Streven. Jaargang 83
(2016)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 437]
| |
Een onbegrepen vraagToen mijn buurvrouw was verhuisd, nodigde ze me uit om haar nieuwe woonst te bezichtigen. Ik herkende het pand en vroeg haar: ‘Weet je wel dat je nu in een huis van Gaston Eysselinck woont?’ Haar reactie verblufte mij een beetje. Ze keek me aan met een wazige blik en haalde haar schouders op. De vraag was nu eenmaal niet aan haar besteed, dat had ik kunnen vermoeden. Zij is niet de enige in dit geval. Immers, kennen wij - in het algemeen gesproken - de naam van de architect die ons huis of onze flat heeft ontworpen? Vermoedelijk niet, tenzij wij zelf bouwheer of opdrachtgever zijn geweest of behoren tot de kleine kring van gespecialiseerde architectuur-kenners. Misschien zijn wij ooit op de naam van de bouwmeester gestoten bij het bekijken van de toevallig opgedoken of teruggevonden ontwerptekening - bijvoorbeeld naar aanleiding van de aankoop. Heeft de signatuur van de ontwerper enig belang voor ons wonen? Blikken we onbevangen terug op ons verblijf in dit al lang geleden gebouwde huis, dan ‘zegt’ de signatuur van de architect wellicht niet veel. Maar, weten we dat wel echt? | |
Een architectuurhistorisch aureoolDe vraag waarmee ik deze bedenkingen over gesigneerde architectuur en de betekenis van het woonhuis inzet, is niet ter zake, zo vermoed ik, bij de doorsnee ‘woonconsument’ - een lelijk woord - maar interesseert veeleer de architectuurcriticus. De gewone bewoner laat zich niet in met het bouwproces van jaren geleden, tenzij hij klachten heeft. Bewoners van gesigneerde huizen die voldoende nieuwsgierig zijn en tegelijk attent gemaakt willen | |
[pagina 438]
| |
worden op iets van buitengewone waarde, raken misschien geprikkeld door zo'n vraag. Toen ik de vraag stelde, wilde ik niet zozeer pedant doen en komen aandraven met de naam van een beroemde architect. Ik wilde de vroegere buurvrouw alleen maar vertellen dat zij niet om het even welk huis betrekt, maar een met een architectuurhistorisch aureool. De bouwmeester was Gaston Eysselinck (1907-1953), een avant-garde architect die voor zijn oeuvre vermeld staat in alle naslagwerken over de modernistische architectuurgeschiedenis in Vlaanderen. In nagenoeg elke stad zijn er huizen die een naam dragen en zinnebeelden zijn geworden van het recente architectonische erfgoed, zoals de Horta-huizen in Brussel, de Bascourt-huizen in Antwerpen of de Macintosh-huizen in Glasgow. In een aantal straten rond het Gentse Sint-Pietersstation, bijvoorbeeld, waar ik ben opgegroeid, weet ik van in mijn jeugd huizen staan van de al genoemde Eysselinck, ook van Claessens, Hebbelynck, Hoge en Vaerwyck. Deze kennis is misschien toch uitzonderlijk, want ik vermoed dat de meeste bewoners van panden, getekend door zulke beroemde en/of gewaardeerde bouwmeesters, uiteindelijk niet blijven stilstaan bij de naam, de biografie en de architectonische opvattingen van de ontwerper. Ze erven, huren of kopen een huis waarin ze met hun gezin een tijd willen wonen, er misschien ook willen sterven. Ze richten het in of verbouwen het meestal om praktische redenen naar gelang de veranderde noden. Zelden bekommeren de mensen zich om het feit of hun (her)inrichting in overeenstemming is met of in de geest geschiedt van wat de ontwerpende architecten oorspronkelijk hebben bedoeld. | |
