Streven. Jaargang 83
(2016)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 137]
| |
Dirk de Bièvre
| |
[pagina 138]
| |
De twee partijen van dit huwelijk dwongen, net als de nieuwlichters in Groot-Brittannië, het waagstuk van de handelsliberalisering af. Het katholieke deel van de Belgische elite koos van dan af resoluut voor een stedelijk-middeleeuws gekleurde neogotiek om haar macht te representeren. In dit essay wil ik op deze manier een proeve van verklaring geven voor de verschillende nationale vormen van neogotiek in drie Europese landen. Daarbij borduur ik voort op een argumentatie die Ronald Rogowski ontwikkelde in Commerce and Coalitions: How Trade Affects Domestic Political Alignments. Hierin schetst Rogowski hoe de graad van handelsafhankelijkheid van een land in grote mate bepalend was voor het type politieke coalities die aan de macht deelnamen.Ga naar voetnoot1 De auteur spant een grote boog, gaande van de graad van handelsafhankelijkheid van de economische productiefactoren land, arbeid en kapitaal, via de daaruit volgende groei of afname van rijkdom van landbouwers en/of grootgrondbezitters, arbeiders en kapitalisten, tot de aard van de politieke coalities die daaruit kunnen voortvloeien. Aangezien een land minder dan wel meer land, minder dan wel meer kapitaal, en minder dan wel meer arbeidskrachten kan bezitten dan andere landen, ontstaan hieruit enkele mogelijke coalities die de elites van deze drie groepen kunnen aangaan om aan de macht te kunnen deelnemen. De samenstelling van deze coalities was verschillend in het Verenigd Koninkrijk, België en het door Pruisen gecreëerde Duitse rijk, en elk van hen drukte zijn eigen stempel op de neogotiek in hun land. | |
Industriële ridderburchten en de Reichsgründerzeit-eliteDe Duitse neogotiek was, in tegenstelling tot de burgerlijke en stedelijke neogotiek in België en Groot-Brittannië, aristocratisch en militaristisch. Daarbij was de neogotiek geenszins de meest dominante architecturale stroming in Duitstalig Europa, zeker niet in Pruisen, en ook niet in het later gevormde Duitse keizerrijk. Een neoklassieke vormentaal kenmerkte het Pruisische Berlijn. De uitbreiding van de Zollverein richting Zuiden zorgde onder de vriendelijke oorlogsdreiging van Pruisen voor een incorporatie van een veelvoud aan kleine staatjes. In tegenstelling tot de protestantse Junker-grootgrondbezitters van Pruisen en haar militair-aristocratische elite, waren enkele van deze meer zuidelijke staatjes katholiek, en sommigen onder hen waren ook reeds geïndustrialiseerd. Vooral de groot-industrië- len in het Rheinland en het Ruhrgebiet waren maar al te blij met de uitbreiding van het door Pruisen bestuurde Zollverein en de afschaffing van lokale douanerechten. De zo vrijgemaakte, intra-Duitse handel bood voor hen een gedroomd middel om door te stoten naar een geforceerd snelle industrialisering die vooral tussen 1870, bij de oprichting van het Keizerrijk, en 1914 | |
[pagina 139]
| |
een duizelingwekkende vaart nam. Het waren dan ook deze industriëlen, die de zogenaamd legendarische Rhein Schlösser lieten heruitvinden, heropbouwen, of soms zelfs gewoon ab ovo uit de grond lieten stampen. Met een staatselite die steunde op aristocratie en leger, en die burgerlijke dromerijen over machtsdeelname, zoals in de revolutie van 1848, vakkundig de kop had ingedrukt, konden deze leidinggevenden zich zonder remmingen overgeven aan de autoritaire symboliek van een dominerende ridderklasse die het alleenrecht op de heerschappij had. Pas toen de industriëlen de Rijn bevaarbaar hadden laten maken, kon het idee van de romantische Rhein van Mannheim tot Keulen een hoge vlucht nemen, aangezien men sinds 1827 ook per Dampfschiff de Rijn kon afvaren. Voorheen was de Rijn slechts een vervelend onbetrouwbare rivier: Flöser, vervoerders met houten vlotten, verrichtten er hun armzalig werk, tenminste, als het water niet te hoog of te laag stond. Maar nu werd deze rivier getransformeerd tot de slagader van de binnen-Duitse handel, en tegelijkertijd tot een plaats waar eeuwenoude burchten de zogezegde kern van het Duitse rijk vormden. De latere aanleg van de Rheinschiene waarop de goederentreinen door het Rijndal donderden, maakte het landschap van de Loreley nog meer populair, ondersteund door het mythische beeld dat schilders van dit landschap verspreidden.
