| |
| |
| |
Boeken
Kerk en theologie
De verhalen over Israël in de woestijn en bij de Sinaï
Het boek Exodus vormt zonder twijfel een van de centrale geschriften van de gehele Bijbel en daarnaast van de zogenaamde bevrijdingstheologie. Een goede leesgids bij dit belangrijke Bijbelboek is dan ook een onontbeerlijk stuk gereedschap. In het voorjaar van 2007 verscheen het eerste deel van een nieuw commentaar op het boek Exodus waaraan ik in december 2007 in dit tijdschrift een bespreking heb ge wijd (blz. 1030-1031). Nu na acht jaar het tweede deel ervan is verschenen, nodigt dat uiteraard weer uit tot een nadere kennismaking en een aantal opmerkingen.
Het gedeelte dat in dit tweede deel van commentaar wordt toegelicht, be slaat Exodus 13:17-18:27 (Israël in de woestijn) en Exodus 19:1-24:18 (Israël bij de Sinaï - De verbondssluiting). De uitleg is niet geconcentreerd op mogelijk geachte of veronderstelde fasen in het ontstaan van de tekst, maar gaat volledig uit van de Hebreeuwse tekst zoals deze thans voor ons ligt. Speciale aandacht wordt gewijd aan de opbouw van grotere tekstgehelen, woordherhalingen en stijlfiguren.
Op de binnenzijde van het stofomslag wordt vermeld dat dit commentaar ‘ook gegevens bevat uit de literatuur van de wereld rondom het oude Israël’ Merkwaardig genoeg ontbreekt juist in dat kader een godsdiensthistorische verklaring voor het gegeven dat de tekst van Exodus een aantal keren uitdrukkelijk melding maakt van ‘de twee stenen tafelen’ Meestal - zie de beeldende kunst - wordt dat op de volgende wijze uitgelegd. De ene helft van de Tien Geboden is op de eerste tafel gebeiteld, en de andere helft op de tweede. De verdeling van de hoeveelheid tekst over de twee tafelen maakt dat niet echt aannemelijk. Het ligt echter veel meer voor de hand dat de volledige tekst van de Tien Geboden op beide tafelen is gegrift, namelijk voor beide verbondspartners een exemplaar dat in het archief van elk van de partijen werd gedeponeerd. Voor het volk Israël was de tempel hun archief; het exemplaar voor de andere partij, voor God, toevallig ook. Over dit interessante godsdiensthistorisch fenomeen vinden we helaas geen woord in dit commentaar.
Afgezien van dit soort detailkritiek komt dit tweede deel als heel degelijk en up-to-date op mij over. Het enorme notenapparaat (blz. 273-353) en de uitgebreide bibliografie (blz. 358-387) staan daar mede borg voor, aangezien de auteur voortdurend aansluit bij, of reageert op de belangrijkste exegetische standpunten.
Panc Beentjes
B. Van 't Veld, Exodus, deel 2 (De Prediking van het Oude Testament), Uitgeverij Kok, Utrecht, 2015, 387 blz., 39,90 euro, isbn 9789043525657.
| |
| |
| |
Geschiedenis
Nestorkroniek
Rusland en de Russische geschiedenis mogen sinds een aantal jaren genieten van een groeiende belangstelling in het Westen en dat heeft ondertussen al geleid tot tal van publicaties. De oudste geschiedenis van de Russische wereld blijft echter een blinde vlek. Dat heeft veel te maken met het feit dat de geschreven bronnen uit de Russische Middeleeuwen erg schaars zijn. Des te opvallender is het dan ook dat Uitgeverij Vantilt eind vorig jaar uitpakte met de eerste Nederlandse vertaling van de zogenaamde ‘Nestorkroniek’, de oudste Russische geschiedbron. Slavist Hans Thuis nam dit monnikenwerk op zich en het resultaat mag er zijn: een deskundige vertaling, uitgebreid toegelicht en bovendien fraai vormgegeven met als extraatje een apart katern in kleur met 32 foto's van miniaturen uit een van de handschriften.
De Nestorkroniek, in het Russisch Povest' vremennych let (‘Het verhaal van de voorbije jaren’), is de oudste Oost-Slavische bron voor de geschiedenis van het Kievse Rijk, dat in de kroniek ‘Roes’ of ‘het land Roes’ wordt genoemd. Dit rijk, de bakermat van zowel Russen, Oekraïners als Wit-Russen, ontstond in de negende eeuw en viel uiteen in de dertiende eeuw. De Nestorkroniek is geschreven door monniken van het Kievse Holenklooster (onder wie zich ook een zekere Nestor bevond). De eerste redactie dateert van 1113. Het document geeft een boeiend beeld van de geschiedenis, cultuur en maatschappij van Roes tussen het midden van de negende eeuw en het tweede decennium van de twaalfde eeuw. Het is een mozaïek van jaarberichten, biografieën van vorsten en heiligen, verdragsteksten, sagen en legenden, stichtelijke verhalen en Bijbelcitaten. De Nestorkroniek vormt de basis van heel wat andere kronieken die in de latere Oost-Slavische vorstendommen het licht zagen.