De ziel van het huisNatuurlijk komt het voor dat een nieuwe bewoner meent of zelfs beseft dat het huis een geest of een ziel heeft en daarom zijn inrichting en verbouwingen laat uitvoeren met ‘respect voor de ziel’ van het huis. Dit zijn de woorden die ik zelf ooit hoorde van de huidige bewoner van mijn geboortehuis. Tijdens een wandeling die me in de buurt bracht van mijn geboortehuis, kreeg ik de gelukkige plotse inval om er aan te bellen met de vraag om nog eens te mogen rondlopen ‘in het huis waar ik ter wereld ben gekomen en waarin ik achttien jaar heb gewoond.’ Een vreemde vraag, natuurlijk. Spontaan reageerde de (nieuwste) eigenaar nieuwsgierig en begrijpend. Hij wilde bovendien vernemen of ik na vijfentwintig jaar ‘nog alles’ herkende. Hij beschouwde mij niet als een vreemdeling; hij onthaalde mij als een welgekomen gast. Bezorgd of hij wel in voldoende mate de geest van het huis - de genius loci - had aangevoeld en in die sfeer restauratiewerken had uitgevoerd, schonk hij me onmiddellijk vertrouwen en de nodige tijd. Kende | |
[pagina 439]
| |
hij de naam van de architect die het huis in het begin van de twintigste eeuw had getekend? Nee, daar had hij geen flauw idee van. Voor hem was dat slechts een detail. Hij hoefde dit niet te weten, zoals iemand niet in de eerste plaats geïnteresseerd moet zijn in de biografie van de maker van een dierbaar schilderij dat al altijd in de trapzaal van zijn ouderlijk huis hangt - het behoort nu eenmaal tot zijn familiaal decorum. De nieuwe eigenaar van ‘mijn’ huis wilde trouw zijn aan een erfgoed en respect hebben voor een ‘geest’ van een huis dat hem herbergzaamheid bood. De rondgang heeft de eigenaar, een bedrijfsvoerder, enige moeite gekost, de man was namelijk aan het onderhandelen met een klant. Toen hij mijn wens vernam, distantieerde hij zich van zijn commerciële bezigheden en liet de klant, met beleefde excuses, een uur antichambreren, om met mij nagenoeg overal, van kelder tot zolder bij geuren en kleuren, duisternis en licht, deuren en ingemaakte kasten te blijven stilstaan in het pand dat hij voor zijn werk en voor zijn gezin een jaar voordien had gekocht en gerenoveerd. Dat kwam mij goed uit, hoewel mijn nieuwsgierigheid van een andere orde was dan de zijne. Ik was - a la recherche du temps perdu - drager van onnoemelijk veel herinneringen, van een levensgeschiedenis die mij verbond met nu overleden ouders, zus en broers. Het zijn verhalen die ook betrekking hebben op de dingen die zich sindsdien in andere huizen hebben verspreid. Zag ik die daar nog? Wie alleen zweert bij fysieke werkelijkheden zal zeggen dat zoiets natuurlijk niet mogelijk was, want die dingen waren er niet meer. In een zekere zin waren ze er nog wél. In mijn verbeelde herinnering had ik geen moeite om ze opnieuw te zien of om er toch nog een aantal sporen van te ontdekken - natuurlijk onzichtbaar voor de buitenstaander. Tegelijk waren het sporen van losgerukte vezels uit het weefsel van mijn bestaan. Onder die ontworteling leed ik niet; er was eerder genoegen om sporen en restanten te ontdekken van het vertrouwde waarvan ik meende dat ze voor altijd verdwenen waren. Intussen had ik een ander leven, een ander wonen. Het fenomeen van de herinnering is niettemin pakkend. Ik zal wel niet de enige zijn die in zijn al lang verlaten geboortehuis kamers kan herkennen met de weggehaalde dingen die er destijds bij hoorden. Als dit ‘zien’ met te veel droefheid gepaard gaat, kan dit een reden zijn om niet meer naar de ouderlijke of echtelijke woonst terug te gaan of zelfs om blij te zijn als die wordt afgebroken. Ik prijs me gelukkig dat dit bij niet het geval was. Uiteraard zag ik andere dingen, dingen die tot het pand zelf behoren en nu dingen zijn geworden van een andere woning. Het zijn huiselijke tekens van een leven dat met mijn levensverhaal niets te maken heeft. Niettemin - en dat is de paradox - gaat het om ‘andere’ dingen in herkenbare, nog steeds | |
[pagina 440]
| |
vertrouwde kamers, die daardoor op hun beurt een metamorfose hebben ondergaan. Daarom voelde ik me uiteindelijk toch enigszins unheimisch, ook een indringer in een wonen, waarvan de geschiedenis en intimiteit niet mijn historie en intimiteit konden zijn en waarin ik niet mag tussenkomen. | |