Schloss Drachenburg in Königswinter bij Bonn, in recordtempo (1882-1884) gebouwd door de uit Bonn afkomstige Parijse beursmakelaar, financier en latere baron Stephan von Sarter
| |
[pagina 140]
| |
De grootindustriëlen achter de stalen geraamtes van neogotische Burgen moesten zich niet al te veel aantrekken van democratische aspiraties of sociale mobiliteit onder het autoritaire regime van het in 1870 gecreeerde Keizerrijk. De glorificatie van het ridderdom van de middeleeuwse cultuur kon zich vrij ontplooien. Als pseudo-aristocraten met industriële inkomensbron konden zij de burgerlijke en stedelijke facetten van de hoge Middeleeuwen onder de mat vegen, en een beeld ophangen waarin de oppermachtige kasteelheer reeds eeuwenlang het recht op de macht gehad zou hebben, verheven boven het vulgum plebs in wijngaarden, velden en bossen. Deze grootburgerlijke en aristocratische elite gebood de lagere Duitse burgerij zich gedeisd te houden, sloot hen uit van de cenakels van de staatsmacht, en stond een grootschalige stedelijke en burgerlijke neogotiek zoals in België en Groot-Brittannië in de weg. Het debacle van de mislukte revolutie van 1848 en de daarop volgende vervolgingen dreef velen van hen in een soort apolitieke innere Emigration van literaire salons, en leidde tot de uitbouw van een indrukwekkende theater- en muziekscène in zowel grote als kleine Duitse steden. Nadat hij in 1848 nog op de revolutionaire barricaden van Dresden had gestaan, werkte bijvoorbeeld muziektheatermaker Richard Wagner handig mee aan een verabsolutering van de kunst als ultieme roeping van de mens: het Gesamtkunstwerk als nieuwe religie en als hoger goed, hoger dan de slechts materialistische, sociaaleconomische en politieke emancipatie van de burger. Wat een tegenstelling met een op sociaaleconomische mobiliteit en politieke machtsverovering gerichte Belgische en Britse burgerij! En om nog even verder te gaan op de merkwaardige transformatie van de Rijn: deze is in Wagners Rheingold geenszins symbool van een naïef-romantische oorspronkelijke natuur, maar veeleer van de romantische spanning tussen het vrije natuurgeweld en de disciplinering daarvan in het industriële tijdperk. Ook de stedelijke neogotische architectuur van de Kölner Dom werd afgewerkt onder het aristocratisch-militaire Pruisische regime, in een poging de Rijnlandse katholiek-industriële elite voor zich te winnen. Nochtans bleef de aartsbisschop in het kader van de Kulturkampf weg bij de inhuldiging, omdat de Duitse keizer protestant was. De twee zandstenen westgevelspitsen die in het centrum van de stad boven de Rhein uittorenen, willen een laatgotische voltooiing zijn van de glorierijke Middeleeuwen. Nochtans zijn deze ambachtelijk gebeeldhouwde zandstenen deskundig vastgemaakt aan een industriële staalconstructie die niet onderdoet voor die van de Eiffeltoren. Het rijtje laat zich verder uitbreiden tot andere types neogotiek in Duitsland. Zo is de Marienburg, een zomerresidentie van de Welfen-familie gebouwd van 1857 tot 1867 tussen Hannover en Hildesheim, één grote neo- | |
[pagina 141]
| |
gotische ridderburcht-uitvinding. In de verste verten is geen stad te bespeuren. Enkel het kleine, schmucke Hildesheim ligt in de buurt. De geografische ligging wekt de illusie van eenzame wouden en landelijke idylle, beschermd door een kunstminnende en devote ridderklasse.