Zoals vaak in de middeleeuwse geschiedschrijving wordt de nationale geschiedenis ingebed in de Bijbelse geschiedenis. De auteurs van de Nestorkroniek beginnen zo hun verhaal in het boek Genesis, meer bepaald in de periode na de Zondvloed, toen de drie zonen van Noach de aarde onderling verdeelden. Zij laten het Slavische volk afstammen van Jafeth, Noachs middelste zoon. Heel de kroniek staat uitdrukkelijk in christelijk, heilshistorisch perspectief. De kerstening van Roes in de late tiende eeuw vormt vanzelfsprekend een sleutelmoment in het verhaal. De nog heidense grootvorst Vladimir, die voelt dat het moment is gekomen om te kiezen voor een monotheïstische religie, ontvangt achtereenvolgens vertegenwoordigers van de Wolga-Bulgaren, Duitsers, Chazaren en Grieken die respectievelijk het islamitische, rooms-katholieke, joodse en Grieks-orthodoxe geloof komen promoten. Omdat niemand hem volledig kan overtuigen besluit hij op zijn beurt gezanten te sturen naar die volkeren om er de eredienst bij te wonen en daarover vervolgens bij hem verslag te komen uitbrengen. Uiteraard wint het
| |
| |
Grieks-orthodoxe geloof de competitie met vlag en wimpel. Over de moslims wordt droog meegedeeld: ‘Er heerst geen vreugde bij hen, maar treurigheid en het stinkt er vreselijk’ (blz. 86). In de marge van de christelijke heilsboodschap kan de lezer voorts nog smullen van allerlei bizarre wonderverhalen, spectaculaire natuurfenomenen, informatie over hygiëne en seksuele geplogenheden bij heidense volkeren, sinistere moordcomplotten en zo verder.
De kroniekschrijvers benadrukken dat Roes vooral verbonden was met de Grieks-Byzantijnse wereld en suggereren dat er een kloof gaapte tussen Roes en de landen van Midden- en West-Europa. Dat klopt historisch echter niet. Er waren wel degelijk nauwe betrekkingen met zowel Frankrijk en het Heilig Roomse Rijk als de Scandinavische wereld. Bovendien ziet men als eenentwintigste-eeuwse lezer ook vanuit cultuurhistorisch standpunt vooral veel gelijkenissen tussen de Nestorkroniek enerzijds en kronieken uit de westerse Middeleeuwen anderzijds. Het is een mooi bewijs dat al van in het prille begin de idee werd gecultiveerd dat Rusland anders is dan het Westen. Ook later in de geschiedenis, tot vandaag, keert die opvatting telkens weer terug, zowel in het Westen als in Rusland, afhankelijk van de nationale en internationale politieke conjunctuur. Het betreft echter een kunstmatig geconstrueerd beeld, de historische realiteit is veel genuanceerder dan dat. Alleen al om die reden is de eerste Nederlandse vertaling van de Nestorkroniek een belangwekkend feit.
Stijn Geudens
Nestorkroniek. De oudste geschiedenis van het Kievse Rijk, vertaald door Hans Thuis, Uitgeverij Vantilt, Nijmegen, 2015, 303 blz., 29,50 euro, isbn 9789460042287.
| |
Cunegondes ontvoering
Op 14 april 1762 probeerde in het Limburgse Vaals een jonge katholieke vrouw, Cunegonde, een pasgeboren baby te ontvoeren, om te voorkomen dat het kind in de plaatselijke protestante kerk zou worden gedoopt. Dit incident groeide uit tot een conflict met meer dan alleen lokale betekenis. Werd Cunegonde al snel van rechtsvervolging ontslagen omdat zij was achtergebleven in haar geestelijke ontwikkeling, de plaatselijke pastoor Bosten werd ervan beschuldigd dat hij Cunegonde had aangezet tot haar daad, en om deze reden werd een strafproces tegen hem begonnen.
De Amerikaanse historicus Benjamin Kaplan stuitte in het Nationaal Archief in Den Haag min of meer toevallig - hij verrichtte er onderzoek naar interreligieuze huwelijken in de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden - op het dossier van dit strafproces tegen pastoor Bosten. Dit dossier vormt het uitgangspunt voor zijn onlangs verschenen boek Cunegondes ontvoering (- deze vertaling verscheen vrijwel gelijktijdig met de oorspronkelijke Engelstalige uitgave Cunegondes Kidnapping). Kaplan plaatst het verhaal over de poging tot ontvoering en de erop volgende verwikkelingen uitvoerig in zijn historische context.
| |
| |
Daarbij wijst hij op de opmerkelijke omstandigheid, dat dit conflict rond het pasgeboren kind zich voordeed tijdens de Verlichting - terwijl toch de gangbare opvatting is, dat de religieuze tolerantie in de Republiek juist verhoudingsgewijs groot was in deze periode. Niettemin, de gemoederen liepen erg hoog op.
