Streven. Jaargang 83
(2016)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 238]
| ||||||||||
Herman Simissen
| ||||||||||
[pagina 239]
| ||||||||||
In 43 na Christus vielen Romeinse legers op bevel van keizer Claudius Groot-Brittannië binnen, en namen delen van de Britse eilanden in bezit. Dit gebied werd gestaag uitgebreid, tot Groot-Brittannië grotendeels door het Romeinse Rijk werd beheerst. Deze bezetting duurde tot 409, toen de Romeinse legers zich terugtrokken op het Europese vasteland. Het zou evenwel een misvatting zijn de geschiedenis van Roman Britain te beperken tot de periode tussen 43 en 409. Al in de eerste eeuw voor Christus immers bestonden er allerlei vormen van contact tussen de Britse eilanden en het Romeinse Rijk, er werd met name handel gedreven; en al voor de geslaagde invasie onder keizer Claudius had niemand minder dan Julius Caesar, in 55 voor Chr., een mislukte poging tot een invasie gedaan - een mislukking die hij overigens in zijn De Bello Gallico probeert te verbloemen. En anderzijds betekende het vertrek van Romeinse troepen in 409 natuurlijk geenszins dat Groot-Brittannië plotseling geen deel meer uitmaakte van de Romeinse wereld: er bleven allerlei vormen van contact bestaan, en uiteraard bleef de culturele invloed van het Romeinse Rijk voortduren. Sterker: zelfs nu volgen heel wat wegen in Groot-Brittannië het tracé van wegen die al door de Romeinen werden gelegd, en daarmee is de Romeinse invloed ook nu onmiskenbaar; en dit is maar een voorbeeld van de wijze waarop zij blijft voortduren. Al vormde Britannia in geografisch opzicht een klein, bijna onbeduidend deel van het uitgestrekte Romeinse Rijk, in een verre uithoek, toch golden de Britse eilanden als belangrijk. Juist omdat er gebied overzee was veroverd, was de bezetting van delen van Groot-Brittannië in Romeinse ogen een bijzondere verrichting. Het was dan ook geenszins toevallig dat eerst Caesar en later Claudius Groot-Brittannië trachtten te veroveren: Romeinse keizers probeerden vrijwel zonder uitzondering hun aanzien te vergroten door indrukwekkende militaire prestaties, en de verovering van Groot-Brittannië was daarvan zeker een voorbeeld. Het verhoudingsgewijs grote prestige van Britannia blijkt ook daaruit, dat nergens in het Romeinse Rijk de limes, de rijksgrens, zo indrukwekkend vorm kreeg als met de Muur van Hadrianus, die zich in het noorden van Engeland van kust naar kust uitstrekt over de volle breedte van het land. Ook de omvang van de bezettingsmacht in Groot-Brittannië duidt erop dat dit deel van het rijk als belangrijk gold. Ten slotte kreeg Britannia vanaf 306 extra prestige, omdat juist daar, in York, Constantijn de Grote (circa 280-337, keizer van 306-337) door de legertroepen tot keizer werd uitgeroepen: daardoor bestond er een bijzondere band tussen deze zo belangrijke keizer en dit deel van zijn rijk. Ruim duizend jaar na het einde van de Romeinse bezetting ontstond voor het eerst geschiedkundige belangstelling voor Roman Britain. In de tussenliggende eeuwen was de periode vooral aanleiding tot allerlei legendes en mythes, die deels op schrift werden gesteld in de Historia Regum | ||||||||||
[pagina 240]
| ||||||||||
Britanniae (Geschiedenis van de Britse koningen) van Geoffrey van Monmouth (circa 1100-circa 1155), een uit Wales afkomstige geestelijke. Maar aan het einde van de zestiende eeuw begon de Engelse antiquarianGa naar eind2 William Camden (1551-1623) met het opstellen van een per regio geordende inventarisatie van archeologische vondsten uit Roman Britain. Dit vormde de aanzet tot aanhoudend - soms meer, soms minder florerend - archeologisch en historisch onderzoek naar de Romeinse bezetting van Groot-Brittannië, dat tot op vandaag voortduurt en juist ook in de laatste decennia weer volop in de belangstelling staat, getuige bijvoorbeeld de regelmaat waarmee er in documentaires op de bbc-televisie aandacht aan wordt besteed. | ||||||||||