Schloss Marienburg bij Hannover, gebouwd door koning Georg V. von Hannover (1858-1869)
En natuurlijk mag de Schlösser-fantasie van Ludwig ii von Bayern hier niet ontbreken. Deze zonderling combineerde een begeestering voor industriele bouwwijzen en nieuw-technologische snufjes als elektriciteit, liften, en nieuwe theatermachinerie, met een wat aandoenlijke bevordering en krediet-gefinancierde subsidiëring van de ambachten van neogotische pracht en praal. | |
Stedelijke neogotiek en het Belgisch katholicismeHoe verschillend is het stedelijke karakter van de neogotiek in Vlaanderen, en bij uitbreiding België. Hoewel de aristocratie ook hier en daar neogotische kasteeltjes oprichtte of bestaande buitenhuizen renoveerde, bestond de neogotiek hier te lande hoofdzakelijk uit de heruitvinding van de Vlaamse en Brabantse middeleeuwse steden. Brugge was al lang een verarmde en vervallen stad, toen textielbaronnen en kerkelijke autoriteiten de stad terug leven inbliezen met hun neogotische bouwcampagne. Het allergrootste deel van de Brugse binnenstad-bouwsubstantie stamt inderdaad niet uit de | |
[pagina 142]
| |
Middeleeuwen, maar uit de negentiende eeuw. Zo ook in Gent, de bakermat van de Sint-Lucasscholen, die de Belgische neogotische architectuur zouden institutionaliseren. Nog in het jaar 1903 bouwde men in het historische centrum van Gent een gebouw in fantasie-gotiek, en wel een posthotel met torentje, vlak naast het oud-middeleeuwse ensemble van Leie-kaaien, Sint-Niklaaskerk, Belfort en Sint-Baafskathedraal.
Oud postkantoor uit 1903, Graslei, Gent: laten we nog wat torens bijbouwen
Toen de universiteit van Leuven in 1835 na de Franse revolutiejaren weer werd geopend, kon ook daar de grote negentiende-eeuwse, neogotische bouwactiviteit beginnen. De grondwettelijke vrijheid van godsdienst zorgde voor een bijzonder voordelig financieel statuut, aangezien alle professoren-geestelijken door het ministerie van Justitie werden betaald. Zo kon de kerk de inkomsten van haar omvangrijke landerijen, vastgoed, en prille investeringen in industriële ondernemingen herinvesteren in de uitbouw van een eigen onderwijsnetwerk, aangevuld met staatssteun. De Leuvense prof en architect Joris Helleputte creëerde zo een enorme hoeveelheid quasi-openbare gebouwen voor kerk, scholen en universiteit. Daarbij kon hij mooi aansluiten bij de afweerreactie tegen de liberale burgerstaat die in die tijd gestalte kreeg in het ultramontanisme, een beweging om de band met het pausdom ultra montes (over de bergen, de Alpen) aan te halen, en de eenheid van geloof en macht gestalte te geven in een nieuwe rijke vormentaal die zich afzette tegen vrijzinnige en republikeinse gezindheden. Het enthousiasme over het grote middeleeuwse en Bourgondische verleden bleef niet beperkt tot de universiteit, maar leidde ook tot een grondige ver- | |
[pagina 143]
| |
bouwing van het Leuvense stadhuis - een origineel staaltje Brabantse late gotiek uit de vijftiende eeuw in de vorm van een reuze-grote zandstenen relikwieschrijn. De ‘neo-goten’ vulden de tot dan toe lege niches met standbeelden van historische heldenfiguren. Zelfs Antwerpen, waarvan het stadsbeeld toch sterk werd bepaald door de barokke vormentaal van de Spaanse Contrareformatie en haar held Rubens, stapte mee in de herwaardering van haar middeleeuwse verleden. De nagenoeg volledig vervallen decoratie van de Grote Markt werd neogotisch hersteld, en verschillende vertrekken van het Renaissance-stadhuis uit 1563 werden in pseudo-middeleeuwse stijl heringericht. Ook de haven kreeg een neogotisch hoofdkwartier tussen Schelde en