Kaplan presenteert zijn boek uitdrukkelijk als een voorbeeld van ‘microgeschiedenis’ in de traditie van de Italiaanse historicus Carlo Ginzburg: geschiedschrijving, niet over ‘grote’ mannen of vrouwen die nationaal of zelfs internationaal van betekenis zijn geweest, maar juist over ‘kleine luyden’ over wie enigermate bij toeval veel bewijsmateriaal is overgeleverd, en wier verhaal bij nader inzien zelfs veelzeggend blijkt over de tijd waarin het zich afspeelt. Als zodanig is Cunegondes ontvoering prachtig geslaagd: het betreft een bijzonder interessante casus die bij vlagen meeslepend wordt beschreven. Wat minder geslaagd zijn de bespiegelingen van de auteur over de mogelijkheden en beperkingen van de microgeschiedenis: zijn kracht ligt niet op het theoretische vlak. Zo ook overtuigt de conclusie van Kaplan niet volledig, waar hij zich onthoudt van een uitspraak over de vraag of pastoor Bosten nu wel of niet schuldig moet worden geacht aan wat hem ten laste werd gelegd, omdat zijn bewijsmateriaal tegenstrijdigheden bevat (blz. 240-241). Het is immers geenszins ongebruikelijk dat het bewijsmateriaal van historici geen eenduidig beeld te zien geeft en tegenstrijdigheden bevat. Maar dit staat het trekken van conclusies niet in de weg: in de wetenschappelijke geschiedschrijving vormt niet het bewijsmateriaal het hoogste gezag, maar de historicus zelf: de historicus bepaalt, welke conclusies hij op grond van zijn bewijsmateriaal gerechtvaardigd acht, en welke niet. En vervolgens beoordelen zijn vakgenoten, of zij deze conclusies kunnen delen of niet...
Maar deze opmerkingen laten onverlet, dat Benjamin Kaplan met Cunegondes ontvoering een fascinerend en meeslepend boek heeft geschreven.
Herman Simissen
Benjamin Kaplan, Cunegondes ontvoering. Een geschiedenis van religieuze strijd in de tijd van de Verlichting, Uitgeverij Nieuw Amsterdam, Amsterdam, 2014, 256 blz., geïllustreerd, 19,50 euro, isbn 9789046817629.
| |
Literatuur
Literatuur en politiek
Het literair-historische tijdschrift Zacht Lawijd, al sinds zijn ontstaan een van de betere producten op de Vlaamse tijdschriftenmarkt, sluit jaargang 2015 af met een fraaie thema-aflevering rond literatuur en politiek. De casussen in het nummer betreffen vooral de periode van het Interbellum, maar er zijn ook uitlopers naar de decennia daarvoor en daarna. Het geografische perspectief is zowel Vlaams als Nederlands. Over dit onderwerp zijn sinds een tiental jaren al heel wat belangrijke
| |
| |
publicaties verschenen, zowel artikelen, bundels als monografieën. Maar het terrein is zeker nog niet geheel ontgonnen en met haar najaarsnummer wil de redactie van Zacht Lawijd ‘enkele witte plekken’ opvullen. Tijdens de periode tussen de twee wereldoorlogen, en ook de jaren vlak ervoor en erna, maakte een aantal schrijvers, intellectuelen en kunstenaars een merkwaardige evolutie door op ideologisch vlak van (uiterst) ‘links’ naar (uiterst) ‘rechts’ of andersom. Deze ontwikkeling, die in hedendaagse ogen misschien kan overkomen als ‘draaikonterij’, is vaak een complex gegeven en kan het best worden verklaard vanuit de ambivalenties van de moderniteit zelf. Of nog anders geformuleerd: de politieke en artistieke avant-garde in die periode was zowel ‘links’ als ‘rechts’ georiënteerd en liet zich, in een tijd van crisis en oorlogsdreiging, bovendien vlot beïnvloeden door de actualiteit.
Door te focussen op een aantal concrete individuen en situaties wordt die complexiteit en ambiguïteit zowel geïllustreerd als begrijpelijk gemaakt. Heel knap is de ‘dubbelbijdrage’ van Elsbeth Etty en Jan Willem Stutje over het wedervaren van Hendrik de Man en Henriette Roland Holst, twee toonaangevende exponenten van het marxisme in respectievelijk België en Nederland. Beide denkers - tevens vrienden - hebben elkaar beïnvloed en maakten een vergelijkbare ontwikkeling door waarbij ze afstand namen van het klassieke marxisme, culminerend in De Mans Zur Psychologie des Sozialismus (1926) en Roland Holsts Communisme en moraal (1925) en De weg tot eenheid (1928). Hierna kwamen ze echter diametraal tegenover elkaar te staan: De Man verzeilde vanaf 1940 in de collaboratie, Roland Holst kwam terecht bij het verzet. Na de veroordeling (bij verstek) in 1946 van Hendrik de Man tot twintig jaar gevangenisstraf bleef Henriette Roland Holst haar vroegere kompaan echter publiek steunen, weliswaar zonder te verhelen dat ze van diens opvattingen niets moest hebben: ‘De Man is een oude vriend van mij, vanaf 1902, en ik zou het gevoel hebben hem te verraden, als ik niet openlijk voor hem opkwam’.