Roman Britain en het British EmpireIn een reeks publicaties heeft de Engelse archeoloog Richard Hingley (*1957) betoogd, dat het beeld dat in de achttiende en negentiende eeuw van Roman Britain ontstond en dat tot ver in de twintigste eeuw bleef bestaan, veel meer dan een getrouw beeld van Groot-Brittannië in de Romeinse tijd, een afspiegeling was van het Britse koloniale rijk dat in deze zelfde periode tot ontwikkeling kwam. De vragen die over Roman Britain werden gesteld, waren de vragen waarmee het Britse koloniale rijk kampte: hoe kan zo'n uitgestrekt rijk militair worden beheerst? Hoe moet het bestuurlijk worden opgezet? Hoe moet de verhouding tussen de inheemse bevolking en koloniale machthebbers zijn? Deze analyse van Hingley bevestigt, anders gezegd, de stelling van Croce: de vragen die in de achttiende en negentiende eeuw over Roman Britain werden gesteld wortelen overduidelijk in de Britse koloniale ervaring. - Meteen moet worden opgemerkt, dat de opvattingen van Hingley, hoe interessant ook, geenszins onomstreden zijn. De Engelse archeoloog Phil Freeman (*1961) probeert in recensies, artikelen en boeken stelselmatig de conclusies van Hingley te weerleggen. Een van zijn belangrijkste argumenten is, dat Hingley alleen door voortdurend selectief te lezen tot zijn conclusies kan komen, en dat een omvattender studie van dezelfde auteurs naar wie Hingley verwijst, leidt tot wezenlijk andere gevolgtrekkingen. Aan het einde van de negentiende, begin van de twintigste eeuw werd het onderzoek naar Roman Britain geprofessionaliseerd. Dit was in belangrijke mate het werk van de classicus Francis J. Haverfield (1860-1919), wiens betekenis voor de ontwikkeling van de kennis van Roman Britain ongekend groot is geweest. Toen hij begon met zijn studie van deze periode was dit onderwerp vooral het domein van goedwillende amateurs; aan het einde van zijn leven stond de kennis van dit tijdvak wetenschappelijk op hoog niveau, en dit was eerst en vooral zijn verdienste. Niet alleen verrichtte hij zelf | ||||||||||
[pagina 241]
| ||||||||||
belangrijk onderzoek, Haverfield had bovendien een groot aandeel in de organisatorische verankering ervan. Zijn magnum opus The Romanization of Roman Britain (1905) is uitzonderlijk belangrijk geweest: het bepaalde tot de jaren zeventig van de twintigste eeuw de agenda van het archeologisch en historisch onderzoek naar Roman Britain. Maar hoe belangrijk het ook geweest moge zijn, dit boek deelt, aldus Hingley, de fundamentele vooronderstellingen van eerder onderzoek. En deze schetsen het beeld, als zou de verhoudingsgewijs talrijke inheemse bevolking van Roman Britain vooral op het platteland hebben gewoond. De weinige Romeinen daarentegen woonden in losstaande, geïsoleerd gelegen villa's of in kleine versterkte steden. Deze rijke Romeinse bevolking zou voornamelijk uit mannen hebben bestaan - militairen en bestuurders - die hun contacten met de inheemse bevolking tot het hoogst noodzakelijke beperkten. Juist dit beeld van de Romeinse bezetting komt in hoge mate overeen met de situatie in het Britse koloniale rijk, aldus Hingley. En omdat dit beeld werd voorondersteld, werd het voortdurend bevestigd: archeologen deden vooral onderzoek naar militaire versterkingen en geïsoleerd gelegen villa's, niet naar de locaties waar de inheemse bevolking woonde. De grote betekenis van de genoemde studie van Haverfield was daarin gelegen, dat hij probeerde te laten zien hoe de Romeinse cultuur niet beperkt bleef tot de Romeinse bevolking, maar zich geleidelijk verspreidde onder de inheemse elite. Precies dit is wat Haverfield