Napoleondok. Aan de andere kant van dat dok stond toen nochtans nog het Renaissance-Hanzehuis uit de echte economische bloeitijd van Antwerpen, de periode van 1500 tot 1585, toen de handel met het Oostzeegebied, Engeland, het zopas ontdekte Amerika, en het Middellandse Zeegebied door Antwerpen voer. Pas in 1893 ging dat Hanzehuis in vlammen op. Nu rijst daar het prachtige Museum aan de Stroom (mas) 60 meter in de hoogte op. Een beslissende rol in de neogotische transformatie van Antwerpen, maar ook de veel grotere handelsafhankelijkheid van België in het algemeen, speelde de Schelde-heropening van 1853. Door een indrukwekkende hoeveelheid goud over te maken aan de Nederlandse centrale bank, kocht de Nationale Bank van België ten eeuwigen tijde de tolverplichtingen op de Schelde af. Hierop volgde een boom die tientallen jaren aanhield - een tijd waarin indrukwekkende neogotische kerken werden gebouwd, zoals de Sint-Norbertuskerk op de Dageraadplaats in de art nouveau wijk Zurenborg, en Sint-Willibrordus in de volkse Seefhoek. De enorme bevolkingsgroei in de steden zette de oorspronkelijk van landelijke goedereninkomsten afhankelijke conservatieve en kerkelijke kringen onder druk om de nieuwe sociale klasse van stedelijke werkliedenmilieus in een katholieke leefomgeving te kunnen opvangen. De neogotiek bood daarvoor een schrandere oplossing: de industrialisering moest niet langer radicaal afgewezen en bestreden worden, maar wel geïntegreerd in een leefwereld en vormentaal die aansluiting met traditie en eeuwenoude orde kon weerspiegelen. In Antwerpen leidde dit tot een indrukwekkende urbanisatie. De slechting van de stadswallen om plaats te maken voor de burgerlijke residenties op de leien ging gepaard met het hergebruik van het afbraakmateriaal voor een spoorwegviaduct van Antwerpen-Centraal tot in Berchem in de stijl van een pseudo-middeleeuwse verdedigingswal. In de Sint-Joriskerk, waarvan muren, zuilen en plafond geheel polychroom beschilderd zijn, spiegelt een reeks muurschilderingen het zelfbeeld van een patronale, opvoedende, en disciplinerende kerk die haar missie aan het werkvolk kond doet (voor het | |
[pagina 144]
| |
eerst in het Nederlands!). En dat werkvolk hoort devoot, gehoorzaam en werkzaam te zijn, naar het voorbeeld van een als krachtige en besluitvaardige man afgebeelde Christus. Ook de aartsbisschopszetel en het papennest Mechelen deed duchtig mee in de neogotische golf, hoewel de schaduw van de barok ook daar erg lang was. Over de rest van het land verrezen vele scholen en kerken in deze stijl, dikwijls snel, goedkoop en industrieel gebouwd, en daarom ofwel reeds na enkele decennia in slechte staat, in de twee wereldoorlogen vernietigd, in de jaren zestig en zeventig klaar voor de sloop, of slechts met veel overheidsgeld te restaureren. Zo ontstond in België een premoderne en pre-democratische, pseudo-middeleeuwse vormentaal die gespijsd werd door de kapitaalkracht van kerkelijke inkomsten, aangevuld met belastinggelden van een door industrialisering rijk geworden Belgische staat. Het stelde de Belgische katholieke elite in staat de vroege stedelijke cultuur noordelijk van de Alpen neer te zetten als het nec plus ultra van een gouden tijd waar kerk en geloof, handel en burgerij, en ambachten en werklieden harmonisch samen zouden geleefd hebben in een corporatistisch georganiseerde maatschappij. Het zogenaamde ‘monsterverbond’ tussen vrijzinnig-liberale en revolutionair gezinde financiers en industriëlen uit Brussel en Wallonië enerzijds en de katholieke milieus van Vlaanderen anderzijds, legde de Belgische katholieke kerk