| |
| |
| |
Boeken
Kerk en theologie
Uitleg en interpretatie van de Bijbel
Ondanks de toenemende ontkerkelijking blijft de Bijbel een veelgelezen en veelbesproken boek, zowel voor gelovigen als voor degenen die het louter als een cultuurmonument beschouwen. Voor beide groepen biedt Een huis om in te wonen van Hans Snoek voldoende aanknopingspunten om zich in de Bijbel en zijn geschiedenis te verdiepen. Dat gebeurt op drie terreinen.
In het eerste deel maakt de lezer kennis met de vele manieren waarop mensen de Bijbel in de loop der eeuwen hebben gelezen; men wordt geïnformeerd over hoe rabbijnen, middeleeuwse katholieken, maar ook ‘verlichte’ Bijbelwetenschappers, zowel in als buiten West-Europa, die oude tek-sten hebben gelezen. In het tweede deel komen zes verschillende methoden van Bijbellezen aan de orde die kunnen helpen om te bepalen wat er in de tekst staat en welke geschiedenis achter de tekst schuilgaat. In het derde deel ligt het accent op een doordachte manier om te ontdekken welke betekenis teksten in de eenentwintigste eeuw kunnen hebben.
In zeven bijlagen staan integraal alle Bijbelpassages die in Een huis om in te wonen zijn besproken. Ook is er een bijlage waarin een stappenplan staat beschreven met vragen die bij het kijken naar Bijbelse beeldende kunst richting kunnen geven. Het boek is zodanig geschreven dat het zowel geschikt is voor belangstellende lezers als voor theologiestudenten. We hebben te maken met een goed opgebouwde monografie die inderdaad een groot publiek kan bedienen.
Een duidelijke kanttekening maak ik bij de opvatting van Snoek dat er aan het einde van de eerste eeuw na Chris- | |
| |
tus een vergadering van joodse leiders zou zijn geweest - de zgn. Synode van Jamnia - die de lijst van canonieke Bijbelgeschriften zou hebben vastgesteld (blz. 24). Deze zienswijze is al geruime tijd niet meer gangbaar. Het betreft een mythe die in de negentiende eeuw nota bene door christelijke theologen in het leven is geroepen en heel lang fervente aanhangers heeft gekend. Daarnaast vraag ik mij af of bij de literatuuropgaven - voor elk deel een aparte lijst - ook niet het boek van Piet Farla, Jezus' oordeel over Israël (Kampen, 1978) genoemd had moeten worden. Samen met een paar taal- en typefouten is dat eigenlijk het enige dat ik op Een huis om in te wonen aan te merken heb. Het wordt U daarom van harte ter lezing aanbevolen.
□ Panc Beentjes
Hans Snoek, Een huis om in te wonen. Uitleg en interpretatie van de Bijbel, Kok, Kampen, 2010, 357 blz., 34,90 euro, ISBN 978-90-435-2022-5.
| |
From Jerusalem with Love
De Nederlandse documentairemaker Willy Lindwer heeft de afgelopen vijfenveertig jaar een unieke en heel divers samengestelde verzameling voorwerpen bijeengebracht die inmiddels een indrukwekkende omvang kent. Ieder voorwerp staat in het teken van de wisselwerking tussen Europese Joden en christenen en het land van de Bijbel. Een deel van deze collectie werd in de eerste negen maanden van 2010 tentoongesteld in het Bijbels Museum te Am-sterdam. Daar was eveneens een unieke collectie van een andere bevlogen particulier verzamelaar - dominee Leendert Schouten - permanent te bewonderen, met onder andere talrijke schaalmodellen van de Jeruzalemse tempel, zoals die in de voorstelling van mensen uit verschillende eeuwen eruit moet hebben gezien.
