Streven. Jaargang 83
(2016)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
Christian Laes
| |
[pagina 114]
| |
Een universiteit zonder LatijnCollegiaal en internationaal. Zo kun je de reacties op het verdwijnen van Latijn en antieke cultuur aan de Vrije Universiteit Brussel nog het best omschrijven. De online petitie haalde ruim 3.700 handtekeningen. In het verre Canada vroeg men zich af hoe een dergelijke beslissing in de Europese hoofdstad mogelijk was. Anderen verwezen naar de oorsprong van de vub: stichter en eerste rector Aloïs Gerlo was een latinist met internationale uitstraling. Op de druk bijgewoonde studieavond georganiseerd als afsluiting van de petitie voerden vooral collega's uit Antwerpen, Gent en Leuven het woord. Maar bij de academische overheid vielen deze initiatieven in de spreekwoordelijke dovemansoren. Het lijkt erop dat het verdwijnen van Latijn aan de vub een ‘lastige’ casus is, waaraan de universiteit liefst zo min mogelijk wordt herinnerd. Nee, het ging de verdedigers niet om een krampachtig behouden van een bestaande situatie in het gefragmenteerde Vlaamse universitaire landschap waar reeds twee grote spelers, Gent en Leuven, een volledige opleiding klassieke talen garanderen. De Brusselse classici waren ten volle bereid ondersteunende vakken aan te bieden met relevantie voor een brede waaier van richtingen binnen de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte. Precies in deze optiek ging het argument over kleine studentenaantallen niet op. Reeds jaren verzorgden deze professoren ook cursussen die voor een ruime groep studenten toegankelijk waren. Anders dan sommige andere talen scoorde de opleiding Latijn aan de vub in het recentste visitatierapport behoorlijk. De laatst overgebleven titularis behaalde steevast uitstekende evaluaties voor onderwijs en onderzoek. En in haar remediëringsplan voorgelegd aan de bevoegde minister had de opleiding taal- en letterkunde het voortbestaan van Latijn expliciet ingeschreven. Hoe is het dan zover kunnen komen? Complexe watervalschema's (ook wel ‘allocatiemodellen’ genoemd) doen de gelden voor onderwijs en onderzoek naar de universiteit, en via de faculteiten tot in vakgroepen stromen. Of eenvoudiger gezegd: via deze modellen verdeelt de rector de taart aan de faculteiten, die de porties verder toekennen aan de verschillende vakgroepen. Het systeem kent een staalharde en op het eerste zicht glasheldere logica: decentralisering van de budgetten en afschuiven/verschuiven van de verantwoordelijkheden voor moeilijke beslissingen. Voor het opdoeken van de opleiding Latijn zal de rector verwijzen naar de decaan van de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte, die op zijn beurt doorverwijst naar de vakgroep taal-en letterkunde. Op haar beurt zal die vakgroep de oorzaak leggen bij de schaars toegekende gelden en de beperkingen opgelegd door de faculteit... die prompt de hete aardappel doorschuift en opnieuw de oorzaak legt bij van bovenuit opgelegde allocatiemodellen. Hierbij komt nog dat het sys- | |
[pagina 115]
| |
teem van de vaste benoeming heel weinig speelruimte laat. In het geval van besparingen wordt enkel gekeken naar waar kan worden ‘gesneden’ - bij wie niet vast benoemd is. Hoeft het gezegd dat in dergelijke beslissingen solidariteit, laat staan inhoudelijke argumenten in het niets verdwijnen? Precies op deze manier is het mogelijk dat zowat iedereen het verdwijnen van Latijn ‘betreurt’, het belang van een aanbod antieke cultuur ‘erkent’, maar schouderophalend stelt dat er ‘toch niets aan te doen was’. Nee, universiteiten hoeven geen vrijplaatsen te zijn waar met het toegekende gemeenschapsgeld achteloos wordt omgesprongen. Maar tegen een doorgedreven rendementsdenken waarbij richtingen