en haar organisaties geenszins windeieren. Het vormde de stabiele financiële en sociaaleconomische basis voor een bouwcampagne in neostijl over het ganse land. Net door de stabiliteit van dit monsterverbond op elite-niveau bleven de katholieke partij, en de vrijzinnig-liberale en later ook socialistische partij, de schragende bouwelementen van de Belgische staat. Ter architecturale representatie van haar macht bediende de liberale strekking zich veel liever van het ‘verlichte’ neoclassicisme en de neorenaissance dan van de neogotiek uit de - door hen zo beschimpte - ‘donkere’ Middeleeuwen. Zij bouwden neoklassieke en neorenaissance atheneumgebouwen, en geen neogotische kloosterachtige colleges. Later in de late negentiende eeuw, toen de art nouveau in zwang kwam bij liberale grootburgers en vooraanstaande socialistisch gezinde stedelingen, hield de katholieke burgerij en de kerk verder vast aan haar neogotiek - tot aan de Eerste Wereldoorlog. | |
[pagina 145]
| |
De Gothic Revival en het victoriaanse eclecticisme in Groot-BrittanniëDe smeltkroes van het aristocratische en burgerlijke Groot-Brittannië blikte aanvankelijk met fascinatie en afschuw terug op de zogenaamde Dark Ages van de wreedaardige, autoritaire Middeleeuwen waar ridders elkaar vanuit duistere burchten het leven zuur maakten. Aanvankelijk was de Gothic Revival inderdaad een romantische beweging die de industrialisering radicaal afwees en de terugkeer naar de natuur en ‘natuurlijke’ maatschappelijke orde bepleitte. Vermits deze totale afwijzing echter gradueel onhoudbaar bleek, kwam op de Britse eilanden een hybride en behoorlijk eigenzinnige versie van de neogotiek tot stand.
‘Sham ruin’ of ‘folly’ Hagley Castle, goed te zien vanuit Hagley Hall in Palladian style, allebei ontworpen door Sanderson Miller, midden achttiende eeuw
De triomferende, industriële en liberale elite van Victorian England stelde zich boven de zogenaamd donkere Middeleeuwen, en keek neer op de ruïnes van deze onliberale tijden waar vrijheden en rechten, handel en nijverheid zogezegd niet konden bloeien. Never mind dat ook de Engelse wolhandelssteden zich nochtans, net zoals de Vlaamse en Noord-Italiaanse middeleeuwse steden, hadden losgewrikt van feodale dwingelandij. Wat graag liet menig victoriaanse lord in zijn uitgebreide Engelse landschapstuin een middeleeuwse ruïne oprichten - ter aanschouwing van deze duistere tijden beheerst door roofridders of tirannen, die thank goodness in tijden van parlementaire democratie en Industriële Revolutie voorbij waren. Na enkele tientallen jaren ging de fascinatie voor de middeleeuwse gotiek in Groot-Brittannië echter verder dan slechts een geruststellende afgrenzing tegenover een politiek ‘verkeerd’ verleden. Medievalism, met een scheutje | |
[pagina 146]
| |
High Church Anglicanism en katholicisme, werd een invloedrijke beweging die een tegenwicht wilde vormen tegen de niets ontziende industrialisering en het kille rationalisme en classicisme. Deze werden als ontmenselijkend gezien en gecontrasteerd met de gouden, harmonische tijd van de denkbeeldige Middeleeuwen: kerkelijk, organisch, en harmonieus. Zo greep de beweging ook terug naar een bouwstijl die in de hoofdstad van het British Empire bijna niet meer bestond, omdat de Great Fire of London van 1666 de volledige middeleeuwse stad in de as had gelegd. Op die plaats verrees verfoeilijk rationalistische barok en classicisme. De immense accumulatie van rijkdom tijdens de negentiende-eeuwse industrialisering en vliegensvlugge urbanisering van Londen bood de gelegenheid nieuwe grote architectuurankerpunten