Fascinerend is ook de ‘Brief uit Duitsland’, een onbekende politieke tekst van Paul van Ostaijen uit 1921, die de redactie als document, ingeleid en getranscribeerd door Johan Vanhecke, opnam (met aan de rechterzijde telkens foto's van het originele handschrift) in het themanummer. Het stuk is afkomstig uit het archief van de Nederlandse politicus Anton Johan van Vessem waarvan een deel in de jaren 1970 viavia terechtkwam in het Antwerpse Letterenhuis. Pas onlangs begon men met de ontsluiting ervan en stootte men op de bewuste tekst. De ‘Brief uit Duitsland’ is een belangrijke schakel in de politieke evolutie die Paul van Ostaijen doormaakte tussen 1916 en 1921: van progressief en vrijzinnig nationalist via flamingantisch socialist - en een korte tussenstap bij de Frontpartij - tot communist die zich met politiek niet meer zou bezighouden.
Een derde en laatste bijdrage die ik nog speciaal wil vermelden is die van
| |
| |
Isabelle van Ongeval over de vroege jaren van Ivo Michiels. Diens schrijverscarrière deelt men doorgaans op in twee grote, haaks op elkaar staande periodes met de publicatie van de existentialistische roman Het afscheid en zijn overstap van de katholieke krant Het Handelsblad naar de socialistische uitgeverij Ontwikkeling, beide in 1957, als keerpunt. Die breuklijn werd in de eerste plaats in het leven geroepen door Michiels zelf, omdat hij zo afstand wilde nemen van zijn katholieke, Vlaamse debuutperiode. Van Ongeval toont mooi aan dat het verhaal wat genuanceerder is en dat de ‘breuk’ van 1957 al jaren voordien geleidelijk aan zichtbaar werd. Daartoe analyseert ze onder meer zijn journalistieke werk en zijn correspondentie. Vooral de ervaringen van Ivo Michiels in het tijd-schriftenwereldje in die jaren - van Golfslag via De Tafelronde tot Tijd en Mens - en zijn activiteiten in de sector van de beeldende kunsten vormen boeiende vertelstof.
Voorts in dit themanummer nog artikelen over Maurice Gilliams en Guido Gezelle (Filip de Ceuster), Het politieke leven van uitgever Geert van Oorschot (Arjen Fortuin), de katholieke Nederlandse dichter A.J.D. van Oosten (Arno Kuipers), anarchist, socialist en flamingant Paul Kenis (Ludo Stynen) en het Vlaamsgezinde en communistische week- en dagblad Ulenspiegel (Dieter Vandenbroucke). De redactie bevestigt met dit themanummer eens te meer dat wetenschappelijke deskundigheid en inhoudelijke kwaliteit perfect kunnen samengaan met leesbaarheid en toegankelijkheid. Het blijft genoeglijk toeven in de schatkamers van Zacht Lawijd.
Stijn Geudens
Zacht Lawijd. Literair-historisch tijdschrift, jaargang 14 nr. 4 (oktober/november/december 2015), 148 blz., 9 euro. (www.zachtlawijd.be)
| |
Als de winter voorbij is
Kinderen hebben in hun ontwikkeling vaak een periode waarin ze ‘magisch denken’. Zo zat mijn zoon van tien deze ochtend in bad en vertelde me dat hij in bad nooit goed weet of hij in het ‘nu’ leeft, dan wel of hij droomt en eigenlijk al ergens anders in de toekomst is of moet zijn. Ik moet dan in zijn hand knijpen zodat hij voelt dat het 't ‘nu’ is dat hij beleeft. Maar ook dan bleef de twijfel toch ergens hangen. Bij de meeste kinderen gaat dit soort denken voorbij eens ze ouder worden vermoed ik - maar het kan best dat er ook in je volwassen leven nog ‘magische’ gedachten opduiken.
Bij het lezen van Als de winter voorbij is van Thomas Verbogt moest ik hier aan denken. Het boek draait rond enkele van zulke momenten in het leven van het hoofdpersonage. Ze nemen de vorm aan van ‘wat als ik toen...’- gedachten, die hem zijn hele leven bijblijven en zijn handelen en voelen mee gaan bepalen. Het gaat om acties - of om momenten waarin hij net geen actie ondernam - die in zijn hoofd letterlijk een verschil hadden kunnen maken tussen leven of dood. Leven of
| |
| |
dood van een ‘zus’ (ze is in biologische zin niet zijn zus) en van het pasgeboren kind van een vrouw met wie hij als jongvolwassene een kort, maar (blijkt later) voor hen beiden gelijk ervaren betekenisvol moment heeft beleefd.
Verbogt is een meester in het vertellen van dit soort ‘sluimerende innerlijke onrust’ bij mensen. Het leven van de mensen in zijn verhalen is (veel) meer dan de objectieve feiten of de optelsom van een chronologie van gebeurtenissen. Hij werkt met interessant materiaal - want de hier geschetste types van gedachten en gevoelens zijn uiteraard sterk onderhevig aan wat je verbeelding ermee doet. Doorheen de tijd zal blijken dat anderen diezelfde situaties heel anders inschatten en dat zijn eigen herinnering - waaraan hij zoveel belang hecht en die zijn leven zo mee bepaalt - mogelijks inderdaad vooral ook een vervorming is van de realiteit. Een gevolg van hoe hij zijn rol en invloed op anderen telkens opnieuw definieert vanuit een door zijn verbeelding vervormde blik.