Van die gecombineerde tentoonstelling is From Jerusalem with Love gepubliceerd, een catalogus die het verhaal vertelt van de bijzondere relatie tussen het negentiende en twintigste-eeuwse Palestina enerzijds en de Europese Joden en christenen aan de andere kant, vanaf 1799 tot aan de stichting van de staat Israël in 1948. Talloze historische foto's, souvenirs, ceremoniële objecten, sieraden, gebruiksvoorwerpen en reisverslagen vonden hun weg naar de huiskamers in Nederland, Europa en de Verenigde Staten.
From Jerusalem with Love is een prachtig uitgegeven werk, waaraan verscheidene experts hebben meegewerkt. Zo vinden we behalve een hoofdstuk over de ontstaansgeschiedenis van Lindwers collectie ook een kroniek over de geschiedenis van het Heilig Land tussen 1799 en 1948, een over-zicht van wederwaardigheden van Nederlandse reizigers naar en Nederlandse inwoners van Palestina, het relaas van honderd jaar fotografie van Palestina (1839-1939) en een hoofdstuk over kunst in het land Israël. De teksten zijn zowel in het Nederlands als in het Engels. Zonder meer een aanwinst.
□ Panc Beentjes
| |
| |
Willy Lindwer & Hermine Pool (red.), Fr om Jerusalem with Love. Een fascinerende reis door het Heilige Land met kunst, foto's en souvenirs, 1799-1948. Hoogtepunten uit de collectie van Willy Lindwer, Uitgeverij Waanders, Zwolle, 2010, 224 blz., 34,50 euro, ISBN 978-90-4008638-0.
| |
Maatschappij
De buitenkant van de religie
Religie is terug, zoveel is zeker. De zoektocht naar haar plaats in de samenleving is een brandend actueel thema. Dat hoeft geen betoog. Maar zoals dat bij thema's gaat die voorwerp van publiek debat worden, is zorgvuldig redeneren niet altijd een grote bekommernis. Zo wordt er bijvoorbeeld in Vlaanderen en Nederland nogal kwistig gegoocheld met termen als ‘secularisatie’ of ‘Europese islam’ zonder dat duidelijk is wat hiermee precies wordt be-doeld. Wie op zoek gaat naar bruikbare definities of valabele argumenten (en komaf wil maken met het oneigenlijk gebruik van sommige termen of ongefundeerde assumpties) hoeft niet langer van een kale reis terug te komen. In De buitenkant van de religie biedt Guido Dierickx een stevige portie ‘betrouwbare feiten en wetenschappelijke inzichten’ (blz. 11) die - in de geest van Jürgen Habermas, door de auteur niet vermeld - de basis kunnen vormen voor een waarachtig publiek debat over religie in onze samenleving.
De buitenkant van de religie is een academisch werkstuk dat op basis van onderzoek uit de menswetenschappen (hoofdzakelijk de sociologie en de politicologie) de lezer wegwijs maakt in allerlei facetten van het maatschappelijk verschijnsel ‘religie’. In een eerste deel staat de auteur stil bij de bijdrage die de sociologie kan leveren aan het verstaan - maar ook en vooral het verklaren, in termen van oorzaken en gevolgen - van religie; wat de klassiekers uit de sociologie ons leren; en hoe we religie precies moeten definiëren. In een bondig maar scherp intermezzo worden de belangrijkste secularisatie-theorieën uit de doeken gedaan en hun verklarende kracht gewikt en gewogen. Volgens Dierickx duidt secularisatie op een probleem aan de aanbodzijde, veeleer dan de vraagzijde. In een tweede deel belicht hij uitvoerig drie dimensies van de religieuze participatie: de spirituele, de rituele en de culturele participatie. Hierbij wordt ook hun onderling (empirisch) verband niet uit het oog verloren. Zo gaat Dierickx uit van de hypothese dat rituele participatie (doopsel, kerkelijk huwelijk enz.) in grote mate de voorwaarde is van de culturele participatie (waarden, denkbeelden over God, mens en wereld) (blz. 133). Een derde en laatste deel richt de aandacht op de ‘veruitwendiging’ van religie. Enerzijds worden religieuze organisaties belicht, anderzijds wordt nagegaan hoe de samenleving als organisatie, in casu de politiek, zich verhoudt ten opzichte van religie.