neer te zetten. De Law Courts gebouwd tussen 1873 en 1882 zijn geheel in een monumentale abdijstijl opgericht, inclusief een pseudo-geruïneerde kloosterommegang. De immense Houses of Parliament (begonnen in 1840) sluiten met hun lijnenstructuur naadloos aan op de laatgotische Lady's Chapel aan de achterkant van Westminster Cathedral. Hier geen gesloten, krijgshaftige of kasteelachtige structuur, maar een vrije omduiding van middeleeuwse kerk- en abdijstructuren in een open, licht gebouwencomplex van waaruit schijnbaar reeds vele honderden eeuwen glorious England en de wereldzeeën worden geregeerd - hoewel enkel Westminster Hall met zijn magnifieke enorme houten dakgebinte ook echt uit 1393 stamt. Iets later grepen de Londense victorianen nogmaals terug naar hun imaginaire Middeleeuwen bij het uitschrijven van een wedstrijd om de beide havenoevers van de Thames stroomafwaarts met elkaar te verbinden ter hoogte van de oude gevangenis, de Tower. Steenwerk met gotische boogjes en torentjes versieren de buitenkant van de massief stalen en industriële Tower Bridge die een ingenieus spaarzaam en revolutionair snel sturingssysteem voor de ophaalbrug bevat. Niet enkel de hoofdstad Londen gaf zich grootsheid door middel van Gothic Architecture. Ook andere steden die duizelingwekkend snel waren gegroeid, trachtten de illusie van een groots verleden te creëren met historiserende gebouwen die appelleerden aan de Middeleeuwen. Zo zette Manchester, dat toch al lang tot het industriële hart van Groot-Brittannië behoorde, pas in 1877 een neogotisch stadhuis neer dat moest doen geloven dat de stad reeds sinds de Middeleeuwen een zelfbewuste stad was. In Schotland ontwikkelde zich in industriesteden zoals Glasgow een gelijkaardige megalomane stijl, maar met een eigen accent. In wat bekend werd als baronial style werden landhuizen opgericht die er moesten uitzien als afwijzende burchten. Zo kon Schotland nog eens doorgaan als een van de wat oudbakken, hiërarchische outskirts van het Koninkrijk die nog niet hadden geproefd van de verfijning en de beschaving van open landhuizen | |
[pagina 147]
| |
en lichtvoetige elegante stadswoningen. De gothic novel, de Angelsaksische haunted houses, de gothic muziek en kleding, en het mythische middeleeuwse verleden in films houden de herinnering aan deze traditie bijzonder levendig, niet het minst in de Verenigde Staten. | |
Handel, coalities en architectuurHoe hangen deze nationale variaties op het thema van de neogotiek samen met de handelstheorie over politieke coalities? De toenemende handel van de negentiende eeuw bracht verschillende sociaaleconomische elites voort, die al dan niet in coalitie de regerings- en staatsmacht in handen namen. Beheerste de landed aristocracy tijdens en na de Napoleontische oorlogen nog het Britse regeringssysteem, zo zag deze haar macht steeds verder gekortwiekt door de uitbreiding van het kiesrecht door de Reform Act van 1832, de afschaffing van de protectionistische Corn Laws in 1846, en het Cobden-Chevalier handelsverdrag van 1860 tussen het Frankrijk onder keizer Napoleon iii en de regering van hervormer Robert Peel. Hierdoor werd het Verenigd Koninkrijk in vergelijking met andere landen zoals Frankrijk en de Verenigde Staten relatief arm aan land als productiefactor voor landbouwproducten. De grote Britse steden hadden nu toegang tot meer en goedkoper graan, en dat zonder excessieve douanetarieven, omdat dit nu via trein en boot uit Frankrijk of vanop de Amerikaanse Great Plains tot in Liverpool en Londen geraakte. Tegelijkertijd accumuleerde de industriële en handeldrijvende klasse