aanduidt als Romanization. Maar de fundamentele vooronderstelling van eerder onderzoek - een scherp onderscheid tussen de oorspronkelijke bevolking en de Romeinen - werd daarmee niet ter discussie gesteld. En dat gold evenzeer voor het werk van de Engelse filosoof, archeoloog en historicus R.G. Collingwood (1889-1943), een leerling van Haverfield die na diens overlijden zijn werk voortzette, alleen al omdat hij zich hiertoe moreel verplicht voelde: hij was de enige van diens leerlingen die niet tijdens de Eerste Wereldoorlog was omgekomen. De bijzondere verdienste van Collingwood was, dat hij er als geen ander in slaagde inzichten uit archeologisch en historisch onderzoek tot een samenhangend geheel te smeden, en dat hij, niet verwonderlijk gezien zijn achtergrond als filosoof, zijn werkwijze theoretisch wist te rechtvaardigen. Tussen beide wereldoorlogen gold Collingwood nationaal en internationaal onbetwist als de grootste autoriteit inzake Roman Britain, en het is bepaald uitzonderlijk dat iemand die tegenwoordig vooral bekend staat als een van de belangrijkste Engelse filosofen van de twintigste eeuw, bij zijn leven vooral gold als een grootheid op een heel ander vlak. Maar ook Collingwood ging, aldus Hingley, uit van de fundamentele vooronderstellingen die vanaf de achttiende eeuw overheersend waren in het onderzoek naar Roman Britain: de Romeinse bezetting van Groot-Brittannië als een afspiegeling van het Britse koloniale | ||||||||||
[pagina 242]
| ||||||||||
rijk, waarover die vragen werden gesteld die ook dat rijk opriep. Pas nadat Engeland na de Tweede Wereldoorlog afstand had gedaan van het koloniale rijk, ontstond er, volgens Hingley, ook in het denken over Roman Britain ruimte om de traditionele vooronderstellingen ter discussie te stellen. De aandacht in het onderzoek ging zich geleidelijk verplaatsen: er kwam meer belangstelling voor de inheemse bevolking, opgravingen richtten zich minder dan voorheen uitsluitend op Romeinse villa's en versterkingen, en zelfs niet meer vooral op de inheemse, geromaniseerde elites waarop Haverfield de aandacht had gericht. Zoals Haverfield rond de eeuwwisseling van de negentiende naar de twintigste eeuw als het ware de agenda voor de archeologie en geschiedschrijving van Roman Britain had opgesteld, zo ontwikkelde Hingley een eeuw later een nieuwe agenda, uitdrukkelijk met andere vooronderstellingen als uitgangspunt. Hij wilde niet vertrekken van een strikt onderscheid tussen de inheemse bevolking en de Romeinen. Maar de eerste resultaten van onderzoek in aansluiting op een onverwachte vondst die de Engelse archeoloog Robin Birley (*1935)Ga naar eind3 in 1973 deed, leidden tot ingrijpende veranderingen in de visie op Roman Britain. Birley vond houten tabletten, ongeveer zo groot als een ansichtkaart, die met inkt beschreven bleken te zijn. Inmiddels zijn er bijna achthonderd van dergelijke schrijftabletten gevonden, en nog steeds worden er exemplaren ontdekt. Het kostte de grootste moeite deze Vindolanda Tablets, zoals zij, naar hun vindplaats, werden genoemd, te ontcijferen - aanvankelijk was zelfs niet duidelijk in welke taal zij waren beschreven. Het duurde geruime tijd voordat de teksten konden worden gereconstrueerd en vertaald; er werd zelfs een computerprogramma voor ontwikkeld. Eenmaal ontcijferd bleken deze oudste handgeschreven documenten die in Groot-Brittannië bewaard zijn gebleven - ze stammen van rond de eeuwwisseling van de eerste naar de tweede eeuw- een schat aan informatie op te leveren, op grond waarvan heel wat bestaande opvattingen over Roman Britain moesten worden bijgesteld. | ||||||||||