Omwille van het academisch taalgebruik en het volume is de lees- drempel relatief hoog, maar de lezer krijgt er veel voor terug. Dierickx toont
| |
| |
zich een meester in de analyse van het maatschappelijk fenomeen religie (getuige de talloze categorieën en onderscheidingen zoals ‘positief tekort’ op blz. 75). Hij is tevens in staat telkens de link met de ‘binnenkant’ van de religie te leggen, en via het uitgebreid eindnotenapparaat en de bibliografie kom je op het spoor van de belangrijkste (hoofdzakelijk) Angelsaksische literatuur. Dit laatste wijst meteen op de keerzijde. Verwijzingen naar Nederlandstalige auteurs of ‘public intellectuals’ uit de Lage Landen ontbreken. Dierickx houdt zich namelijk ver van de vele ‘discussietjes’ die het publieke debat kruiden. Hij neemt in De buitenkant van de religie eerder de rol op van de uil van Minerva die pas uitvliegt bij het invallen van de duisternis. Het moet ook gezegd dat, hoewel steeds multidimensioneel benaderd, religie bij hem eerst en vooral naar het christendom verwijst. Maar dat houdt geen kritiek in, integendeel. Het boek is een aanrader voor elke moslim die de plaats van religie in de westerse samenleving beter wil begrijpen. Of men nu moslim of christen is, leraar of leerling, dat maakt voor Dierickx weinig verschil. Als de lectuur maar bijdraagt tot een soort ‘verlicht pluralisme’, een publiek debat over religie dat gevoed wordt door menswetenschappelijke inzichten, en dat hierdoor een wezenlijke bijdrage kan leveren aan ‘een samenleving die nu al pluralistisch is en die “actief pluralistisch” zou moeten worden, dat wil zeggen: waar een opbouwende dialoog wordt gevoerd’ (blz. 9).
□ Steven Van Hecke
Guido Dierickx, De buitenkant van de religie. Een menswetenschappelijke rondleiding, Garant, Antwerpen/Apeldoorn, 2007, 322 blz., ISBN 978-90-441-2161-2.
| |
De val van Prometheus
Wie maakt zich tegenwoordig nog druk over het milieu? De economische crisis zorgde ervoor dat de Nederlandse parlementsverkiezingen dit voorjaar gedomineerd werden door het nationale huishoudboekje. Welke partij is de grootste banenmachine en zorgt voor het meest spoedige economische herstel? Geen woord over de uitstoot van CO2. Geen politicus die de idee van economische groei als zodanig aan de orde stelt.
Zo niet cultuurfilosoof Ton Lemaire, die in zijn nieuwste boek pleit voor een economie van het genoeg. De val van Prometheus handelt over de menselijke hoogmoed - hybris - die zich in onze tijd toont door een tomeloos vertrouwen in de zelfregulerende kracht van vrijemarkteconomie, wetenschap en technologie. Volgens Lemaire is het juist dit ‘wetenschappelijk-technologisch-kapitalistisch complex’ dat verantwoordelijk is voor de grootste problemen van de eenentwintigste eeuw, zoals klimaatverandering, uitbuiting, overbevissing, vervuiling en schaarste. De problemen zijn zo groot geworden ‘dat het economischer, verstandiger, menselijker zou zijn om dat systeem zélf te wijzigen dan steeds de schade die het aanricht aan natuur, de aarde, de samenleving, de individuen te repareren’.
| |
| |
Lemaire, zelf woonachtig op het Franse platteland, pleit voor een kleinschalige economie, geleid door ‘consuminderen’. Hij ontmaskert het vertrouwen in een technologische oplossing voor de ecologische crisis als een fictie, daar de geschiedenis keer op keer aanwijst dat iedere vooruitgang zijn schaduwzijden heeft. Zonder de moderne transport- en communicatiemiddelen waren de concentratiekampen van de nazi's ondenkbaar geweest. Om nog maar te zwijgen over de atoombom. Er is geen enkele reden om te geloven dat de mens nu ineens wel in staat zou zijn om de ongewenste bijeffecten van economische en technologische vooruitgang de baas te worden.