Want volgens mij haast ‘typisch’ voor wat ik hier gemakshalve ‘magisch denken’ noem, is dat het gedachten en gewaarwordingen zijn die je zelf als heel echt ervaart, maar waarvan je tegelijkertijd ook beseft dat anderen ze misschien wel lachend naast zich neer zouden leggen. Ik ben deze ochtend bewust naast mijn zoon blijven zitten toen hij er over begon, maar voelde ook ‘de lach’ spontaan opborrelen die uiteraard geen recht gedaan zou hebben aan zijn ervaring.
Hoe ouder je wordt, hoe meer je leert dit soort gedachten voor jezelf te houden. Door het niet-delen krijgt je fantasie evenwel de volle ruimte om ermee aan de haal te gaan. De gedachte krijgt grotere proporties, hecht zich, in het geval van het hoofdpersonage van dit boek, vast aan grote(re) gevoelens zoals een enorm schuldgevoel dat zich als een sluitend gif verspreidt over zijn hele persoonlijkheid - ergens in het boek komt ter sprake dat hij in het bijzijn van anderen het gevoel heeft dat hij zich telkens haast ‘voor zichzelf’ wil verontschuldigen - nog voor hij wat dan ook heeft gedaan of gezegd.
Een citaat, dat mooi laat zien hoe omvattend dat ‘leven in je hoofd’ wordt voor het hoofdpersonage in het boek: ‘Het is het middelpunt van je leven, dat broze, briljante bolwerk dat herinneringen huisvest, je kunt er altijd terecht, het is nooit ver weg, niemand loopt je er voor de voeten, alles is van jou en je hebt alle tijd, ook al laten niet alle betekenissen zich onthullen. Uiteindelijk is dat het doel van je leven, je in dat broze, briljante bolwerk thuis voelen’.
Als de winter voorbij is is een boek dat zich best laat lezen op een donkere winterse avond met een glas warme wijn en een haardvuur nabij - een kader, vermoed ik, waarin zelfs de meest rationele geesten onder ons erin kunnen verdwalen.
Johan Van der Auweraert
Thomas Verbogt, Als de winter voorbij is, Uitgeverij Nieuw Amsterdam, Amsterdam, 2015, 222 blz., 19,99 euro, isbn 9789046819326.
| |
| |
| |
Poëzie en mystiek
Tien jaar geleden kreeg Hans Groenewegen (1956-2013) van het Vlaams Fonds voor de Letteren een werkbeurs om een essaybundel samen te stellen over moderne Nederlandstalige poëzie en mystiek. Eerder had hij in zijn verzamelbundel Schuimen langs de vloedlijn (2002) al een opstel opgenomen over Hans Faverey, met de conclusie dat de kern van de dingen in diens poezie leegte is, en een over Nachoem M. Wijnberg, wiens poëzie en proza hij situeert in de traditie van Martin Bubers ‘legendare Anekdote’ en van de exegese van de thora door Maimonides. Naar aanleiding van de publicatie in 2002 van De zeven manieren van Minne van Beatrijs van Nazareth, ingeleid en vertaald door Jos Huls, schreef hij in Ophef. Tijdschrift voor hartstochtelijke theologie een opstel waarin hij met stelligheid betoogt dat Faverey Beatrijs van Nazareth gelezen moet hebben. Eveneens in Ophef publiceerde hij in 2004 een analyse van drie gedichten uit Wijnbergs bundel Eerst dit dan dat (2004) met als titel de naam van de zestiende-eeuwse mysticus Juan de la Cruz. Groenewegen brengt ze overtuigend in verband met ‘Donkere nacht’, een van de bekendste gedichten van Juan de la Cruz.
In De lezer van poëzie en mystiek zijn ook eerder gepubliceerde essays opgenomen waarin hij een antwoord formuleert op de vraag of er sporen van Hadewijchs poëzie te vinden zijn respectievelijk in de poëzie van Kees Ouwens, H.C. ten Berge, H.H. ter Balkt en Guillaume van der Graft. Voor Revolver maakte hij in 2007 een nummer over Hadewijch. Enerzijds vermeldt hij daarin, in een omvangrijk artikel, ‘een nachtboot vol glinsterende athleten’, de verwijzingen naar Hadewijch in de Nederlandstalige poëzie vanaf de negentiende eeuw, anderzijds publiceert hij van 29 hedendaagse dichters een gedicht geïnspireerd door een Visioen, Brief of Lied van Hadewijch.