VindolandaNa de Romeinse inval in Groot-Brittannië in 43 na Christus duurde het enige tijd, voordat de Romeinen doorstootten naar het Noorden. Pas de Romeinse politicus en generaal Gnaeus Julius Agricola (40-93), in 77 aangesteld als gouverneur van Britannia, breidde het Romeinse gebied door verschillende militaire operaties uit naar het Noorden, tot in Schotland toe. We zijn overigens goed geïnformeerd over de verrichtingen van Agricola, omdat zijn schoonzoon zijn biografie heeft geschreven, getiteld De vita et | ||||||||||
[pagina 243]
| ||||||||||
moribus Iulii Agricolae (Over het leven en karakter van Julius Agricola). Deze schoonzoon was niemand minder dan de vermaarde Romeinse historicus Tacitus (56-117), mede de reden waarom deze biografie zo bekend is geworden. Maar net als bij de andere geschriften van Tacitus moet de lezer in het achterhoofd houden, dat de auteur een uitgesproken bedoeling had met zijn tekst. Zoals hij in zijn Germania zijn beschrijving van de Germanen vooral gebruikte om de Romeinse samenleving van zijn eigen tijd te kritiseren, zo staat in de levensbeschrijving van Agricola het contrast met keizer Domitianus (51-96, keizer van 81-96) centraal: wordt Agricola voorgesteld als de belichaming van klassieke Romeinse deugden als moed, zelfbeheersing en dienstbaarheid aan de publieke zaak, Domitianus daarentegen als achterbaks, leugenachtig, en dergelijke meer. Ten tijde van de campagnes van Agricola werd de eerste houten versterking aangelegd op de plaats die nu bekend staat als Vindolanda. Hoogstwaarschijnlijk diende deze versterking als bescherming van de Stanegate, de verharde Romeinse weg tussen Corbridge en Carlisle. Zowel in Corbridge als Carlisle was een Romeins fort; deze beide forten dienden ter bewaking van destijds belangrijke rivieren en toegangswegen naar het Noorden. Voor de aanleg van de Muur van Hadrianus gold deze Stanegate een tijd als de noordelijke grens van het Romeinse Rijk in Groot-Brittannië; de Muur loopt, iets ten noorden ervan, bijna parallel met deze Stanegate. Vindolanda was een van de forten tussen Corbridge en Carlisle van waaruit beide plaatsen zo nodig snel konden worden bereikt door Romeinse legertroepen. Rond de tijd dat de Muur van Hadrianus werd opgetrokken, tussen 120 en 130, werd Vindolanda verlaten. De Romeinen betrokken, tegen de Muur, een nieuw, stenen fort, Housesteads, ongeveer twee kilometer ten noorden van Vindolanda. Ongeveer tien jaar na de voltooiing van de Muur van Hadrianus trokken de Romeinse legers Schotland in, en werd de Muur verlaten. In Schotland bouwden zij een soortgelijke grens, de Antonine Wall, tussen de rivier de Clyde en de Firth of Forth. Van deze muur is echter veel minder bewaard gebleven. De Romeinen kregen de nieuw veroverde gebieden in Schotland echter niet helemaal onder controle: zij hadden regelmatig te kampen met opstanden. Om deze reden trokken zij zich tussen 160 en 180 terug uit Schotland, en de Muur van Hadrianus werd opnieuw de noordwestelijke grens van het Romeinse Rijk. Ten tijde van deze terugtocht werd Vindolanda opnieuw in gebruik genomen: er werd nu zelfs een stenen versterking gebouwd. De vraag is waarom: het lag niet voor de hand tussen de forten Housesteads en Great Chester, beide gelegen tegen de Muur, nog een extra versterking te bouwen. Een mogelijke verklaring zou kunnen zijn, dat Vindolanda een bijzondere bestemming had, bijvoorbeeld als opslagplaats voor voedselvoorraden of militair materieel. Bij het fort vestigden zich ge- | ||||||||||
[pagina 244]
| ||||||||||
leidelijk ook burgers, zodat ernaast een burgervestiging ontstond. Is over de geschiedenis van Vindolanda in de Romeinse tijd veel bekend; dit geldt in veel mindere mate voor de latere periode. Men heeft kunnen vaststellen, dat de nederzetting ook na 400 nog geruime tijd bewoond is geweest, en dat onder de bewoners christenen waren. Maar hoe lang Vindolanda bewoond is gebleven, is niet bekend. | ||||||||||
