Streven. Jaargang 78
(2011)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 436]
| |
Jack van der Weide
| |
[pagina 437]
| |
Co was Geerten Meijsing, die vanaf het midden van de jaren tachtig onder eigen naam zou gaan publiceren. De laatste publicatie onder de naam ‘Joyce & Co’ was in 1986 de roman Cecilia. In 1990 verscheen nog de Nederlandse vertaling van Joris-Karl Huysmans' Là-bas, al gemaakt rond 1980. Het was tevens de enige keer dat Kees Snel onder eigen naam als medevertaler werd vermeld. Over Geerten Meijsing is in de loop der jaren het nodige gepubliceerd - terecht, omdat hij inmiddels een indrukwekkend oeuvre heeft opgebouwd. Maar ook Meijsing zelf heeft altijd gewezen op het aandeel van Kees Snel in de romans van Joyce & Co: ‘Een van de laatste hoofdstukken van Erwin heeft Keith tot en met de zesde of zevende versie afgekeurd. [...] Dat is dan wel degelijk een onderwerp van de auteur Keith, want hoe klein dat gedeelte ook is, het boek is geschreven door Joyce & Co’Ga naar eindnoot1. Het perspectief van Snel zelf is echter onderbelicht gebleven, omdat Meijsing altijd als aanspreekpunt van Joyce & Co fungeerde. In de enige twee interviews die in de beginjaren van het collectief met beide schrijvers worden gehouden is het dan ook Meijsing die de vragen beantwoordt. Kees Snel beperkt zich tot beamend knikken, meeprevelen met citaten of het aannemen van de telefoonGa naar eindnoot2. Interviews met Snel alleen zijn nooit gepubliceerd. In dit artikel wil ik daarom het oeuvre van Joyce & Co beschouwen vanuit de invalshoek van Meijsings belangrijkste medefirmant, en proberen te achterhalen wat het aandeel van ‘de auteur Keith’ was in de productie van Joyce & Co. | |
Zware van de WeduweSnel en Meijsing leren elkaar in 1964 kennen in de tweede klas van het Haarlemse Triniteitslyceum, een katholiek lyceum gesticht door paters augustijnen. De twee blijken een gedeelde belangstelling te hebben voor Stephen Hero van James Joyce en voor free jazz. Meijsings eerste indrukken van zijn latere compagnon zijn op te maken uit de beschrijving van de ontmoeting, in Michael van Mander, tussen de personages Erwin Garden en Keith Snell, eveneens op de middelbare school: Snell draaide voortdurend Zware van de Weduwe, en dit was Erwin even onsympathiek als al het andere wat hij van de jongen wist en aan hem af kon zien. [...] Hij genoot op school een zekere reputatie als wiskundegenie en schaakkampioen [...]. Zijn kleding was degelijk en nadrukkelijk ouderwets, daarboven droeg hij een ontevreden en vijandig hoofd dat tegelijk jeugdloos en pafferig van babyvet was. Erwin schatte hem sociaal enkele graden lager en was [...] geschokt door de aanstootgevende ongemanierdheid die bij elke gelegenheid werd ten toon gespreid. Het was hem een raadsel hoe hij ooit iets met deze jongen zou | |
[pagina 438]
| |
kunnen beginnen [...] Erwin merkte al snel zijn beledigende luiheid op [...]. Hij voelde dat hij op zijn hoede moest blijven voor een intelligentie die misschien superieur was aan zijn eigen, en georiënteerd op gebieden waar hij nauwelijks weet van had. Met tegenzin merkte hij dat hij geboeid werd door de snelle analyses van Snell, en gebiologeerd door diens onconventionaliteit. Zijn weerzinwekkende apathie en stugheid deden Erwin vermoeden dat iemand die zich kon veroorloven zo vervelend te zijn wel bijzondere mogelijkheden moest hebben.Ga naar eindnoot3 Het door Garden/Meijsing vermoede verschil in sociale klasse blijkt te kloppen. Geerten Meijsing, zoon van de Haarlemse gemeentesecretaris, is afkomstig uit de gegoede burgerij. Zijn vader rijdt in mooie auto's en het gezin verblijft elke