uitsluitend op hun marktwaarde worden beoordeeld is al vaak gewaarschuwd. Nog niet zo lang geleden wees Rik Torfs erop dat een financieel gezonde universiteit tegelijkertijd heel erg ziek kan zijn. Aanleiding voor zijn opiniestuk was de bezetting van het Maagdenhuis door woedende studenten van de Universiteit van Amsterdam. Zo'n vaart zal het in Vlaanderen voorlopig niet lopen, maar de ‘Latijnse casus’ aan de vub zet alvast aan tot denken. Op 29 mei 2015 vierde de vub haar dies natalis, met de uitreiking van acht eredoctoraten. Bij de gelauwerden de gerenommeerde cultuurhistoricus en renaissancespecialist Peter Burke uit Cambridge. In zijn rijke oeuvre over communicatie en taalgebruik in deze periode komt het belang van het Latijn prominent aan bod. Naar goede academische traditie waren de bullen voor de eredoctores opgesteld in het Latijn. En het begeleidende filmpje was deels ingesproken in de eerbiedwaardige taal van Cicero. Het lijkt erop dat het Latijn aan de vub alleen nog diende om een publieke manifestatie op te smukken. Op zijn minst een ironische wending, nu er vanaf het academiejaar 2015-2016 geen enkel Latijns vak meer zal worden gedoceerd. | |
Van filologie naar talenschoolIk herinner het me alsof het gisteren was. Als kandidatuursstudent klassieke filologie trok ik in 1992, samen met enkele medestudenten, naar de inschrijvingsbalie van de toenmalige ufsia. De reden voor onze verontwaardiging was het verdwijnen van de benaming ‘Filologie’ voor onze studierichting, die meteen tot ‘Taal- en Letterkunde, Grieks en Latijn’ werd omgedoopt. Deze naamsverandering, zo verzekerde men ons plechtig, was niets meer dan een pragmatische wijziging. Aan de inhoud van de aloude filologische studies zou niets wezenlijks veranderen. Enkele jaren later dienden zich in het kielzog van de Bologna-akkoorden voor de taal- en letterkundige richtingen nieuwe en onvermoede mogelijkheden aan. De strakke onderverdeling tussen Romaanse, Germaanse en klassieke filologie kwam te vervallen; het was nu mogelijk interessante | |
[pagina 116]
| |
combinaties te maken als Nederlands-Frans of Latijn-Italiaans. Ook dit leek een wijziging die alleen maar kon worden toegejuicht. Langzaamaan, en daardoor haast ongemerkt, voltrok zich een andere evolutie. De studie van taal en literatuur werd meer en meer pragmatisch opgevat. Betekent taal niet per definitie communicatie? En verwacht je van een taal- en letterkundige niet vooral dat hij zich correct uitdrukt, gesproken en geschreven, in de talen die hij bestudeerd heeft? Opnieuw is dit een uitgangspunt waarvan weinig of niets kan worden afgedongen. Maar de concrete invulling ervan liet een andere werkelijkheid zien. Het moest allemaal anders en beter. Alsof romanisten en germanisten van de voorbije generaties onvoldoende voorbereid waren geweest op talige communicatie - een volstrekt onbewezen premisse. Of huidige leerkrachten vreemde talen zoveel vaardiger zijn in de talen die zij onderwijzen is nog maar de vraag. Om de nodige praktijk in spreekvaardigheid en ‘nuttige’ schrijfvaardigheid op te doen dienden college-uren vrijgemaakt. Onvermijdelijk moesten andere vakken sneuvelen op het offerblok van het nutsdenken. Filosofische en levensbeschouwelijke opleidingsonderdelen waren het eerste slachtoffer. En bij haast elk emeritaat zette eenzelfde trend zich verder: specialisten in ‘oude’ en blijkbaar voorbijgestreefde vakken ruimden het veld voor jonge, pragmatische opvolgers. Na zowat vijftien jaar zijn de gevolgen van deze kaalslag overduidelijk. Een vak als Gotisch, voor elke historisch georiënteerde linguïst een must, vind je nergens meer aangeboden. Wie legt zich nog toe op Oudijslands of Angelsakisch, zowel literair als taalkundig van onschatbare