Eerder onderzoekDe eerste moderne vermelding van de Romeinse overblijfselen op deze plaats is van de hand van William Camden, die in zijn Britannia (1586) wijst op de sporen van de Romeinse aanwezigheid. Daarna gaven, in 1702, de arts en antiquarian Christopher Hunter (1675-1757), en, in 1811, de anglicaanse priester en amateurhistoricus John Hodgson (1779-1845) beschrijvingen van wat er aan Romeinse restanten was te zien. Het eerste archeologische onderzoek dateert van rond 1815, en werd uitgevoerd door dominee Anthony Hedley (1777-1835). In 1831 ging Hedley zelfs wonen bij de opgravingen, in een cottage dat hij op een belendend perceel had laten bouwen, om beter toezicht te kunnen houden op het terrein en de opgravingen. Met het overlijden van Hedley kwam een voorlopig einde aan het archeologisch onderzoek. Weliswaar werd vanaf het midden van de negentiende eeuw uitvoerig onderzoek gedaan naar de Muur van Hadrianus, het toch nabijgelegen Vindolanda bleef daarbij buiten beschouwing: pas vanaf 1914 werd er weer voor het eerst onderzoek verricht. In 1929 kocht de archeoloog Eric Birley (1906-1995), die betrokken was bij het onderzoek naar de Muur van Hadrianus, het cottage dat Anthony Hedley bij Vindolanda had laten bouwen. Naast zijn werk aan het onderzoek naar de Muur, hernam Birley dat naar Vindolanda. Bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog viel dit stil, en na de oorlog werd Birley geheel in beslag genomen door andere activiteiten. Pas in 1959 werd het onderzoek naar Vindolanda hervat, nu door zijn zoon Robin Birley. Niet zonder problemen: het land waar de Romeinse resten lagen was eigendom van een boer, Thomas Harding, die archeologen en toeristen zag als ongewenste indringers op zijn terrein. Met moeite slaagde Birley erin, toch een goede verstandhouding met Harding te ontwikkelen. Dit had onder meer tot resultaat, dat Birley toestemming kreeg om in de zomers van 1967, 1968 en 1969 nieuw onderzoek te doen. De resultaten hiervan waren dermate veelbelovend, dat Robin Birley, samen met zijn broer Anthony (*1937), Harding ertoe trachtte te bewegen het land waarop Vindolanda lag aan hen te verkopen. Maar voordat het tot overeenstemming kwam, verkocht Harding het aan een derde partij, die hem een veel hoger bod had gedaan. Dit bleek | ||||||||||
[pagina 245]
| ||||||||||
Daphne Archibald te zijn, die het juist kocht om ervoor te zorgen dat archeologisch onderzoek mogelijk zou blijven. Zij schonk het land aan een stichting, de Vindolanda Trust, waarvan de gebroeders Birley bestuursleden werden. Sinds 1970 is het terrein waarop Vindolanda ligt eigendom van deze stichting, die zorg draagt voor het beheer ervan en toeziet op het archeologisch onderzoek ter plekke. Bijbehorende nevenactiviteiten zijn de exploitatie van het museum dat inmiddels is gevestigd in het cottage dat Anthony Hedley had laten bouwen en waar later Eric Birley met zijn gezin woonde; alsook het organiseren van uiteenlopende activiteiten om bekendheid te geven aan de resultaten van het onderzoek naar Vindolanda, zoals het uitgeven van publicaties en het opzetten van symposia en congressen. Zo is sinds 1970 permanent onderzoek gedaan naar de Romeinse overblijfselen op dit terrein, en dit maakt Vindolanda tot een van de best bestudeerde locaties van het Romeinse Rijk. En dit heeft bijzondere resultaten opgeleverd. Zo is hier de grootste collectie schoenen uit de Romeinse tijd gevonden, en werden goed geconserveerde textiel- en lederwaren ontdekt. Maar met afstand de meest bijzondere vondst was, in 1973, de ontdekking van de Vindolanda Tablets. | ||||||||||