zomer een maand in Ticino in Italiaans Zwitserland. Kees Snel, geboren in Soestdijk op 16 maart 1951, komt uit een iets minder welvarend milieu. Zijn vader leidt een instituut voor schriftelijk onderwijs, dat nauwelijks inkomen opbrengt. Hij zou aanvankelijk kapitein ter koopvaardij worden, maar wordt afgekeurd wegens chronische bronchitis. Hij overlijdt in 1959, zes weken nadat het gezin naar Haarlem is verhuisd. ‘Moeder Snel’, zoals Meijsing haar later consequent zal aanduiden, moet vanaf dat moment het huishouden met zeven kinderen draaiende zien te houden. Kees verschilt tien jaar met zijn oudere broer, heeft vier oudere zussen en één zes jaar jongere zus. Alle kinderen Snel hebben van hun vader als laatste voornaam ‘Kanger’ gekregen, een pseudoadellijk tintje maar tevens een inside joke: de naam is afgeleid van het woord ‘kangoeroe’. Kees' vader hield daarnaast rekening met de mogelijkheid als voorouders de wiskundigen Rudolph (1546-1630) en Willebrord (1580-1626) Snel van Royen te hebben, beiden bekend onder de naam Snellius. In de derde klas van het gymnasium worden Meijsing en Snel door de schoolleiding gebombardeerd tot voorzitter respectievelijk partijsecretaris van een nieuw op te richten schoolparlement. Het is een poging van de paters augustijnen om de opkomende democratisering en roep tot medezeggenschap op de school enigszins in banen te kunnen leiden. Bij de eerste bijeenkomst van het parlement wordt echter meteen al een motie van wantrouwen tegen beide bestuursleden ingediend. Rond dezelfde tijd krijgen zij via hun leraar Engels toegang tot de leesen discussiegroep van de Haarlemse advocaat Gerard de Leeuw, die op gezette tijden een kleine groep belangstellenden in zijn woning uitnodigt om het werk van James Joyce te bestuderen. Uit ongeduld en leergierigheid beginnen Snel en Meijsing, naast het gymnasium, hun eigen opvoeding ter hand te nemen. Zij institutionaliseren hun gesprekken tot wat zij later ‘werkklasjes’ zullen noemen en brengen elkaar schriftelijk verslag uit van wat ze gelezen hebben, waardoor er langzamerhand | |
[pagina 439]
| |
een canon van te bestuderen onderwerpen ontstaat. Snel, die een vrijwel onverslaanbare schaker is en een groot wiskundetalent, brengt werken in als De wijsbegeerte der wiskunde (1944) van Evert Willem Beth. Meijsing draagt onder andere een Duitse vertaling aan van Giambattisto Vico's La scienza nuova (1744). | |
CollectiefEnige jaren later richten Meijsing en Snel met enkele vrienden en geestverwanten het schrijvers- en filmerscollectief Joyce & Co op. De naam is uiteraard een verwijzing naar James Joyce, maar ook naar Shakespeare & Co., de Parijse boekhandel die in 1919 werd opgezet door de Amerikaanse Sylvia Beach en die in 1922 Ulysses van Joyce uitgaf. Het collectief (‘de Firma’) bestaat in naam uit (minimaal) zes personen: de schrijvers en vertalers Erwin Garden/Geerten Meijsing en Keith Kanger Snell/Kees Snel, filmer en fotograaf Frans H.B. Verpoorten jr., vertaler Henk Willem Zeevat, Mick Broekhof en Jeroen Fonville. Zeevat is samen met Meijsing de vertaler en inleider van Vijf verhalen uit de Franse Zwarte Romantiek (1975). Verpoorten stelt met Meijsing een portfolio samenGa naar eindnoot4 en is de auteur van een aantal brieven in Werkbrieven 1968-1981 (1982). Voor de overige publicaties van Joyce & Co zijn Meijsing en/of Snel verantwoordelijk. Uit de bio- en bibliografische gegevens en ondertekeningen bij die publicaties valt het een en ander op te maken over de rolverdeling tussen beide auteurs. Zo zijn van de eerste vier teksten er drie ondertekend met ‘Erwin Garden’ en ‘Keith Snell’. Bij ‘Nova Decadentia’, een