Hans Groenewegen zat nog volop in de fase van het verzamelen van het materiaal dat moest leiden tot een synthetische essaybundel over moderne Nederlandstalige poëzie en mystiek, toen hij eind 2010 kanker kreeg. Hij kon enkele maanden voor zijn overlijden, op 10 juni 2013, nog een essay afwerken over Riekus Waskowsky en zijn beïnvloeding door de Tractatus van Wittgenstein. In de slotalinea schrijft hij: ‘In veel goede poëzie is verwantschap tussen taalomgang en mystiek te vinden. Dichters als Gerrit Kouwenaar en Leonard Nolens en Eva Gerlach en Riekus Waskowky willen iets met een gedicht onder woorden brengen op zo'n manier dat ze van iets vreemds de ervaring vinden. De kernen die steeds weer ontglippen willen ze dringend blijven vinden.’ Niet eerder gepubliceerd is ook het slotopstel, een analyse van Luceberts gedicht ‘Dat ben jij’. De slotzin is Groenewegens testamentaire aanbeveling: ‘Lezer, leef met poëzie’
De bundel De lezer van poëzie en mystiek wordt afgesloten door het essay ‘De vlucht van de engel’, waarin Marc Kregting een genuanceerd portret tekent van Hans Groenewegen, de man die stevige protestants-christe- | |
| |
lijke wortels had, in het begin van de jaren tachtig sympathisant werd van de DDR en als recensent van literatuur, film en toneel in het Nederlandse communistische dagblad De Waarheid aan de slag ging. Kregting beklemtoont dat Groenewegen, onvermoeibaar als literair criticus, een allrounder in genres, poëtica's en tijdvakken, altijd opereerde vanuit zijn eigen lezen en herlezen waarover hij gewetensvol verslag uitbracht.
In ‘Vooraf’ de laatste tekst die Groenewegen enkele maanden voor zijn dood voltooide, noteerde hij: ‘Schrijven is blootleggen van ontoereikendheid’. Hans Groenewegen heeft dat op een magistrale wijze gedaan.
Joris Gerits
Hans Groenewegen, De lezer van poëzie en mystiek, Historische Uitgeverij, Groningen, 2015, 317 blz., 24,50 euro, isbn 9789065545022.
| |
Kunst
Jan Fabre in de kathedraal
Over Jan Fabres Man die het kruis draagt, een beeld dat sedert enkele maanden in de Antwerpse kathedraal staat, is een bescheiden publicatie verschenen die opvalt door zijn keurige vormgeving, prachtige illustraties en een doorgaans verzorgde taal, behalve dan het continu herhalen van het aartslelijke ‘bevragen’ in de helaas in Vlaanderen courant geworden betekenis van ‘onderzoeken’. Blijkbaar valt het moeilijk over dit beeld te schrijven zonder aan ‘(zelf)bevraging’ te denken.
Dat er, om de hedendaagse kunst in de kathedraal binnen te brengen, uitgerekend voor een werk van Jan Fabre is gekozen, kon niet anders dan de wenkbrauwen doen fronsen van wie enigszins met diens oeuvre vertrouwd is. Brengt dit boekje enige verheldering? Zowel Monseigneur Johan Bonny, bisschop van Antwerpen, als Bart Paepen, pastoor van de kathedraal, wijzen in hun bijdragen op het verschil tussen de christelijke cultuur van weleer en de hedendaagse context. Beiden verwelkomen Fabres werk als een beeld dat ‘de geloofsvraag stelt’. Bart Paepen gaat zelfs zo ver te spreken van het ‘anagogische karakter’ ervan: ‘het beeld nodigt de bezoeker uit om de juiste houding aan te nemen om binnen te treden in de taalwereld van de kathedraal’. Daartegenover staat de interpretatie van Kathy De Nève (van wie het essay beloftevol begint met de aandacht te vestigen op de ‘Christusdragers’ in Rubens' Kruisafneming, maar daarna in halffilosofische beschouwingen uitwaaiert; en van haar mogen wij vernemen dat Michel Houellebecq ‘sinds kort bekeerd [is] tot het christendom’! Zij ziet in Fabres Man die het kruis draagt een beeld dat ‘het taalspel van de Verlichting’ spreekt, een voorbeeld van kunst als ‘middel om, vrij en autonoom, je eigen opvattingen aan te hangen’, maar ook een werk dat ons ‘in staat stelt buiten onszelf te treden’, dit alles dankzij niet nader beschreven ‘bijzondere kwaliteiten’. In haar bijdrage schetst Joanna De Vos de betekenis van meerdere kunst
| |
| |
werken van Fabre die op prominente plaatsen in de publieke ruimte in België een definitieve bestemming kregen. Opmerkelijk genoeg wijdt deze naaste medewerkster van de kunstenaar, die hem vermoedelijk het beste kent, aan De man die het kruis draagt slechts enkele regels, en dan nog voorzichtig, in vragende vorm. Van Fabre zelf bevat dit boek geen statement.
Veruit het helderste stuk is dan ook het opstel van Paul Huvenne, die tenminste getuigt van kritische zin, in de positieve betekenis van het woord. Hij voelt het onderscheid aan tussen de lichaamstaal van Fabres beeld en wat het uit christelijk oogpunt betekent zijn kruis te dragen. Heel terecht noemt hij Fabre een ‘profaan mysticus’ van wie het oeuvre veel meer aansluit ‘bij een geseculariseerde en profane wereld’ dan bij de ‘kerkelijke beeldende kunst’. Juist omdat hij het verschil ziet en weet uit te drukken tussen een algemeen menselijk gevoel voor sacraliteit (waarvan overigens Fabres gedachte van de zelfopoffering van de kunstenaar getuigt) en christelijke godsdienst kan hij tot het besluit komen: ‘door de plaatsing van De man die het kruis draagt in de kathedraal krijgt het beeld een religieuze dimensie die het aanvankelijk wellicht niet had’.