waarde? Waar heb je de mogelijkheid om te proeven van de heerlijke Occitaanse minnelyriek, geschreven in een taal die met recht een cultuurtaal van middeleeuws Europa kan worden genoemd? Misschien lijken deze voorbeelden voor niet-specialisten wat exotisch of buitenissig. De evolutie zet zich echter voort. Kwantitatief is de studie van ‘oudere’ literatuur, grofweg voor 1800, aan de meeste Vlaamse universiteiten een minderheid geworden. Maar kan je je een neerlandicus voorstellen die amper van Van den vos Reynaerde heeft geproefd, een hispanist zonder Cervantes, een italianist zonder Dante? Taalkunde is vaak beperkt tot pragmatiek en onmiddellijke toepasbaarheid; de synchrone taalstudie haalt het op de diachrone studie van taalontwikkeling. In een meehollen met de geest van de tijd en steeds weer op zoek naar studentenaantallen, krikken de departementen taal- en letterkunde hun profielen op met nieuwe en wervende titels of combinaties: management, meertalige en/of professionele communicatie, bedrijfskunde. Dit alles hoeft niet negatief te zijn: een praktische opleiding kan een verrijking betekenen van een gedegen theoretisch pakket. Maar hierbij dient onmiddellijk een bedenking geformuleerd. Recent werden de voormalige hogeschooloplei- | |
[pagina 117]
| |
dingen van het lange type ‘ingekanteld’ bij de universiteiten. Voor taal- en letterkunde betekent dit de opleidingen voor vertalers/tolken en journalistiek. Bij een volgende besparingsronde zal aan de betrokken departementen ongetwijfeld worden gevraagd wat nu het eigene is van de academische opleiding taal- en letterkunde. Als die in wezen niet verschillend blijkt te zijn van de eerder praktijkgerichte doelstellingen zoals die door toekomstige vertalers/tolken of journalisten worden nagestreefd, is de volgende stap zonder meer duidelijk. Waarom zouden twee professoren afzonderlijk Franse letterkunde doceren, respectievelijk aan taal- en letterkundigen en aan vertalers/tolken? Het eindpunt van de evolutie kondigt zich in sommige discussies reeds aan: een boedelscheiding van taal- en letterkunde, waarbij de ene richting opgaat in een departement als toegepaste taalkunde, en de andere assimileert met cultuurwetenschappen. Of, een verschraald departement taal- en letterkunde, dat in de praktijk vooral taalhulp biedt voor de brede universitaire gemeenschap. Schools of Languages and Translation blijken nu reeds in meerdere Europese landen de oubollige Arts Studies in taal- en letterkunde te vervangen. Uiteindelijk blijkt het verdwijnen van de term ‘filologie’ niet zomaar een esthetische opsmuk te zijn geweest. Filologen waren verenigd in de studie van het woord. Hun liefde voor woord en taal behelsde literatuur en taalkunde, die werden gekaderd in een brede cultuurhistorische context. Na de naamswijziging volgde de scheiding. Wat rest zijn afzonderlijke entiteiten die in een drang naar bevestiging radicaal de kaart van het heden of het niet heel verre verleden trekken. Om vervolgens vast te stellen dat het alsmaar moeilijker wordt die identiteit te bevestigen. Conformeren aan de nieuwe omstandigheden is vaak het enige wat rest. De band met de Latijnse vub- casus hoeft weinig explicitering: als Fremdkörper in een talendepartement dat vooral nut en toepasbaarheid beoogt, was het lot van Latijn en antieke cultuur bij voorbaat gehypothekeerd. | |
Principiis obsta in de strijd tegen titanenDe lezer van dit tijdschrift herkende in de Titanen uit de titel een verwijzing naar het recente essay van Wim Verbaal.Ga naar eind1 In een gedreven, hartstochtelijk en tegelijk pessimistisch betoog, waarbij hij zich laat inspireren door Pier Paolo Pasolini en Ernst Jünger, schetst Verbaal het verdwijnen van het oude ideaal van de universele humanitas, in een maatschappij en onderwijssysteem die de wetmatigheden van de geïndustrialiseerde en getechnologiseerde consumptiemaatschappij haast blindelings lijken te volgen. De analyse die Verbaal maakt op basis van Pasolini en Jünger is overigens volstrekt niet nieuw: haast elk handboek over arbeid en samenleving vanaf de Industriële | |