prozatekst die in januari 1971 in De Gids verschijnt en die het collectief zelf als openingspublicatie annex manifest beschouwt, staat de naam van Snel zelfs voorop: ‘5 oktober '69 Keith Snell, Erwin Garden’. In de informatie over de auteurs is dit eveneens de volgorde: ‘JOYCE & CO. Schrijvers- en filmerscollectief te Haarlem. Het verschijnen van “Nova Decadentia”, dat vervaardigd werd door Keith Snell (pseudoniem van Kees Snell, geb. 1951) en Erwin Garden (pseudoniem van Geerten Meijsing, geb. 1950) betekent het debuut van de firma’Ga naar eindnoot5. Opvallend is hier dat de ‘werkelijke’ naam van Kees Snel nog steeds de dubbele ‘1’ bezit - mogelijk, als verwijzing naar Snellius, een erfenis van zijn vader. Ook bij latere publicaties zal vrijwel steeds sprake zijn van ‘Snell’. Het zesmanscollectief valt in het begin van de jaren zeventig al snel uit elkaar. Aan het einde van het nawoord bij de vertaling van William Burroughs' The Naked Lunch danken Snel en Meijsing ‘voor hun medewerking de medefirmanten M. Broekhof, F. Verpoorten jr., H. Zeevat en J. Fonville’Ga naar eindnoot6. Op de achterflap van het nummer van De Gids met het Joyce & Co-verhaal ‘La cena serena’ staat een foto van het collectief mi- | |
[pagina 440]
| |
nus ZeevatGa naar eindnoot7. Op 6 oktober 1972 verschijnt een overlijdensadvertentie voor Erwin Garden in de Volkskrant, met de namen van de Joyce & Coleden, mét Zeevat maar zonder FonvilleGa naar eindnoot8. In het nawoord bij de vertaling van Save Me the Waltz van Zelda Fitzgerald zeggen Snel en Meijsing ‘dank verschuldigd [te] zijn aan M. Broekhof’Ga naar eindnoot9. Daarna wordt het stil rond de oorspronkelijke bezetting van het collectief. Meijsing publiceert scheppend proza, Meijsing en Snel doen onderzoeks- en vertaalwerk, Verpoorten blijft bevriend met de tweeGa naar eindnoot10. De vertalingen die Meijsing en Snel in de loop der jaren publiceren, van auteurs als Kerouac, Baudelaire, Stendhal en Proust maar ook van minder bekende namen als Emmett Grogan, Richard Gilman, Palinurus en Gobineau, doen weinig stof opwaaien. Uitzondering vormt de vertaling van de eerste twee delen van T.S. Eliots The Waste Land, in 1974 in Maatstaf. Publicist en vertaler James Brockway uit, via recensent Wam de Moor, in De Tijd zware kritiek op de vertaling, wat vervolgens leidt tot een repliek van Joyce & Co in hetzelfde blad. Tegen het einde van die repliek wordt een inkijkje gegeven in de werkverdeling tussen Meijsing en Snel: schrijver van Erwin en vertaler van The Waste Land zijn niet identiek. Zoals KEITH KANGER SNELL het andere eind van de woldraad heeft vastgehouden toen GEERTEN MARIA MEIJSING de Ticinese Minotaurus te lijf ging, zo hebben de 24 scherp geslepen rode carand'ache potloden van GEERTEN MARIA MEIJSING huisgehouden in de Waste Land-vertaling van KEITH KANGER SNELL.Ga naar eindnoot11 De Waste Land-vertaling zou daarmee de enige publicatie onder het Joyce & Co-vaandel zijn die volledig op het conto van Snel te schrijven isGa naar eindnoot12. | |
Werkklasjes1982 is een belangrijk jaar in de geschiedenis van Joyce & Co: er verschijnen drie titels die het einde van het collectief markeren. In Erwins echo. Postume verhalen uit de Erwin-legende bundelt Meijsing - hij ondertekent de ‘Verantwoording’ - vijf verhalen over Erwin Garden uit de periode 1971-1977. Weliswaar meldt hij ook dat het laatste deel van de trilogie nog in uitvoering is, maar zijn tekst is eigenlijk niet anders te lezen dan als een figuurlijke streep onder het vroege prozawerk van Joyce & Co. Vrijwel tegelijkertijd verschijnt in de reeks Privé-domein van De Arbeiderspers de titel Venetiaanse brieven en Calabrese dagboeken. De auteursnaam is nog steeds ‘Joyce & Co’, maar de brieven en dagboekfragmenten zijn expliciet het werk van Geerten Meijsing alleen. De meest duidelijke afsluiting van het tijdperk vormt echter de derde titel, Werkbrieven 1968-1981. | |