De vindolanda tabletsOok al breng ik de rest van mijn leven door in smerige, vochtige greppels, ik betwijfel of ik ooit nog de schok en de opwinding zal ervaren die ik voelde bij mijn eerste blik op hiërogliefen in inkt op kleine stukjes hout. Midden maart 1973 besteedden drie vaste krachten enige tijd aan het verwijderen van het vulsel uit de drainagegreppel van de vorige herfst en het doorvorsen van het afzetsel. Er was veel hout tussen het stro en de varens, uiteenlopend van eiken balken en planken tot schotten en takken. Toen ik met mijn troffel door dit afzetsel ging stuitte ik op twee kleine stukjes hout, die eruit zagen als geoliede vlakke spaanders. Ik vroeg mij af of dit het bewijs was voor houtbewerking op deze plek, en gaf een stukje door aan mijn assistent bovengronds, om zijn mening te vragen. Hij bekeek het hout, en gaf het terug, en merkte op dat het leek alsof er vreemde tekens op stonden. Ik bekeek het opnieuw en dacht dat ik moest hebben gedroomd, want de tekens leken geschreven in inkt.Ga naar eind4 Zo beschrijft Robin Birley het vinden van de eerste Vindolanda Tablets. Het was een toevalstreffer, een ‘bijvangst’ - en zo niet passend bij de uitgangspunten van de wetenschappelijke archeologie die Birley, in het spoor van | ||||||||||
[pagina 246]
| ||||||||||
zijn vader Eric Birley en diens leermeester R.G. Collingwood, voorstaat. Immers, ‘[e]r bestaat geen rechtvaardiging voor grootschalige opgravingen tenzij er antwoorden op specifieke vragen vereist zijn,’Ga naar eind5 aldus Birley - zoals alle goed wetenschappelijk onderzoek wordt ook de wetenschappelijke archeologie geleid door specifieke vragen. Bijvangst of niet - Birley en zijn medewerkers hadden al snel in de gaten dat zij op iets bijzonders waren gestuit. Tegenwoordig worden de Vindolanda Tablets zelfs gerekend tot de belangrijkste vondsten in het hele Romeinse Rijk - zij bleken uniek bewijsmateriaal voor allerlei aspecten van de geschiedenis van de Romeinse tijd, en niet alleen in Groot-Brittannië. Maar het duurde de nodige tijd voordat men deze conclusie kon trekken - eerst moest dit bewijsmateriaal worden ontsloten, en dat bleek zeker aanvankelijk een traag proces. Dit had onder meer te maken met de kwetsbaarheid van het materiaal: bij de eerste vondsten bleek dat de tekens op de tabletten bij blootstelling aan zonlicht onmiddellijk fletser, zelfs onleesbaar werden. Met behulp van infraroodfotografie konden de tekens weer zichtbaar worden gemaakt, maar het betekende dat de archeologen om te beginnen een methode moesten ontwikkelen om de tabletten te conserveren. Dat zij daarin zijn geslaagd, moge daaruit blijken dat een gedeelte ervan nu kan worden tentoongesteld, deels in het British Museum, deels in het museum van Vindolanda. Een volgende stap was het ontcijferen van de tekens op de tabletten: Birley had, toen hij de tabletten vond, geen idee wat zij inhielden, zelfs niet in welke taal zij geschreven zouden kunnen zijn. Hij riep de hulp in van twee specialisten, Alan Bowman van de universiteit van Manchester en David Thomas van de universiteit van Durham. Beiden hadden studie gemaakt van het Romeinse schrift, met name ook op in Egypte gevonden papyrusrollen. Zij herkenden de tekens als ‘Oud Romeins Cursief’ - de aanduiding voor een schrift dat in de eerste eeuwen van onze jaartelling werd gebruikt wanneer met de hand werd geschreven. Bowman en Thomas hebben, in eendrachtige samenwerking, de rest van hun werkzame leven besteed aan het bestuderen van de Vindolanda Tablets: het ontcijferen van wat er op de tabletten staat, het reconstrueren van de veelal niet volledig bewaard gebleven teksten, en de interpretatie van het materiaal. Als hulpmiddel bij het ontcijferen van de tabletten werd een computerprogramma ontwikkeld, dat door letterherkenning het lezen van de teksten enigermate vereenvoudigt. De vraag is nu uiteraard: wat stond er op die honderden tabletten? Grofweg kan een tweedeling worden gemaakt. Voor een deel betreft het officiële correspondentie over het bestuur van fort en nederzetting, voor het andere deel persoonlijke correspondentie van de bewoners van Vindolanda. Bij het eerste gaat het bijvoorbeeld om de aanschaf van voedsel | ||||||||||