[pagina 118]
| |
Revolutie zal in grote lijnen eenzelfde maatschappelijke evolutie schetsen van een productieproces dat haast ongeremd een eigen leven en logica gaat leiden. Bevestigen het verdwijnen van Latijn aan de vub en de afbrokkeling van het filologische ideaal in vele universiteiten de harde en ontnuchterende vaststellingen van Verbaal? Het lijkt me moeilijk en ook niet wenselijk dit te ontkennen. Maar ik wil meteen stellen dat ik Verbaals pessimisme niet deel, net zomin als ik me kan vinden in zijn wrange verwijt dat ‘wat vandaag gebeurt grotendeels te wijten is aan de classici zelf’, die hij in een harde uithaal van provincialisme en kortzichtigheid beschuldigt (blz. 342-343). Zeker is het ideaal van de universele humanitas in crisis, maar net in zulk ontij is het van wezenlijk belang een gulden middenweg te bewandelen. Of om het anders - en meer politiek - uit te drukken: het is tijd om strategische allianties te sluiten. Hierbij zijn zowel krampachtig lijfsbehoud en star vast-houden bij het oude als beaat meedrijven of haastig meehollen met nieuwe tendensen uit den boze. Wat kan zoiets concreet betekenen? Graag formuleer ik enkele uitgangspunten met een hoge graad van toepasbaarheid, zowel voor de universitaire opleidingen in de letteren en de wijsbegeerte als voor het secundaire onderwijs. De plotse vermelding van het middelbare onderwijs lijkt op het eerste gezicht vreemd, maar is dat bij nader inzien weer niet. Ook in onze secundaire scholen raakte de term ‘humaniora’ haast ongemerkt in onbruik. En ook hier was het afvoeren van een woord symptomatisch voor een dieperliggende evolutie. De geformuleerde punten zijn geen nauwkeurig uitgewerkte programma's. Maar men doet er goed aan te overdenken wat humanitas nog betekent als aan deze elementen afbreuk wordt gedaan. Het zijn met andere woorden principes die de moeite zijn om vast te houden, ja zelfs om te koesteren. En het zijn meteen ook ‘strategische’ principes, daar ze expliciet de band leggen met ideeën en stromingen die in onderwijsmiddens opgeld doen. 1. Creëer of versterk richtingen met een duidelijk profiel voor oudere teksten. En maak meteen duidelijk dat een confrontatie met deze taaluitingen steeds weer een oefening is in analyse, interpretatie en contextualisering. In communicatie, zo je wil, zowel met het verleden als met de eigen tijd. Er is geen enkele reden waarom mondelinge vaardigheden, eigentijdse schriftelijke argumentatie en de nu alom geprezen vakoverschrijdende competenties niet op basis van studie van dergelijke teksten kunnen worden uitgebouwd. 2. Toon steeds weer het belang aan van historisch bewustzijn. Een historisch kader is onontbeerlijk om zowel het oude culturele Europa als het moderne nuttige Europa te begrijpen (zonder gevaar voor eurocentrisme, ik verwijs naar punt 6). | |
[pagina 119]
| |
3. Herwaardeer een canon, zowel literair als kunsthistorisch. Kennismaking met ‘grote werken’ met een breed draagvlak van appreciatie doorheen de eeuwen is pedagogisch en logisch de eerste stap. Het sluit individuele opinies, smaken, voorkeuren, ja ook afkeer en verzet tegen een canon allerminst uit. Maar die uitingen zijn een tweede fase, gebaseerd op een gezond oordeel dat alleen wordt gevormd na kennismaking met wat als groots, ja zelfs klassiek werd beoordeeld door vele generaties voor ons. Kreeg onze huidige westerse cultuur van het ‘vreedzame vechten’ - het oneens zijn met je tegenstander zonder hem daarom gewelddadig te bestrijden - niet heel langzaam vorm door een voortdurend herlezen en herinterpreteren van ‘klassieke’ teksten?Ga naar eind2 4. Filosofie, levensbeschouwing en religie dienen verweven in de opleiding tot op masterniveau. Reflectie en vragen stellen moet als het ware een tweede aard zijn van wie humanitas bestudeert. 