[pagina 441]
| |
In het voorwoord van dat boek schrijft Meijsing: ‘De reden voor het bijeenbrengen van deze “Werkbrieven” [...] is dat het “collectief Joyce & Co”, waarover in de pers altijd zo geheimzinnig werd gedaan, niet meer bestaat [...] - nooit bestaan hééft zoals de lezer uit deze brieven moet kunnen opmaken, behalve in de belofte van een aanlokkelijk idee’.Ga naar eindnoot13 Daarmee zouden de jaartallen uit de titel van het boek niet slaan op de periode waarin men als collectief opereerde, maar slechts betrekking hebben op de eerste en laatste brieven - en zelfs dan nog zijn ze bedrieglijk, in aanmerking genomen dat er maar twee brieven uit 1968, twee uit 1973 en drie uit 1974 zijn opgenomen en de eigenlijke correspondentie pas begint als Erwin al is verschenen. Ook beperkt Meijsing in zijn voorwoord het collectief tot een tweemanschap, Keith/Kees en hijzelf. Een terugkerend onderwerp in de correspondentie tussen Meijsing en Snel in Werkbrieven 1968-1981 is het voorbereiden of evalueren van hun al eerder genoemde werkklasjes. Meijsing in een interview ten tijde van het schrijven van Michael van Mander: We komen bij elkaar en er wordt gewerkt. We hebben tien onderwerpen nu: het eerste is de Rhetorica, het tweede de mythologie, het derde omvat de zogenaamde literaire onderwerpen, het vierde is de numeriek, het vijfde de iconologie, zesde is de analytische esthetiek en het zevende de compositorische esthetiek, het achtste onderwerp is diversen [...]. De canon is het schema van welke boeken we lezen en welke schrijvers noodzakelijk aangepakt moeten worden, de canon is het negende onderwerp. En het tiende is de taalstudie, en de etiquette. Op de vraag van de interviewer hoe de rolverdeling tussen Snel en Meijsing is: ‘Dat ligt eraan wat voor project het is. De nadruk van de rhetoricaprojecten ligt bij Kees, en het prozawerk ligt dan weer bij mij. Vertalen ging tot nu toe zo fifty-fifty’Ga naar eindnoot14. De werkklasjes beginnen al op de middelbare school, met één à tweewekelijks een lange dagzitting op de respectieve jongenskamers. Het contact en de samenwerking lijken intensiever te worden tegen het midden van de jaren zeventig, als het poseren met het collectief minder is geworden en Snel en Meijsing als harde kern van Joyce & Co zijn overgebleven. Tot en met 1976 gaat het in de werkbrieven, wat de werkgerelateerde zaken betreft, vooral over vertalingen, de publicatie van Erwin en de eerste voorbereidingen voor Michael van Mander. Overduidelijk is inderdaad dat gezamenlijk aan vertalingen wordt gewerkt en dat Meijsing degene is die de romans schrijft. Het aandeel van Snel in de conceptie hiervan is voor Erwin niet geheel helder, al zijn er wel indicaties als Meijsings verzuchting ‘Er is eigenlijk niemand die mij stimuleert en achter mij staat, behalve jij’ en Snels wens om ook op de omslag- | |
[pagina 442]
| |
foto te komen: ‘Bovendien vind ik dat mijn ziel nog heel wat meer met dit boek verweven is dan zou kunnen blijken uit mijn “stuwende werking” en deelgenootschap van J&C, en ik wil dus ook graag op de foto’Ga naar eindnoot15. Meijsing schrijft, terwijl Snel stimuleert, commentaar levert en meehelpt met het uitdenken en uitwerken van materiaal, opzet en structuur. | |