NostalgieIk vermoed dat mijn gastheer aanvoelde dat nostalgie en ontroerende herinneringen mij niet vreemd waren. Bij het afscheid zei hij uitdrukkelijk dat ik steeds welkom was en dat hij mijn wensvraag goed kon begrijpen. Mijn onverwachte bezoek was als een begenadigd moment waarvan de betekenis veel verder reikte dan wij konden vermoeden: voorbij de simpele nieuwsgierigheid vonden we, elk op een eigen manier, aansluiting bij een geschiedenis. De eigenaar had ook nog de ultieme vraag kunnen stellen: ‘Hoe woonden jullie, waarin bestond jullie wonen?’ Op die vraag had ik niet kunnen antwoorden. De vraag is immers tegelijk zo alomvattend en intiem dat ik die slechts met een lang verhaal had kunnen beantwoorden, wat eigenlijk niet haalbaar was en is. De rondgang in het huis vertoonde nogal wat karakteristieken van een ommegang, haast een initiatieritueel, een poging om deelachtig te zijn aan het geheim van de genius loci, van de geest of ziel van het huis. Ja, daar leekt het op, want een oudere oud-bewoner vertelde hoe het was; de jongere was daarvoor ontvankelijk, wist dat hij niet alles in de hand had en wilde een rechtvaardiging van zijn project dat tegelijk continuïteit aan het huis als woning zou verlenen. Er voltrok zich een overdracht, een overgang waardoor het leven verder gaat. Dit was in een zekere zin slechts mogelijk als de oud-bewoner en de nieuwe bewoner van het huis dat vreemdsoortige enthousiasme konden delen in de participatie aan die geest van de plek. Het was alsof er een geheime band bleef bestaan tussen de bewoners van een zelfde huis, een vertrouwdheid, zelfs een ‘wij’. Is dat geen treffend voorbeeld van de vruchtbaarheid van de authentieke traditie, werkzaam in een gemeenschapsvormende overdracht? In sommige (meestal adellijke) families en gemeenschappen leeft zelfs de gewoonte dat de eerstgeborene van de oudste nazaat de opdracht krijgt om het ouderlijke huis of kasteel in de familie te houden; het familiehuis mag niet in vreemde handen vallen. Van generatie op generatie is hun wonen nu eenmaal de expressie van een sterke onderlinge band, van een verwantschap via het huis dat werkt als een symbool, als een verbintenis. Wie het ouderlijke huis beheert is bijgevolg de uitverkorene die het surplus van de genius loci in ere moet houden. Hier toont zich trouwens de authentieke betekenis van het woord ‘geheim’: vertrouwd zijn met wat we slechts met mede-ingewijden kunnen delen, maar wat door | |
[pagina 441]
| |
de aard van de relatie ontoegankelijk blijft voor leken of buitenstanders. In ‘geheim’ horen we ook ‘heim’, eveneens herkenbaar in wat de Duitsers ‘Heimat’ noemen, onze oorspronkelijke woonplaats. | |
Bezielende bewonersEen analoge verbondenheid herkennen we bij de stedelingen die hun identiteit beseffen of ontdekken of zelfs bevestigd zien in hun verknochtheid met hun stad in al haar aspecten. Stedelingen verblijven niet zomaar in een willekeurige stad, ze bezielen hun stad, onder meer door haar te herstellen, onderhouden en verbouwen. Nieuwkomers in Antwerpen en Gent eigenen zich de stad eveneens toe en verbinden zich met de overige Antwerpenaars en Gentenaars, zowel met de levenden als met de doden. Ze ankeren zich vast aan een gemeenschappelijke geschiedenis en aan plekken die ze voortaan als hun plekken ervaren. Naast de projecties en verankeringen, de deelnames aan feesten, gewoonten en plechtigheden, zijn er verder nog de talrijke procedures - al gaat het slechts om administratieve regularisaties - die er voor zorgen dat die dynamische werkzaamheid traditie wordt. Wellicht gebeurt zoiets ook in de particuliere sfeer. Wie een huis