5. Basiskennis van Latijn weze een minimumvoorwaarde voor al wie een bachelorgraad in letteren en wijsbegeerte beoogt, en wordt bij voorkeur reeds in het secundaire onderwijs ingebouwd. Omdat je zonder Latijn en antieke cultuur de toegang wegsnijdt tot zovele teksten die onze wereld mee hebben gevormd.Ga naar eind3 Dat zoiets niet tot een naïeve bewondering voor antieke modellen hoeft te leiden, maar integendeel een eyeopener kan worden voor processen als imitatie, toe-eigening, eigenzinnige interpretatie of zelfs verdraaiing, hoop ik in een volgende paragraaf aan te tonen. 6. Nu de wereld een dorp is geworden, is het onwenselijk en onmogelijk het wereldperspectief te negeren. Dialoog en begrijpen van de brede context zijn echter pas mogelijk als je vanuit een stevig fundament start. Net deze verankering verhindert ijle praatjes en ongefundeerde opinies die uiteindelijk wederzijds begrip in de weg staan. | |
Een open besluitMooie principes - zo hoor ik welwillende lezers denken. Maar wellicht schromelijk naïef en niet meer dan een utopie? Hoe nog het tij keren en humanitas leefbaar houden in een tijd van niets ontziende Titanen? De geschetste casussen maken alvast duidelijk hoe het niet moet. Al te vaak hollen we schaapachtig mee met nieuwe modes, wellicht stilletjes hopend ‘dat het wel zal overwaaien’. Overijverig passen we aan en implementeren we. We kijken liefst niet te veel in de spiegel om te zien ... hoe weinig overbleef van het ideaal.Ga naar eind4 Anderzijds is niemand gebaat met een wat zurig discours waarin we de schuld naar elkaar doorschuiven en mismoedig vaststellen dat we uiteindelijk toch niets kunnen veranderen. | |
[pagina 120]
| |
Om terug te keren naar de strijd tegen de Titanen: authenticiteit en vrijmoedige openheid zijn onze voornaamste wapens. We hebben nood aan sterke signalen die er steeds weer op wijzen hoe en waarom humanitas ertoe doet. Die als bakens kunnen fungeren. En laat dat nu net het paradoxale van de situatie zijn: klassieke literatuur, geschiedenis, filosofie waren in boekhandels nog nooit zo goed vertegenwoordigd en kunnen doorgaans rekenen op enige belangstelling bij het brede publiek. ‘Signaalwerken’ zijn meer dan ooit voorhanden. Onlangs verscheen een ambitieus Europees handboek dat leerlingen secundair onderwijs over de hele Europese Unie wil confronteren met Griekse en Latijnse teksten die tot op de dag van vandaag worden gebruikt, hergebruikt, ja zelfs misbruikt om nationale of Europese claims te valideren.Ga naar eind5 Twintig landen stellen op basis van zorgvuldig uitgekozen afbeeldingen en een Griekse of Latijnse tekst, een ‘Europees symbool’ van hun regio voor. De bloemlezing is ontzettend rijk en gevarieerd. Er is de obligate Julius Caesar voor Frankrijk (‘Gallia est omnis divisa’), de Magna Charta voor Engeland, Willem Tell voor Zwitserland en Erasmus voor de Lage Landen. Andere keuzes zijn verrassend. Russen of Roemenen werden bezocht door ijverige diplomaten/humanisten die in keurig Latijn hun impressies over zeden en gewoonten van ‘vreemde volkeren’ optekenden. Opschriften uit de kathedraal van Vilnius worden gekaderd binnen de Pools-Litouwse geschiedenis en de Latijnse epigrafie - Romeinse modellen stonden garant voor nieuwe verwoordingen. In de late negentiende eeuw werd in de regio van de huidige Republiek Macedonië (fyrom) de nationale held Skanderberg geëerd