NumeriekenMeer nog dan aan Erwin ligt aan Michael van Mander een strenge numerieke compositie ten grondslag. In het geval van Erwin is het de datum in de ondertitel (5 oktober 1972, de vierentwintigste verjaardag van Erwins geliefde Martha) die de structuur dicteert: de roman bestaat uit vierentwintig hoofdstukken, vijf boeken en tien delen. De compositie van Michael van Mander is complexer. De basisfiguur is hier de vijfhoek, maar ook de Fibonacci-reeks en de guldensnedeverhouding worden gebruikt om te komen tot vijf delen, tien hoofdstukken en vijfenvijftig tekstuele units, variërend in lengte van 100 tot 5500 woorden. Vanaf 1977 komt die numerieke compositie van Michael van Mander in de werkbrieven steeds nadrukkelijker naar voren. Op 21 april van dat jaar is voor het eerst sprake van een (boek)project waaraan Meijsing en Snel een aantal jaren zullen werken, On the Making & the Meaning of a Number Compositum: Jezus, Keith, toen we [...], via de ideale verhoudingen, op de Timaeus kwamen, hadden we wel meteen de spijker op de kop geslagen. Voeg daarbij de parallelle informatietheoretische esthetiek van Bense over esthetische toestanden en verzamelingen [...], en wij hebben een theorie om zo verschrikkelijk gulzig je vingers bij af te likken dat ik nu al dronken ben van de gedachte hoe onze werken eruit zien (On the Making & the Meaning of a Number Composition) en WIP II [Michael van Mander; JvdW] dat precies de spijker op de kop slaat met de drie tetractysen [...] de vijfhoek en de ideale Gulden Snede-verhouding. Het is ons van hogerhand gegeven om in één genadeslag zowel in theorie als in artificiële uitwerking de meest luisterrijke traditie in de esthetica en het je ne sais quoi terug te halen! Oh, Jezus, ik moet op je kunnen rekenen, want we staan aan het begin van werkelijk grote dingen!Ga naar eindnoot16 Opmerkelijk is de wij-vorm (‘wij hebben een theorie’, ‘onze werken’, ‘het is ons gegeven’), terwijl het, meer nog dan in de Erwin-tijd, Meijsing is die de roman zal schrijven. Anderzijds toont het citaat ondubbelzinnig aan dat het theoretische werk een gemeenschappelijk project is. Een eerste concreet resultaat van dat theoretische werk is een artikel dat in 1978 verschijnt in het tijdschrift HermeneusGa naar eindnoot17. Uit de (uitge- | |
[pagina 443]
| |
breide) redactionele noot bij het artikel blijkt dat de auteurs (‘G.J.M. Meijsing en K.R.J.K. Snell’) een uit zeven hoofdstukken bestaande studie over numerieken hadden toegezonden, maar dat omvang, diepgang en gedachtengang te veel bleken voor het tijdschrift. In overleg met de auteurs werd daarom besloten, ook omdat ‘de studie elders in boekvorm zal verschijnen’, alleen hoofdstuk zeven te publiceren, over de constructie van Erwin en Michael van Mander. De studie in boekvorm is overigens nooit verschenen. Restanten ervan duiken in 1988 op in het artikel ‘Enige kanttekeningen bij de constructie van de Erwin-trilogie’, waarin ook passages en diagrammen uit het Hermeneus-stuk zijn terug te vinden. Meijsing publiceert het artikel onder eigen naam en gebruikt de ik-vorm. Wel verwijst hij naar de werkklasjes, maakt hij melding van zijn voormalige compagnon (‘deze studies, destijds aangevangen met mijn metgezel Keith Snell’) en bedankt hij deze aan het slot ‘voor het gebruikmaken van gemeenschappelijk gedachtengoed uit onze vruchtbare samenwerking’Ga naar eindnoot18. Tot december 1978 zijn in de werkbrieven verwijzingen aan te treffen naar On the Making & the Meaning of a Number CompositumGa naar eindnoot19, daarna verdwijnt het uit de correspondentie. In 1979 verhuizen Meijsing en Snel samen naar Arsina (bij Lucca) in Italië - het ultieme ‘verlengde werkklasje’ - waardoor er weinig brieven tussen de twee meer worden gewisseld en het verloop van hun