Wat rest ons als we ons vertrouwen in vooruitgang moeten opgeven? Wat mogen we dan nog hopen? Lemaire geeft toe dat hij van de ene utopie in de andere valt, als hij er het eerlijke en duurzame leven van de kleinschalige boer en consument tegenover stelt. Hij bepleit geen vergroening van onze economie, maar een radicale omslag in het denken en handelen. Onze hele cultuur is immers ten prooi gevallen aan het geloof in onbeperkte groei en een bijbehorend ‘infantiel consumentisme’.
Lemaire excelleert wanneer hij ook zeer alledaagse cultuuruitingen ontmaskerd als symptomen van dezelfde vooruitgangsmy the. Wat staat er tegenwoordig bijvoorbeeld bij een sportwedstrijd op het spel? ‘Niet zozeer zelfverwerkelijking maar eindeloze progressie, gescandeerd [sic] door het steeds weer breken van records [...] Gezondheid is hooguit een middel tot een ander doel: de prestatie, het kampioenschap.’
Lemaire is niet de eerste die op de noodzaak van ‘grenzen aan de groei’ wijst. Hij komt zelfs wat prekerig over wanneer hij dit punt steeds opnieuw maakt. De verrassingen van De val van Prometheus zitten in Lemaires originele observaties van kleinere culturele fenomenen, waarbij het hem lukt om ook ons dagelijks leven een plaats in de ge-schiedenis van de menselijke hoogmoed te geven. En daarmee laat hij de denkfouten van deze tijd erg dichtbij komen.
□ Léonne van der Weegen
Ton Lemaire, De val van Prometheus. Over de keerzijden van de vooruitgang, Uitgeverij Ambo, Amsterdam, 2010, 375 blz., 24,95 euro, ISBN 978-90-263-2289-1.
| |
Politiek
Vlaanderen en zijn buitenlandse Betrekkingen
Sinds de staatshervorming van 1993 hebben de Belgische gewesten en gemeenschappen uitgebreide internationale bevoegdheden. Het staatrechtelijke principe ‘in faro interna, in faro externo’ bepaalt dat de buitenlandse bevoegdheidsruimte van de gewesten en gemeenschappen voortvloeit uit hun binnenlandse competenties. Zij hebben sindsdien ook het recht internationale verdragen te sluiten en vertegenwoordigingen in het buitenland te openen.
| |
| |
Zowel Vlaanderen als het Waals Gewest en de Franse Gemeenschap hebben veelvuldig van dit recht gebruik gemaakt: beide ondertekenden sindsdien tientallen internationale verdragen en openden samen een vijventwintigtal diplomatieke representaties.
Over de internationale activiteiten van Vlaanderen schreef ereambassadeur Jan Hendrickx het boek Vlaanderen en zijn buitenlandse betrekkingen. Historiek van een staatsvormende tocht. Hendrickx is hiervoor uitstekend geplaatst. Hij werkte zowel voor het federale ministerie van Buitenlandse Zaken als voor het Vlaams buitenlands beleid. Bovendien is Hendrickx niet aan zijn proefstuk toe: in 2004 schreef hij al eens een boek over hetzelfde onderwerp Vlaanderen en zijn buitenland: praktijk en kansen. Desondanks, en ondanks de indrukwekkende feitenkennis en vlotte pen van Hendrickx, is het een onevenwichtig boek geworden.
Het bestaat uit drie delen. In het eerste deel beschrijft Hendrickx, langsheen de verschillende Belgische staatshervormingen, hoe de ontwikkeling van de Vlaamse cultuurautonomie leidde tot meer bevoegdheden voor gewesten en gemeenschappen en de ontwikkeling van de eigen Vlaamse buitenlandse betrekkingen. Deel twee is een snapshot van alle facetten van het Vlaamse buitenlands beleid tijdens de legislatuur 2004-2009. Een afsluitend derde deel is de kers op de taart met commentaren, analyses en suggesties om de voorgaande twee delen te kaderen.