In deze publicatie ontbreekt een technische beschrijving van het beeld. Nergens worden de exacte afmetingen opgegeven. Dat er meerdere exemplaren van bestaan (met lichte verschillen in de uitvoering) wordt niet vermeld. Over de ontstaansgeschiedenis verneemt de lezer geen woord. Zeker is alleszins dat het beeld niet in opdracht van de kathedraal is ontworpen. Het is vreemd dat een monografie over een specifiek hedendaags kunstwerk zo weinig transparant is. Het kruis komt als motief wel vaker voor in Fabres oeuvre. Pas enkele jaren geleden nagelde hij een dode kat aan een kruis (Cross with Kitten, 2012). Wat heeft hem er nu echter toe gedreven zichzelf uit te beelden met een metershoog kruis in wankel evenwicht in de palm van zijn uitgestrekte hand? Dat blijft voorlopig zijn geheim. Voortaan leidt zijn ‘Kruisdrager’ een leven waarop de kunstenaar geen greep heeft. Zoals uit de diverse teksten van deze publicatie blijkt, legt ieder er het zijne in, ofschoon de lichaamshouding van Fabres zelfportret toch wel enkele hints bevat.
Jan Koenot
Joanna De Vos, ‘De man die het kruis draagt’ in de Onze-Lieve-Vrouwekathedraal van Antwerpen, Mercatorfonds, Brussel, 2015, 87 blz., 25 euro, isbn 9789462301085.
| |
Muziek
Hoogtepunten uit de gregoriaanse traditie
Op 17 juli 2012 overleed in zijn woonplaats Berg en Dal (bij Nijmegen) de Nederlandse dominicaan Augustinus Hollaardt, op 88-jarige leeftijd. Vrijwel zijn gehele werkzame leven stond in het teken van de bestudering van de liturgie in haar verschillende aspecten. Daarbij had Hollaardt bijzondere aan- | |
| |
dacht voor de plaats van de gregoriaanse zang binnen de liturgie. Over dit onderwerp heeft hij, in verschillende tijdschriften, een groot aantal artikelen gepubliceerd. Een selectie uit deze artikelen, aangevuld met enkele nieuwe bijdragen - geschreven vanaf het begin van de jaren zeventig van de vorige eeuw tot kort voor het overlijden van de auteur - is bijeengebracht in de uitgave Hoogtepunten uit de gregoriaanse traditie, die postuum is verschenen: Hollaardt heeft de publicatie niet meer mogen beleven, al wist hij dat zij aanstaande was.
De benadering van Hollaardt kenmerkt zich steeds door grote aandacht voor enerzijds de historische ontwikkeling van de gregoriaanse traditie, en anderzijds de plaats en betekenis van de besproken gezangen in de liturgie. De geselecteerde artikelen zijn door een driehoofdige redactie gegroepeerd rond vijf thema's, waarvan het eerste - ‘De liturgie en het gregoriaans in West-Europa’ - een inleidend karakter heeft. In de bijdragen over dit thema benadrukt de auteur dat noch de liturgie zoals we die tegenwoordig kennen, noch de gregoriaanse zang teruggaat op het oude christelijke Rome, ook al wordt dit niet zelden gedacht. Beide hebben tal van invloeden ondergaan, waaronder vooral die van de Karolingische Renaissance, rond 800, van grote betekenis is geweest. Volgende thema's zijn ‘De getijden van de dag’, ‘Maria-antifonen’, ‘De Misliturgie’, en ‘Het kerkelijk jaar’. In het deel over Maria-antifonen (een antifoon is een beurtzang) gaat de aandacht onder meer uit naar het loflied Sub tuum praesidium (‘Onder uw bescherming’), dat blijkens een papyrusfragment dat in Egypte werd gevonden al stamt uit de vierde eeuw, en daarmee het oudst bekende gebed tot Maria is. Het is daarom zo uniek, omdat het stamt uit een tijd waarin het christendom nog geen schisma's kende; dit verklaart waarom dit loflied ook nu nog een plaats heeft in verschillende tradities. Het deel over het kerkelijk jaar omvat onder meer een prachtige analyse van het Rorate Caeli, het zo mooie en geliefde Adventslied. Jammer genoeg is de auteur er niet meer toe gekomen, de liturgie en gezangen van Pasen en Pinksteren te beschrijven.