[pagina 247]
| ||||||||||
voor de soldaten van het fort, om soldaten die hun commandant om een of meer vrije dagen vragen, of om het beheer van voorraden. Bij het tweede om, bijvoorbeeld, iemand die zijn broer op de hoogte stelt van zijn wederwaardigheden sinds hun laatste ontmoeting, of om een verzoek om bij een volgend bezoek warme sokken mee te brengen, en dergelijke meer. Juist omdat er zoveel schrijftabletten uit dezelfde tijd zijn gevonden, bieden zij een zeldzaam inkijkje in enerzijds de dagelijkse gang van zaken in een fort als Vindolanda, en anderzijds het persoonlijk leven van de bewoners van fort en nederzetting. Alleen al om deze reden vormen de Vindolanda Tablets uniek bewijsmateriaal: er bestaat geen ander materiaal waaruit zoveel kan worden afgeleid over het dagelijks leven in een dergelijk fort, of over het persoonlijk leven van de bewoners ervan. | ||||||||||
BetekenisMaar de betekenis van de Vindolanda Tablets reikt veel verder. Om te beginnen hebben zij groot belang voor de kennis van Roman Britain. Zo blijkt uit de tabletten, dat het lang bestaande beeld van de Romeinse bezetting van Groot-Brittannië niet klopt. Werd gedacht, dat de Romeinen zich isoleerden van de lokale bevolking, uit de tabletten kan worden afgeleid dat er veel meer interactie was tussen de Romeinen en de plaatselijke bevolking dan werd aangenomen. Er waren bijvoorbeeld veel handelscontacten, maar de interactie bleef geenszins daartoe beperkt. Evenmin bestond de Romeinse bevolking vrijwel uitsluitend uit mannen. Een tweede conclusie die uit de tabletten kan worden afgeleid, is dat het beheer van fort en leger veel verder was verschriftelijkt dan altijd was aangenomen: verzoeken om verlofdagen in het leger werden schriftelijk ingediend, dienstroosters werden op schrift gesteld, enzovoort. In aanzet was er sprake van een bureaucratisch beheer. Een hiermee samenhangende conclusie is, dat het schrift veel verder was verspreid onder brede lagen van de bevolking dan werd gedacht. Immers, het op schrift stellen van een dienstrooster had alleen dan zin als dit kon worden gelezen. En dat verzoeken om verlofdagen op schrift werden gesteld, veronderstelt dat men kon schrijven. Hiermee wil uiteraard geenszins gezegd zijn dat alle bewoners van fort en nederzetting konden schrijven: er waren professionele schrijvers aanwezig, die namens anderen schreven. Maar de onderzoekers van de Vindolanda Tablets hebben inmiddels kunnen vaststellen, dat ten minste veertig individuele handschriften kunnen worden onderscheiden. Dit rechtvaardigt de conclusie, dat zelfs in deze uithoek van het Romeinse Rijk het vermogen tot lezen en schrijven breder was verspreid dan men meende. En dit betrof niet slechts het basale | ||||||||||
[pagina 248]
| ||||||||||
vermogen tot lezen en schrijven: in sommige teksten wordt geciteerd uit, dan wel een toespeling gemaakt op, teksten van klassieke auteurs. Ook met betrekking tot het dagelijks leven in Roman Britain is men tot nieuwe inzichten kunnen komen. Zo heeft men uit de Vindolanda Tablets nieuwe informatie kunnen afleiden over voeding en eetpatronen - deels een bevestiging van wat men wist uit onderzoek van organisch materiaal, maar daarnaast werd nieuwe kennis opgedaan. Ook met betrekking tot de kleding werden nieuwe ontdekkingen gedaan. Lange tijd werd bijvoorbeeld aangenomen dat men in deze tijd ongeacht de weersomstandigheden de blote voeten in sandalen stak, maar uit de tabletten blijkt dat men