massaal kapitaal, en kwamen grote aantallen werkkrachten die in de landbouw overtollig werden, ter beschikking van de industrie. De geleidelijke handelsliberalisering kwam dus op lange termijn zowel kapitalisten als arbeiders ten goede, en ging zwaar ten koste van zij die hun inkomen uit land haalden. In België kwam een gelijkaardige evolutie op gang, onder andere na de vrijkoping van handel via de Schelde, waardoor Antwerpen weer een belangrijke intra-Europese en koloniale haven werd. Weliswaar vond deze socio-economische omwenteling in België later plaats dan in Groot-Brittannië en nam ze een andere vorm aan. Het monsterverbond tussen liberalen en katholieken garandeerde de kerk en het landelijke milieu een deelname aan de staatsmacht en greep op de staatskas, en gaf katholieke grootgrondbezitters de kans hun winsten te investeren in de nieuwe industriële nijverheden. Anderzijds zag de oorspronkelijk landelijk-conservatieve zijde zich genoodzaakt een politiek antwoord te formuleren op het succes van de arbeiderscoöperatieven en de oprichting van een Belgische socialistische partij in 1885. Na haar onzalige ervaring met de onderdrukking van het daensisme zette de kerk een eigen concurrerende katholieke arbeidersbeweging op, om de groeiende stede- | |
[pagina 148]
| |
lijke bevolking aan zich te kunnen blijven binden. De neogotische bouwstijl - industrieel, snel, grootschalig en toch appellerend aan een imaginair verleden, bood daarvoor een uitgelezen vormentaal. Hoe anders verging het daarbij de talrijke arbeiders in de dichtbevolkte gebieden van Duitsland, dat in de eerste helft van de negentiende eeuw nog arm aan kapitaal en relatief arm aan land als productiefactor was. Zowel de Junker-grootgrondbezitters als de schaarse vroege kapitalisten waren protectionistisch ingesteld en vreesden de concurrentie van onder andere Groot-Brittannië en België indien de handelsbarrières met hen geslecht zouden worden. De afschaffing van de binnen-Duitse tolgrenzen was hen reeds genoeg. Zij waren beducht voor de overvloedige kapitaalintensiteit van het geïndustrialiseerde Groot-Brittannië en België, alsook voor de concurrentie van de grotere aantallen Britse arbeiders en het dichtbevolkte België. Zo ontstond het Duitse keizerrijk als een regime van defensief ingestelde grootindustriëlen in het Westen en landeigenaars in het Oosten - het zogenaamde Bündnis aus Roggen und Eisen - dat zich onder Reichskanzler Bismarck met grote hardnekkigheid en met succes tegen de deelname van de socialisten aan de regering keerde. Deze bleven verstoken van regeringsdeelname tot na de Eerste Wereldoorlog, wat - niet verwonderlijk - leidde tot een veel fellere radicalisering van de arbeidersbeweging dan in Groot-Brittannië en België. Bekeken vanuit het perspectief van de politieke handelstheorie, valt op hoe de neogotiek in Duitsland, België en Groot-Brittannië gekenmerkt werden door verschillende accenten. De politieke coalities die de staatsmacht in handen kregen, drukten hun stempel op de manier waarop zij hun recht op heerschappij trachtten te legitimeren via architecturale vormen. Het gangbare beeld als zou de neogotische beweging in heel Europa één en dezelfde vormentaal hebben gehad, wijst erop hoe succesvol deze verschillende nationale elites hun aanspraak op macht hebben kunnen laten gelden en een eenvormig beeld van ‘de’ gotische Middeleeuwen hebben kunnen ingang doen vinden. Ik dank Christoph Humrich, Ingeborg Jostock, Jorg Kustermans, Jean-Pierre Rondas en Maarten Van Alstein voor commentaren en stimulans bij het ontstaan en uitschrijven van dit essay. |
|