Waar de auteur in het eerste historische deel de veelheid aan gegevens nog weet te stroomlijnen in een helder betoog over de groeiende Vlaamse autonomie sinds de invoering van de eerste unitaire Belgische grondwet in 1831, trapt hij in het tweede deel in de val die hij aanhaalt wanneer hij de Vlaamse administratieve papierdrift aanhaalt: ‘Wat een berg papier!’ Zich baserend op de jaarlijkse beleidsbrieven, de parlementaire handelingen en de verslagen van de commissie voor buitenlands beleid van het Vlaams parlement, passeren de volgende thema's de revue: het regeerprogramma, het buurlandenbeleid, andere bilaterale be-trekkingen, multilaterale betrekkingen, het internationale handelsbeleid, de Vlaamse ontwikkelingssamenwerking, de rol van toerisme Vlaanderen, het minderhedenverdrag, het instrumentarium en de coördinatie met het federale buitenlands beleid.
De conclusie van dit encyclopedische hoofdstuk is duidelijk: het buitenlands beleid van Vlaanderen is de kinderschoenen al lang ontgroeid. Vlaanderen is aanwezig op alle continenten via zijn diplomatieke vertegenwoordigers, maar ook via het netwerk van Flanders Investment and Trade, de internationale vertegenwoordigers van Toerisme Vlaanderen en die van VAIS (het Vlaams Agentschap voor Internationale Samenwerking). Voor de lezer die meer wil weten over de actoren en de instrumenten van het Vlaams buitenlands beleid biedt dit boekdeel een schat aan informatie. Door zich te concentreren op de legislatuur 20042009 loopt de auteur echter het risico dat al deze informatie al gauw achterhaald zal zijn. Er wordt immers enkel een zeer uitvoerige momentopname geboden, zonder dat de vraag naar de finaliteit en doelmatigheid van het
| |
| |
Vlaams buitenlands beleid hieraan gekoppeld wordt.
Deze en andere vragen komen wel aan bod in het derde deel. Dit is ook veruit het interessantste van het Vlaanderen en zijn buitenlandse betrekkingen. Hendrickx stelt zich hier bijvoorbeeld de vraag of het Vlaams buitenlands beleid moet dienen om de Vlaamse belangen in het buitenland zo goed mogelijk te behartigen, of dat het eerder een instrument is om Vlaanderen uit België los te weken. Ook de internationale rol van Brussel of de aard en het karakter van het Vlaams buitenlands beleid worden door de auteur tegen het licht gehouden.
Jammer genoeg staan de drie delen te veel los van elkaar. Hierdoor wordt het Vlaams buitenlands beleid als een gegeven, een fait accompli gepresenteerd, zonder dat dit fundamenteel getoetst wordt aan de zeer terechte vragen aan het einde van het boek.
□ Manuel Duran
Jan Hendrickx, Vlaanderen en zijn buitenlandse betrekkingen. Historiek van een staatsvormende tocht, LannooCampus, Leuven, 2009,254 blz., 34,95 euro, ISBN 9789020988017.
| |
Kunst
Mensenoffers in de Andes
Dit jaar hebben twee uitzonderlijke tentoonstellingen de aandacht op de precolumbiaanse culturen in het oude Peru gevestigd: Sexe, mort et sacrifice dans la religion mochica in het Parijse Musée du Quai Branly en Inca's Capac Hucha in het Wereldmuseum van Rotterdam (nog tot 14 november 2010). De begeleidende publicaties bevatten degelijke inleidingen en vele uitstekend toegelichte illustraties, al geven ze het rijke materiaal dat op de tentoonstellingen te zien was jammer genoeg niet integraal weer.