met een heus epos in Oudgriekse, homerische hexameters. Zowel de uitvoerige inleiding van het handboek als de opdrachten bij de teksten prikkelen tot discussie. Geen opgewarmde kost over Europese waarden, maar pertinente vragen over concepten en hun (veranderende) invulling, over wat nu zo eigen is aan Europa. Over eenheid in verscheidenheid - een verscheidenheid die doorheen de teksten zeer tastbaar wordt gemaakt. In een fris en wervelend boek dat receptiegeschiedenis van de bovenste plank biedt, verklaart Toon Van Houdt boudweg dat de klassieke Oudheid dood is, en dat ook moét zijn.Ga naar eind6 Maar deze stelling leidt niet tot een zurig of pessimistisch betoog, wel integendeel. Net omdat de Oudheid ‘voorbij’ is, kan ze een verfrissende bron van creatieve inspiratie worden. Van Houdt maakt die belofte voor honderd procent waar. Wie zijn Mietjes, monsters en barbaren doorneemt, gaat pas goed beseffen hoe de klassieken tot ‘alles’ leiden. Interculturele contacten, universaliteit van mensenrechten, economische rechtvaardigheid, lichaams- en sportbeleving, het Olympische ideaal, racisme en nazisme, seksuele identiteit, psychoanalyse, headhunting op basis van het uiterlijk, de Amerikaanse constitutie en de ‘Déclaration des | |
[pagina 121]
| |
droits de l'homme et du citoyen’, de cultuuroorlog tussen Amerikaanse neoconservatieven en liberalen - het is slechts een greep uit de onderwerpen die Van Houdt met ongekend brio behandelt. In een vurig betoog pleit hij voor een receptiehistoricus met een stem: ‘enkel door onbeschroomd deel te nemen aan het cultureel-maatschappelijke leven kan hij ervoor zorgen dat de Grieks-Romeinse Oudheid én haar receptie de basis van een vruchtbaar voortleven blijven, ook morgen nog de aanzet tot een échte, zinvolle, creatieve receptie zullen zijn’ (blz. 18). Latijnse adagia zijn in bepaalde (politieke) middens bon ton geworden, en net om die reden in andere (politieke) middens synoniem voor onnodige verbloeming van wat de spreker eigenlijk wil zeggen. Voorwaar opnieuw een voorbeeld van toe-eigening van klassieke teksten. Toch hoop ik dat de lezer mij de twee volgende zal vergunnen. Krachtig en gebald geven deze spreuken aan waar elke verdediger van de humanitas zich om moet bekommeren.Ga naar eind7 Principiis obsta - ‘Bied weerstand waar het om beginselen gaat’ Een principiële opstelling die niet toestaat om over ‘alles’ te onderhandelen, om zomaar fundamentele waarden overboord te gooien. Het lijkt erop dat dit het pad was dat men had moeten bewandelen om de beschreven debacles aan onze Vlaamse universiteiten te vermijden. Veritas filia temporis - ‘Waarheid als dochter van de tijd’ De tijd zal uitwijzen dat het anders kon, en anders moet. Want - daar ben ik van rotsvast overtuigd - voor de universele humanitas hebben we stilaan een keerpunt bereikt. Een weg terug, of ten minste een andere weg, is meer dan ooit een optie. Om zo'n weg te bewandelen hoef je heus geen Gigant te zijn die de Titanen bevecht, geen heroïsche Heracles of een nietzscheaanse übermensch. Met fascinerende boeken als Van Houdts Mietjes, monsters en barbaren kom je al een heel eind. En uiteraard ook met de eerlijke overtuigingskracht van een gefundeerde mening. Er is werk voor classici. Meer dan ooit. Deze bijdrage is de vrucht van vele gesprekken - bijna steeds informele - in wandelgangen, voor of na vergaderingen, en bij andere (academische) gelegenheden waar ruimte is voor collegiale uitwisseling. Ik dank vrienden en collega's die wellicht ongeweten deze bijdrage mee hebben gevoed. Ik draag ze graag op aan mijn studenten Latijn aan de vub (2008-2015), voor wie het motto ‘principiis obsta’ een levensles mag zijn na de jammerlijke episode van het verdwijnen van hun studierichting. |
|