of flat gaat bewonen, raakt soms betrokken in de zowel materiële als immateriële overdracht die bijvoorbeeld bestaat in het overhandigen van de sleutels, van documenten, het inwinnen van technische informatie over de apparaten, over bestaande overeenkomsten met energiemaatschappijen, enzovoort. Dit lijkt louter formeel, maar heeft niet zelden ook iets ceremonieels of plechtigs in de vorm van kleine gebaren, de gelukswensen, het uitbrengen van een toast. Restanten van onze behoefte aan rites de passage? Ach, is wie alles louter bureaucratisch of zakelijk afhandelt niet eerder onbesnaard dan beschaafd? In christelijk-religieuze kringen leefde ooit het gebruik van de rituele inzegening van de nieuwe woning door een priester die daarbij de geijkte gebeden zegt. Meer geseculariseerde feestvierders organiseren een ‘instuif’, wat de Fransenpendre la crémaillère noemen: in de haard hangt de gastheer de heugel of metalen staaf met inkepingen (crémaillère) op waaraan hij de kookpot vastmaakt waarin de gastvrouw haar eerste maaltijd voor de genodigden klaarmaakt. Dit ritueel is wijdverbreid, zoals we van cultuurantropologen kunnen leren. | |
De moeilijk te beantwoorden vraagWat is nu de draagwijdte van een vraag als ‘Weet je wel dat je woont in een huis van ...?’ Gaat het om de vraag naar het kunstenaarschap en naar het | |
[pagina 442]
| |
aura van de magische band met het genie van de kunstenaar, een band die elke sterveling iets eeuwigs meegeeft en die soms een gemeenschap van verwanten creëert? Dit is geenszins uitgesloten. Wie wil niet profiteren van de kans om zijn eindigheid met een eeuwige waarde te relateren? En - want de vraag geldt niet alleen voor de genieter van de kunst - welke kunstenaar wil zijn genie niet bevestigd zien in het eeuwigheids- en oneindigheidsverlangen van kieskeurige participanten, mensen die weten wat smaak is? Het is niet iedereen gegeven om te wonen in een huis van Gaston Eysselinck, nog minder in ‘een’ Corbusier en nog veel minder in een ‘Palladio’ - soms volstaat het om te willen wonen in de nabijheid van zo'n architectonisch heiligdom. Is het nu niet de heimelijke droom van vele architecten om in die zin als een bouwmeester te worden erkend, een bouwkunstenaar over wie men spreekt omdat hij een vertolker is van het architectonische genie naar het voorbeeld van de Opperbouwmeester van het Heelal? Dan kan hij eveneens prat gaan op zijn prestatie als de bewoners zich geprivilegieerd achten omdat ze een van zijn ontwerpen mogen betrekken. Zijn de grote bouwkunstenaars de ingenieurs van de genius loci? Ze kunnen zich dat wijs maken. Ook de trotse bewoner kan in die zin de architect sacraliseren. De wijsheid gebiedt echter dat niemand zich in alle redelijkheid tot zo'n ijdelheid laat verleiden. Wellicht moeten we de vraag heroriënteren: inspireert de genius loci niet de bouwmeester, zodat deze zich tot een groot kunstenaar kan ontpoppen? Het is natuurlijk geen bezwaar dat gedegen architecten fijnzinnige estheten zijn die adembenemende gevels ontwerpen - in de vulgarisatie is dit façadisme zinnebeeld van goede architectuur. Ze zijn dat echter niet in de eerste plaats, wel ontwerpers die meer dan estheten en technologen vruchtbare bemiddelaars zijn en aanvoelen welke voorwaarden ze moeten creëren voor de convivialiteit, voor de materiële herbergzaamheid en wat daarvoor moet gebeuren. Eigenlijk is dit de betekenis van het romantische begrip ‘genie’. Het stelt niet dat iemand geniaal is, maar wel dat sommige kunstenaars begiftigd zijn met een bijzonder talent van de Natuur (het ‘genie’). Ze slagen erin, vormen te creëren die ons veel te denken geven en die ons meetrekken in de mythische sfeer van het verhevene. Concreet gaat het om vormen die ons helpen in de