werkzaamheden moeilijker te volgen is. Meijsing lijkt steeds meer zijn eigen gang te gaan, met soloprojecten als Venetiaanse brieven en Calabrese dagboeken en de roman Een meisjesleven, die in 1981 onder het pseudoniem ‘Eefje Wijnberg’ verschijnt. Er worden voorbereidingen getroffen voor een boek met brieven tussen Snel, Meijsing en Verpoorten (aanvankelijk onder de titel De firma, handelscorrespondentie) en daarmee voor de afsluiting van het Joyce & Co-concept. In het voorwoord schrijft Meijsing, als geciteerd, dat Joyce & Co niet meer bestaat: ‘Keith is zijn eigen weg gegaan, de binnenstad van Florence in, en ook mijn omstandigheden zijn veranderd’. Het derde deel van de Erwin-trilogie, Cecilia, krijgt in 1986 nog steeds de auteursnaam ‘Joyce & Co’ mee. In een interview datzelfde jaar laat Meijsing er echter geen twijfel over bestaan wie de auteur is. Ook gaat hij uitgebreid in op de verhouding tussen het collectief en zijn schrijverschap: In het begin was er een collectief, maar ik beschouw de boeken voor het grootste deel als mijn werk hoor. Als Keith en ik een roman samen hebben vertaald, is die ook door twee personen ondertekend. In de voorwoorden van de trilogie staat duidelijk dat ze geschreven zijn door één persoon. [...] Ja, we hadden een soort gemeenschappelijk gedachtengoed dat we een schrijverschap noemden. Maar in feite ging dat alleen over | |
[pagina 444]
| |
de meer theoretische projecten, zoals een boek over numerieken en een over retorica, waaraan ik nog steeds bezig ben. Verder maakten we samen vertalingen en besprak ik steeds mijn werk met Keith. [...] Zijn totale aandeel, moeite, gedachtengoed en investeringen, in de romans is ongeveer 5 procent: ik vind dus eigenlijk niet dat die boeken door meer mensen geschreven zijn. En dat vindt hij ook niet, daar bestaat geen enkel misverstand over. Ik zie Keith nog regelmatig en mag hem graag. Het is eigenlijk jammer dat het niet tot een echte samenwerking is gekomen met hem, vind ik zelf.Ga naar eindnoot20 In later jaren zal Meijsing enigszins terugkomen op zijn wellicht wat al te bruuske uitspraken over Joyce & Co in het voorwoord van Werkbrieven 1968-1981. Als hij in 2004 gastcolleges geeft aan de Universiteit Leiden, doet hij dit onder de titel ‘Creatief schrijven volgens Joyce & Co’. De werkklasjes vormen voor Meijsing de essentie van Joyce & Co. Op een lijst met nog te publiceren werken uit 2007 staat, naast onder meer On the Making & the Meaning of a Number Composition en Over retorica, ook de titel Het schrijven volgens Joyce & Co. oftewel de WerkklasjesGa naar eindnoot21. | |
KangerHet verloop van Meijsings carrière na 1981 is, aan de hand van gepubliceerde titels en met gebruikmaking van internet en archieven, goed te volgen. Kees Snel verdwijnt na 1981 vrijwel volledig uit het zicht. Uit een korte briefwisseling met W. Bronzwaer, die begin jaren tachtig een bundel met Nederlandse Eliotvertalingen samenstelt, blijkt Snel in april 1982 inderdaad, zoals in het voorwoord van de Werkbrieven werd vermeld, in Florence te wonen. De correspondentie verloopt moeizaam en de Joyce & Co-vertaling van het Waste Land-fragment wordt uiteindelijk niet in de bundel opgenomen. Tot 1983 blijft Snel in Italië, daarna keert hij terug naar Nederland. Na een kort verblijf bij Meijsing in Haarlem vertrekt hij naar Amsterdam, waar hij ongeveer een jaar als kok zal werken in een Chinees restaurant aan de Oudezijds Kolk. Hij woont boven het restaurant en frequenteert in zijn vrije tijd schaak/bridge-café Twee Klaveren in de De Clerqstraat. Uiteindelijk verhuist hij naar Leiden, waar hij tot zijn dood in 2010 zal wonen in een appartement van zijn zus Marianne. Publiceren doet hij niet meer. Met Meijsing blijft hij sporadisch contact houdenGa naar eindnoot22. Op internet circuleert een foto van beiden, met als onderschrift ‘Geerten en Keith in Boekhandel Kooyker te Leiden omtrent 2004’Ga naar eindnoot23. In de eerdergenoemde lijst met nog te publiceren werken van Meijsing komt onder het kopje ‘Vertalingen’ nog een tweetal kennelijk voltooide projecten van Snel voor: Vier kwartetten van T.S. Eliot en Tractatus Logico- | |
