zowat overal terugvinden, maar die Saramago daarmee toch op een heel persoonlijk-onverwachte manier invult. De reeks over de vossen begint met twee gedetailleerde besprekingen van publicaties over de Reynaert en zijn vervolgteksten; ze waren evident op hun plaats in Tiecelijn, maar misschien, hoe goed doortimmerd ook, niet echt onmisbaar in een bundel die het overal elders vooral over primaire teksten heeft. Daarna volgen vijf monografische bijdragen. Het kortverhaal The Fox (1923) van D.H. Lawrence kon bezwaarlijk ontbreken en blijkt op allerlei manieren te passen bij de notoir ambivalente reacties van de auteur op de toen recente publicaties van Freud. De vier laatste gaan over eigentijdse teksten. South of the River van Blake Morrisson en de literaire thriller Het leugenpaleis van het schrijversduo Corine Kisling en Paul Verhuyck, die knipoogt naar de kleine wereld van de Reynaertkenners, dateren allebei uit 2007. De reis naar Inframundo (2011) van Peter Holvoet-Hanssen bundelt teksten die voordien al in allerlei bundels verschenen waren, maar die de dichter hier thematisch rond enkele losse ‘draden’ hergroepeert. Een kleine reeks van tien gaat over vossen, die overigens van gedicht tot gedicht erg verschillende profielen meekrijgen. Het laatste opstel kiest voor een trieste noot: de recente Holocaustliteratuur blijkt er op haar beurt een klein contingent vossen op te voeren. De ‘Coda’, die het geheel afsluit is, als ik het goed zie, de enige compleet nieuwe bijdrage in de bundel. Yvan de Maesschalck geeft er eindelijk zijn eigen interpretatie van de Reynaert weg, die meteen zowat de ontknoping van het geheel wordt. Het lijkt me dus aangewezen, om niemands plezier te bederven, ze hier niet te verklappen.
Paul Pelckmans Yvan de Maesschalck, Vossenlucht. Over Reynaertpersonages en hun fictionele aanverwanten, Academia Press, Gent, 2016, 365 blz., 29,99 euro, isbn 9789038225579. | |||||||
KunstKunst en fotografie in de negentiende eeuwEen van de boeiende hoofdstukken uit de recente geschiedenis van de schone kunsten is het verhaal van de impact van de fotografie op de traditionele dis | |||||||
[pagina 763]
| |||||||
ciplines. Direct na de uitvinding van het nieuwe medium hebben met name schilders het nut ervan ingezien. Foto's konden als een geheugensteuntje voor landschapsschilders dienen of een tekening als voorstudie vervangen. Maar de wisselwerking tussen schilderkunst en fotografie ging in beide richtingen. Fotografen lieten zich inspireren door de klassieke meesters en ensceneerden taferelen om traditionele motieven weer te geven. Zij begrepen snel dat fotografie tot meer in staat is dan een mechanische weerspiegeling van de wereld te bieden. Op talloze manieren grepen zij in om voor het nieuwe medium de status van ‘kunst’ te verwerven. Aan de groei en invloed van de fotografie als nieuwe tak van de schone kunsten wordt de laatste jaren meer en meer aandacht geschonken. Dit jaar wijdde de Londense Tate Britain onder de titel Painting with Light een leerrijke tentoonstelling aan de plaats van de fotografie in de ontwikkeling van de kunst in Engeland in de negentiende eeuw tot en met het begin van de twintigste eeuw. In plaats van bij die gelegenheid een dure en volledige catalogus uit te geven heeft het museum wijselijk gekozen voor een overzichtelijke, bescheiden en betaalbare publicatie. Wie de tentoonstelling heeft bezocht, betreurt misschien dat het een of andere werk dat hem heeft aangesproken er niet in terug te vinden is. Maar, alle thema's worden overlopen, telkens met een beknopte, maar rijke inleiding. En binnen elk thema worden de belangrijkste werken afgebeeld en toegelicht. Wat deze uitgave zo aantrekkelijk maakt, is de didactische presentatie ervan. Telkens worden foto's en schilderijen (soms ook beeldhouwwerken) tegenover elkaar geplaatst, zodat de lezer de werken rustig kan vergelijken. Daardoor kan hij dezelfde ervaring opdoen als de bezoeker van de expositie. Het zal hem treffen dat zwart-witfoto's eenzelfde motief soms sterker uitdrukken dat een analoog kleurrijk schilderij. Voorts zal hem opvallen dat fotografen, schilders en beeldhouwers dezelfde mentale en artistieke wereld deelden: qua thematiek, stijl, compositie en esthetische bekommernissen zijn heel wat overeenkomsten vast te stellen. Allen deden mee aan de dominante stromingen (realisme, estheticisme, symbolisme, oriëntalisme,...). Onder de schilders herkent men veel beroemde namen (zoals Millais, Watts, Rossetti, Burne-Jones en Whistler). Die van de fotokunstenaars zijn doorgaans minder bekend. Het is passend dat de tentoonstelling en het boek Painting with Light aan hun talent en bijdrage hulde brengen en ons ervan laten genieten.