wel degelijk sokken droeg. Hebben de voornoemde conclusies eerst en vooral betrekking op Groot-Brittannië in de Romeinse tijd, daarnaast leverden de Vindolanda Tablets informatie op die van belang is voor de kennis van het verleden van het gehele Romeinse Rijk. Zo bieden de tabletten inzicht in de ontwikkeling van het Latijn als taal, met name van het gesproken Latijn. Het Latijn van de Vindolanda Tablets is niet het klassieke Latijn, zoals we dat kennen van auteurs uit de Oudheid. Taalkundig onderzoek wijst uit, dat het Latijn van de tabletten veel dichter aanleunt tegen het Latijn zoals het, naar men aanneemt, in het dagelijks leven werd gesproken in de eerste eeuwen van onze jaartelling. Ook werpen de Vindolanda Tablets een nieuw licht op de ontwikkeling van het schrift: men heeft er een schat aan informatie uit kunnen afleiden over hoe het schrift eruit zag dat in deze tijd in het dagelijks leven werd geschreven. | ||||||||||
BesluitDe toevallige vondst die Robin Birley in 1973 deed, heeft een nauwelijks te overschatten betekenis voor de kennis van Roman Britain in de eerste eeuwen na Christus. Zijn ontdekking geldt bovendien als een van de belangrijkste ooit, waar het bewijsmateriaal voor de geschiedenis van het Romeinse Rijk betreft. Maar in zekere zin doorbrak de ontdekking van de Vindolanda Tablets de gebruikelijke loop van wetenschappelijk onderzoek. Goed wetenschappelijk onderzoek vertrekt immers vanuit een welomschreven vraag, en deze vraag is leidend voor het verdere onderzoek. Na de vondst van de Vindolanda Tablets was, ten minste voor enige tijd, het toevallig ontdekte materiaal leidend: de vragen van het onderzoek kwamen niet zozeer voort uit wat de onderzoekers wilden weten, maar werden welhaast gedicteerd door de toevallig ontdekte tabletten. Wat behelsden die stukjes hout met tekens erop? Was het schrift? Zo ja, welk schrift? In welke taal? Wat stond er? Hoe | ||||||||||
[pagina 249]
| ||||||||||
moesten die teksten worden begrepen? Dergelijke vragen pasten zeker aanvankelijk nauwelijks binnen de kaders van het toen gangbare onderzoek. En het onderzoek naar de Vindolanda Tablets lijkt al evenzeer strijdig met het adagium van Croce. Hoe ook, de Vindolanda Tablets vormen uniek bewijsmateriaal dat een schat aan informatie biedt bij vragen over de meest uiteenlopende aspecten van Groot-Brittannië in de Romeinse tijd. En meer nog: sommige teksten zijn ronduit ontroerend, zoals een verzoek om gratie, mogelijk gericht aan keizer Hadrianus, van iemand die zich ten onrechte veroordeeld voelt op beschuldiging van oneerlijk gedrag. Of, een ander voorbeeld, de tekst van een van de meest beroemd geworden tabletten: een uitnodiging van Claudia Severa, de echtgenote van Aelius Brocchus, commandant van een fort in de buurt van Vindolanda, aan Lepidina, de echtgenote van Flavius Cerialis, de commandant van Vindolanda: Claudia Severa stuurt haar Lepidina groeten. Op 11 september, zuster, voor de dag van de viering van mijn verjaardag, geef ik je een warme uitnodiging om te verzekeren dat je naar ons komt, om de dag voor mij plezieriger te maken door je komst, als je er bent. Doe mijn groeten aan je Cerialis. Mijn Aelius en mijn kleine zoon doen hem hun groeten. Ik verwacht je, zuster. Vaarwel, zuster, mijn goede ziel, ik hoop dat ik succes heb, en gegroet. Aan Sulpicia Lepidina, vrouw van Cerialis, van Severa.Ga naar eind6 Het grootste deel van deze tekst is geschreven door een professionele schrijver, maar de slotzinnen ‘Ik verwacht je, zuster. Vaarwel, zuster, mijn goede ziel, ik hoop dat ik succes heb, en gegroet’ zijn in een ander, ongeoefend handschrift: de oudste overgeleverde handgeschreven woorden in het Latijn door een vrouw. | ||||||||||
Literatuur
| ||||||||||
[pagina 250]
| ||||||||||
|
|