[pagina 445]
| |
Philosophicus van Ludwig Wittgenstein. Snel was blijkbaar een liefhebber van Eliot. In de briefwisseling met Bronzwaer over de Waste Land-vertaling geeft Meijsing aan dat zijn ‘ex-compagnon [...] destijds een volledige vertaling van alle gedichten van Eliot gemaakt heeft, zoals die gebundeld zijn in de Faber & Faber bundel’. Ook Snel zelf maakt melding van ‘een komplete vertaling van het Faber & Faberdeeltje The Waste Land and other poems’. In het Joyce & Co-verhaal ‘De tijd, de namen en de dingen’ uit 1971 spreekt Erwin Garden over ‘de op het eerste gezicht zo aanlokkelijk lijkende versjes van die Amerikaanse stermoralist T.S. Eliot’Ga naar eindnoot24. Een veegje uit de pan van de jonge schrijver Meijsing aan het adres van zijn medefirmant Snel, waaruit blijkt dat de twee niet op alle gebieden dezelfde smaak hadden. In Meijsings solowerk duikt, voor het eerst in Altijd de vrouw (1991), een op Kees Snel gebaseerd personage op, Kanger genaamd. Voor zichzelf heeft Meijsing het alter ego Erik (of Erik-Jan) Provenier gekozen. Kanger en Erik zijn de ietwat gekarikaturiseerde (want dommere) versies van Snel en Meijsing, en vallen uiteraard niet met hun pendanten samen, maar het verloop van hun vriendschap en samenwerking is goed te volgen. Het lange hoofdstuk ‘Voorjaarsdroom’ heeft de relatie tussen Erik en Eefje tot onderwerp, van het midden van de jaren zeventig tot het midden van de jaren tachtigGa naar eindnoot25. Op de achtergrond speelt echter ook de relatie tussen Erik en Kanger een belangrijke rol, met aanvankelijk uitgebreide beschrijvingen van hun werkklasjes, plannen en gesprekken. Erik laat in zijn weergave van de gebeurtenissen duidelijk merken dat hij weliswaar een intellectuele band met Kanger heeft, maar dat die laatste ook op velerlei fronten een onmogelijk persoon is om mee te werken en te leven. Desondanks gaan de twee samen in Italië wonen, in de buurt van Lucca; mede vanwege de komst van Eefje verdwijnt Kanger na enige tijd naar Florence. Als Erik hem daar gaat opzoeken treft hij zijn voormalige compagnon in verwaarloosde staat aan. Kanger kan alleen nog maar over astrologie praten. Erik verhuist weer met Eefje naar Nederland, waar hij na enkele jaren een telefoontje krijgt van zijn voormalige Italiaanse huisbaas met de mededeling ‘dat Kanger [...] door de carabinieri op de trein naar Holland was gezet’. Kanger trekt tijdelijk bij Erik en Eefje in, ‘sterk vermagerd [...], volkomen paranoïde [...]. Met veel moeite kreeg Erik geregeld dat Kanger bij zijn broer in Leiden terecht kon’. Vrolijker gaat het toe in een aantal scènes uit De grachtengordel (1992), waarin Meijsing onder meer het begin van de Joyce & Co-tijd beschrijft - en op de hak neemt. Kanger, Erik en Tony (min of meer Frans Verpoorten) proberen in een scène met als datering ‘voorjaar 1969’ een voet tussen de deur te krijgen bij een grote uitgeverij. Als ze enigszins bij toeval terechtkomen bij Meulenhoff, blijkt de naar Theo Sontrop gemo- | |
[pagina 446]
| |