oriëntatie in wat van belang is voor ons en voor de gastvrijheid en herbergzaamheid van een gemeenschap. In die zin is architectuur geen aangelegenheid van ‘grote persoonlijkheden’ die we zouden moeten bewonderen zoals film- en voetbalvedetten. Het gaat immers om de betekenis van het werk. We spreken daarom over het genie dat aan de basis ligt van de Antieke Griekse architectuur, van de Romaanse kerken- en kloosterbouw, zelfs van het Toscaanse landschap. Hun architecten en ingenieurs zijn in de gewone zin van het woord anoniem, maar zijn juist niet gezichtsloos omdat ze gelaat en | |
[pagina 443]
| |
naam hebben gekregen van de nieuw gecreëerde omgeving die geschiedenis maakt. Zo ontstaan monumenten van een beschaving. Samen met de bewoners, dat wil zeggen samen met al diegenen die door hun ‘be-woning’ die gebouwen betekenen (signeren), bezielen en vervolmaken, hebben de architecten en de ingenieurs op de meest uiteenlopende manieren een civilisatie belichaamd. Volstaat het, concertgebouwen en kerken, musea en treinstations, huizen en woonwijken op papier te zetten, ze bovendien te voorzien van een ideologisch vademecum of van een speculatieve woonstrategie? Worden concertgebouwen niet pas concertgebouwen als melomanen er kunnen en willen genieten van de uitvoering van oratoria en symfonieën? En kerken, zijn zij niet pas echt kerken als ze in de eerste plaats feitelijke bedehuizen zijn? Moeten we het niet in de zelfde zin hebben over de draagwijdte van musea en treinstations? Zijn het per slot van rekening niet uiteindelijk de gebruikers, de ‘wonenden’, die door hun woonsignatuur lijfelijk getuigen dat die architectuur is geslaagd? Zijn de vragen: ‘Weet je wel dat je hier bidt in een kapel van Juliaan Lampens, dat je hier in een bouwontwerp van Gaston Eysselinck een gezinsleven hebt, of in een concertzaal van Victor Horta naar de Simfonia concertante van Mozart luistert?’ - zijn dat wel de meest zinnige vragen? Is het niet redelijker die vragen om te zetten in het tasten naar getuigenissen van besef en ervaring? Dat wil zeggen: peilen naar het feit dat een kapel ons in Kerselare de kans biedt te bidden, dat een Gents huis ons laat wonen en dat een concertzaal in Brussel ons Mozarts Simfonia concertante te beluisteren geeft? Ja, sommige gebouwen bemiddelen kansen en mogelijkheden, maar in hun geometrische of materiële hoedanigheid volstaan ze niet. De kansen vragen om verwerkelijking, om een signatuur die consacreert. Dit geschiedt via die biddende, luisterende en wonende mensen. We kunnen nu alleen maar hopen dat het oeuvre van de bouwkunstenaars die receptie krijgt waardoor het een echte toekomst ontplooit. De betekenis ligt uiteindelijk in die verwerkelijking. Is deze conclusie triviaal? Misschien wel, zoals het even triviaal is te stellen dat de bewoners, de gebruikers, de biddende, esthetisch genietende mensen deze gebouwen - de kerken en musea, concertgebouwen en treinstations, huizen en woonwijken - tot hun bestemming brengen en als dusdanig vervullen. Die bewoners geven actualiteitswaarde en substantie aan het wezen van de genoemde gebouwen. Daarom zeggen we dat het bidden het wezen is van de kapel, het alledaagse wonen het wezen is van een huis en een woonwijk, het luisteren het wezen van het auditorium. De vraag naar het wezen van de architectuur is de vraag naar verwezenlijkingen, naar wat zich, getekend door de geschiedenis, daar verwerkelijkt in die bedehuizen, concertgebouwen, steden en woningen. De vraag betreft het concrete, maar zoals zovele vragen naar het ultieme van het concrete - | |
[pagina 444]
| |
‘hoe woonden jullie?’ bijvoorbeeld - is zo'n vraag zo moeilijk te beantwoorden. Het leven zelf met zijn grote en kleine drama's is het antwoord. Hoe kan het anders? |
|