Jan Koenot Carol Jacobi en Hope Kingsley, Painting with Light. Art and Photography from the Pre-Raphaelites to the modern Age, Tate Publishing, Londen, 2016, 128 blz., 14,99 pond, isbn 9781849764025. | |||||||
Andres Serrano in Jerusalem en BrusselOp uitnodiging van Musrara, The Naggar School of Art verbleef de Amerikaanse kunstenaar Andres Serrano | |||||||
[pagina 764]
| |||||||
in 2014 een maand in Jerusalem. Zijn tochten door de stad en omgeving (inclusief Bethlehem en Ramallah) legde hij in een nieuwe serie foto's vast. Ook in Brussel is hij in 2015 komen fotograferen, op uitnodiging van de Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van Brussel, als een apart project in het kader van een grote overzichtstentoonstelling van zijn oeuvre. Net als twee jaar eerder in New York heeft hij er een reeks portretten van daklozen gemaakt. Beide initiatieven vinden hun neerslag in afzonderlijke publicaties. De serie uit Israël verschijnt onder de titel Salvation. The Holy Land. Met zorg heeft Serrano de foto's uitgekozen en geordend. De boekvorm is uiterst geschikt om rustig met de kunstenaar op weg te gaan door het Heilig Land. De ontdekkingstocht start met foto's van majestueuze landschappen (woestijn, Dode Zee). Via de Damascuspoort komt men de oude stad binnen. Dan volgt een opvallend groot aantal beelden van de kerk van het Heilig Graf, afgewisseld met stadsgezichten. Vervolgens straatjes, gebouwen, winkeltjes (met opschriften in Arabische of Hebreeuwse letters), en meer en meer portretten, van Joden, Palestijnen en bedoeïenen. Toevallig was Serrano daar op het joodse Poerimfeest (dat onder meer met verkleedpartijen wordt gevierd) en op de dag van een betoging van orthodoxe joden. Die twee gebeurtenissen worden uitvoerig gedocumenteerd. Ook van soldaten bevat de serie heel wat opnamen. Het boek eindigt met portretten van mannen die vanwege hun baard en lange haren aan Jezus doen denken. Het allerlaatste beeld is echter een foto van een door olifantsziekte volledig misvormd gezicht. De foto's zijn vaak zo tegenover elkaar geplaatst dat de confrontatie tot bezinning aanzet (bij-voorbeeld op de linker bladzijde een kapel met een fresco van de gekruisigde Christus en rechts een slagerij met karkassen). Serrano heeft Jerusalem bezocht als een pelgrim, een geestelijk zoeker. In een statement, vooraan in het boek, bekent hij dat hij 's nachts, als het stiller werd, graag in het oude Jerusalem en de kerk van het Heilig Graf bleef rondhangen. Daar vond hij de vrede en rust, ‘de spiritualiteit die (hij) zocht’. Wie zich afvraagt waarom deze reeks onder de titel Salvation wordt gepresenteerd, vindt in die woorden van de kunstenaar een hint. In zijn portretten van daklozen, waarvan de reproductie in het boek Residents of New York. Denizens of Brussels van uitstekende kwaliteit is, past Serrano een strategie toe die wij van hem gewend zijn. Eerst wordt de toeschouwer gebiologeerd door de schoonheid en monumentaliteit van zijn beelden, maar zodra hij beseft wat hij onder ogen krijgt, ontstaat er een zeker ongemak en wordt hij verplicht naar een ander niveau over te schakelen. Medemensen die door de maatschappij worden uitgestoten en vergeten, worden hier ineens zichtbaar gemaakt en in ere hersteld. In hen herkent de kunstenaar iets van zichzelf. ‘Ik sta achter hen, zegt hij, ik juich hen in zekere zin toe.’ Dit toejuichen gebeurt via esthetische middelen, zoals Serra- | |||||||
[pagina 765]
| |||||||
no's bijzondere gevoel voor belichting, kleuren en compositie. In zijn inleiding plaatst Michel Draguet dit werk in de traditie van schilders (Murillo, Manet) en fotografen (Edward Curtis, Dorothea Lange, Walker Evans) die ook mensen in de marge van de samenleving portretteerden. Hij wijst op het contrast tussen de extreme armoede van de daklozen en de rijkdom van de verzamelaars bij wie Serrano's foto's terechtkomen. Voorts analyseert hij de sociaal-economische context van het brutale geglobaliseerde neoliberale kapitalisme dat de rijkdom privatiseert en de staten verarmt, waardoor die niet meer in staat zijn hun verantwoordelijkheid voor de minderbedeelden waar te nemen. Serrano's portretten redden de daklozen niet uit hun ellende, maar roepen wel op tot een gewetensonderzoek. Serrano doet zich graag voor als een kunstenaar, volgens hem per definitie een outsider, die met een neutraal oog de samenleving weergeeft. Dat hij niet oordeelt, is duidelijk. Maar neutraal is zijn blik niet. Uit zijn opnamen spreekt een diepe sympathie voor het menselijke en voor mensen, wie zij ook zijn. Dat geldt voor zijn hele oeuvre, en hier opnieuw: Palestijn of Jood, stadsmens of bedoeïen, oud of jong, religieus of geseculariseerd, vrouw of man, handelaar of clochard, hij slaagt erin allen vertrouwen in te boezemen en maakt van ieder een warm en waardig portret. Serrano heeft zich altijd als een christelijk kunstenaar voorgesteld, en met een des te grotere nadruk in de tijd van de controverse rond zijn beroemde Piss Christ. Zowel zijn interesse voor het Heilig Land als zijn aandacht voor de armen tonen dat hij het ernstig meent. Spiritualiteit is in zijn leven geen loos begrip. Beide publicaties vormen een nuttige aanvulling bij de fraaie catalogus van de recente tentoonstelling in het KMSK in Brussel, waarin de lezer een ruime keuze uit het oeuvre wordt aangeboden, met onder meer interessante toelichtingen van de kunstenaar zelf.
Jan Koenot Andres Serrano. Salvation, The Holy Land, Hatje Cantz, Ostfildern & Berlin, 2016, 228 blz., 48 euro, isbn 9783775741248. |
|