delleerde redacteur wel belangstelling te hebben voor hun vertaling van The Naked Lunch van William Burroughs. Erik is uitermate tevreden met dit resultaat, maar de veel luiere Kanger is voornamelijk uit op voedsel: ‘Ik ga eerst wat eten [...] - ik word al moe als ik aan al dat werk denk’Ga naar eindnoot26. Drie jaar later krijgt Kanger in De ongeschreven leer (1995), Meijsings magnum opus over Plato en platonisten, zelfs de hoofdrol toebedeeld. De gebeurtenissen staan hier wat verder van de historische werkelijkheid, met Kanger als assistent van een hoogleraar filosofie genaamd Hovenier. Wel lijkt Meijsing de achtervolgingsangsten van zijn vriend als inspiratie te hebben gebruikt voor een verhaal waarin complotten en moordaanslagen belangrijke ingrediënten zijn. Kanger vervult ook nog een rol in de spin-off van De ongeschreven leer, de roman Dood meisje (2000). Daarna wordt het stiller rond het personage. | |
BesluitIn Noord-, Zuid-Limburgse amateurmodellen, Meijsings jaarlijkse kerstnovelle uit 2006, is Erik Provenier weer even ‘voor zaken’ in NederlandGa naar eindnoot27. Hij heeft voor kerstavond een bezoek aan huis geregeld van een jong fotomodel - formeel om een fotosessie met haar te houden, maar feitelijk om tegen een schappelijke vergoeding een leuk meisje over de vloer te krijgen. Al mijmerend schiet Provenier plotseling een oude vriend te binnen, ‘die ik nooit helemaal beschouwd heb als zodanig, hij was wat anders voor me, meer en minder tegelijk [...]. Kanger was intellectueel betrouwbaar, we waren partners [...]. Ach, Kanger, “mooi artillerieweertje”, ik had nog steeds een zwak voor hem’. Meijsing lijkt ook de aanleiding voor de scheiding uit 1981 te beschrijven: ‘Eén keer heb ik met Kanger [...] een onoplosbaar meningsverschil gekregen over de interpretatie van een tekst [...], na, even tellen, zeventien jaar, en hij vertrok. Eerst vanuit Lucca naar Florence. Vandaar werd hij geheimzinnigerwijze door de Italiaanse politie naar Nederland retour gezonden, waar ik hem in Haarlem opving en een paar keer heb helpen verhuizen binnen Amsterdam, tot hij in Leiden onder de pannen kwam bij een zwager’. Provenier en Kanger zien elkaar nog sporadisch, als eerstgenoemde in Nederland is, en dit jaar hebben ze een afspraak gemaakt voor kerstavond. Omdat Kanger in het verleden maar al te vaak afspraken niet nakwam - ‘leest u de Werkbrieven van Joyce & Co er maar op na’ - voelt Provenier zich niet al te bezwaard om dit keer degene te zijn die niet op komt dagen. Wel geeft hij heimelijk toe dat Kangers gedrag achteraf te verklaren was vanuit diens mentale gesteldheid. Hij had ‘moeten weten dat de jongen met wie ik van start gegaan was in het leven van de hoge kunst, schizofreen was’. | |
[pagina 447]
| |
Provenier besluit toch voor zijn eigen genot met het fotomodelletje te gaan en stuurt Kanger op kerstavond een afzegbriefje. Vrijwel meteen daarna ontvangt hij een e-mail van een zus van Kanger, met de mededeling dat haar broer al sinds 20 december vermist is. Eerst is Provenier opgelucht, omdat zijn plannen nu definitief kunnen doorgaan en hij geen onverwacht bezoek hoeft te vrezen. Maar dan beginnen de twijfel en het schuldgevoel te knagen: ‘nu zwierf hij over de aarde, nu ja, over de straatstenen van Amsterdam. Maar waar? Moest ik hem zoeken?’ Hij krijgt zijn vroegere vriend niet meer uit zijn gedachten, kijkt nog eens om zich heen naar de voorbereidingen die hij heeft getroffen ‘voor het “werkbezoek”’, en verlaat dan zonder jas en op zomerschoenen zijn huis om Kanger te gaan zoeken: ‘het voelde aan als een bevel, een van hogerhand gegeven imperatief waarbij je helemaal niet om uitleg of verklaring vragen kon, maar gewoon moest doen wat er van je gevraagd werd’.
Met dank aan Annemieke Snel en Taco de Kort. |
|