Hoogtepunten uit de gregoriaanse traditie is een bijzonder boek: de auteur geeft enerzijds blijk van een indrukwekkende kennis van zaken en een brede eruditie, en anderzijds van een grote liefde voor de gregoriaanse muziek. Maar het opmerkelijke is, dat dit niet heeft geleid tot een studie voor gevorderden: het boek kenmerkt zich door een hoge mate van toegankelijkheid, onder meer doordat het Latijn steeds wordt vertaald, en doordat de teksten van de gezangen waar nodig nader worden toegelicht. Bijzonder ook is de samenwerking met de gregoriaanse Schola Cantorum Karolus Magnus uit Nijmegen: dit koor heeft geluidsopnames gemaakt van veel van de liederen die in deze uitgave worden besproken; deze opnames kunnen op haar website worden beluisterd. Dit vanuit de gedachte, dat men muziek uiteindelijk niet leert kennen door erover te lezen, maar door ernaar te
| |
| |
luisteren (of, in dit geval, beter nog: door haar te zingen...). Al met al is dit een uiterst interessant en leerzaam boek, geschikt als eerste kennismaking met de gregoriaanse traditie, maar niet minder belangwekkend voor ingewijden.
Herman Simissen
Augustinus Hollaardt, Hoogtepunten uit de gregoriaanse traditie. Een liturgisch en historisch perspectief, Berne Media, Hees wijk, 2013, 223 blz., geïllustreerd, paperback, 24,95 euro, isbn 9789089720620.
| |
Floris van der Putt
‘Een prachtige opdracht’ (blz. 292) - zo omschreef de Nederlandse priester Floris van der Putt (1915-1990) zijn werk als componist van, vooral, kerkmuziek. Van der Putt tekende voor enkele liederen - ‘Niemand leeft voor zichzelf’, ‘Toen Jezus naar zijn stede ging’, het Lied van de wegzending (‘Wij hebben voor u gebeden’), ‘Uit uw hemel zonder grenzen’ - die nog altijd veelvuldig worden gezongen in katholieke en protestante kerken in binnen- en buitenland, dit laatste uiteraard in vertaling. Dit maakt hem, verrassend genoeg, tot een van de meest gezongen Nederlandse componisten van de vorige eeuw. Daarnaast schreef Van der Putt Brabantse liedjes in de traditie van de volksmuziek, waarvan Van Hertog Jan (‘Toen Hertog Jan kwam varen’) zo perfect binnen deze traditie past dat velen voetstoots hebben aangenomen dat het veel, zelfs eeuwen ouder is dan 1946, (vermoedelijk) het jaar waarin het werd geschreven in eendrachtige samenwerking tussen Van der Putt en Harrie Beex, net als hij een priester uit het bisdom Den Bosch. Beex was goed bevriend met Van der Putt, en werkte als tekstschrijver vaak nauw samen met de componist.
Over Floris van der Putt nu is onlangs, van de hand van Anton Vernooij, emeritus hoogleraar Liturgische muziek, de studie Maar één ging er zingen verschenen, blijkens de ondertitel een ‘muzikale biografie’ van deze priestercomponist. Het boek bestaat uit drie delen: in het eerste wordt zijn leven beschreven, met bijzondere aandacht voor zijn muzikale vorming en ontwikkeling; het tweede betreft zijn werk als componist van volksliedjes; en het derde is gewijd aan zijn kerkmuziek. De auteur wijst erop, dat de muzikale activiteiten van Van der Putt weliswaar kunnen worden onderscheiden naar hun profane c.q. religieuze karakter, maar dat tussen beide allerlei dwarsverbanden kunnen worden aangewezen. Zo zijn er overduidelijk overeenkomsten in de ontwikkeling van de melodielijn tussen Van Hertog Jan en het Lied van de wegzending. En dat is geenszins toevallig: Van der Putt probeerde zijn muziek, religieus zo goed als profaan, zo te schrijven, dat wie zijn liederen hoorde zich onmiddellijk uitgenodigd voelde mee te zingen - en in zijn beste werk is hij daarin glansrijk geslaagd.
Vernooij plaatst het werk van Van der Putt vaak uitvoerig in zijn historische context. Waar het diens kerkmuziek betreft, is dit enerzijds de context van de veranderende katholieke kerk
| |
| |
vanaf 1950, in Nederland en daarbuiten, en anderzijds de context van deels daarmee samenhangende ontwikkelingen in de kerkmuziek. De veranderingen in de Kerk leidden er bijvoorbeeld toe, dat na het Tweede Vaticaans Concilie een vraag naar hedendaagse kerkmuziek in de volkstaal ontstond, waar voordien de gezangen overwegend in het Latijn waren. De aanpak van Vernooij levert een boeiend resultaat op, dat interessant is voor iedereen die belangstelling heeft voor de geschiedenis van het katholicisme in Nederland in de tweede helft van de twintigste eeuw. Een minpuntje van het boek is dat de toon af en toe wel erg amicaal is: niet alleen wordt Van der Putt meestentijds aangeduid als ‘Floris’, zo ook wordt zijn huishoudster op de pastorie ‘Jana’ genoemd, en bovendien wordt de kwaliteit van haar soep hogelijk geprezen - hetgeen in een studie over de muziek van Van der Putt nu niet direct in de lijn der verwachting ligt. Maar dit laat onverlet dat dit een lezenswaardig en interessant boek is.
Herman Simissen
Anton Vernooij, Maar één ging er zingen. Een muzikale biografie van Floris van der Putt, Berne Media, Heeswijk, 2015, 323 blz., geïllustreerd, paperback, met een cd met muziek van Van der Putt, 34,95 euro, isbn 9789089720986.
|
|