In Sexe, mort et sacrifice dans la religion mochica bestudeert Steve Bourget de seksuele taferelen die talloze kruiken van de Mochecultuur versieren en waarvan de actoren opmerkelijk genoeg heel vaak vertoeven op de grens tussen leven en dood. Bourget wijst op de religieuze betekenis ervan en brengt ze in verband met begrafenis- en offerrituelen. Telkens gaat het om regeneratie. Seksuele daden moesten worden gesteld en bloed moest vloeien om de vruchtbaarheid van Moeder Aarde en het kosmische evenwicht te garanderen. Terwijl de Moche's eigen krijgers (de verliezers van een rituele strijd) ten offer brachten en hun bloed dronken, kozen de Inca's hun mooiste kinderen uit om aan de goden te offeren op de verste uithoeken van hun rijk. In Inca's Capac Hucha introduceren E.K. de Bock en R.T. Zuidema ons in de betekenis van de kinderoffers in de context van de gangbare staatsrituelen. Ook die offers werden gepraktiseerd om contact te leggen met de hogere wereld en de levenscyclus in stand te houden.
De precolumbiaanse culturen kenden het schrift niet en daarom blijft de interpretatie van archeologische vondsten hypothetisch. Om inzicht te verwerven in de rituelen van de Inca's is men voornamelijk aangewezen op twee
| |
| |
bronnen: de zestiende-eeuwse kroniekschrijvers die na de kolonisatie oude overleveringen hebben opgetekend, en heel uitdrukkelijke visuele uitingen (sculpturen, schilderingen op tempelmuren, voorstellingen op kruiken en textiel) van voorafgaande culturen waarmee men overblijfselen van de Incacultuur kan vergelijken, Zo komt ook De Bock uitvoerig te spreken over de zeer gedetailleerde uitbeeldingen van offerrituelen op Mochekruiken.
Beide publicaties zijn van de hand van experts en bedoeld voor een ruim publiek. Qua inhoud zijn ze even degelijk en boeiend. Qua vormgeving is de uitgave van de Quai Branly bescheiden te noemen in vergelijking met de bijzonder fraaie, ja oogstrelende publicatie van het Wereldmuseum, uitgegeven door het Mercatorfonds. Met name de keuze van een zwarte achtergrond voor vele afbeeldingen maakt dat de voorgestelde voorwerpen bijzonder goed uitkomen.
Wel heb ik bedenkingen bij de visie op het christendom die De Bock terloops in zijn inleiding formuleert. In een poging om de gruwelijkheid van mensenoffers voor de huidige westerse lezer aannemelijker te maken situeert hij ook de kruisdood van Christus in het perspectief van een universele offersymboliek. In een voetnoot noteert hij: ‘Het bloed van Christus dat op de grond valt, kan worden gezien als een vruchtbaarheidsoffer in het voorjaar aan moeder aarde’. Dat cultuurhistorisch de joods-christelijke traditie een radicale omkering van de diep in de menselijke psyche gewortelde offergedachte inhoudt, wordt in een dergelijke benadering miskend. Je kunt voor de mensenoffers van de oude Andesculturen begrip opbrengen ook zonder alle uitingen van religiositeit tot een homogeen verschijnsel te reduceren.
□ Jan Koenot
Steve Bourget, Sexe, mort et sacrifice dans la religion mochica, Musée du Quai Branly en Somogy éditions d'Art, Parijs, 2010,104 blz., 18 euro, ISBN 978-2-7572-0339-2 (Franse bewerking van Morir para gobernar. Sexo y Poder en la Sociedad Moche, Museo de Arte Precolombino, Santiago de Chile, 2007, ISBN 978-956-243-055-5) Edward E. de Bock, Inca's Capac Hucha, Wereldmuseum / Mercatorfonds, Rotterdam / Brussel, 2010, 174 blz., 35 euro, ISBN 97890-6153-951-3
| |
Literatuur
De toekomst zal naargeestig zijn
Uitgeverij P bracht in het voorjaar van 2010 Nog een lente uit, een bloemlezing met werk van dertig veelbelovende dichters. De gelukkigen, zij mochten zo jong of oud zijn als zij wilden maar niet meer dan één bundel gepubliceerd hebben, werden geselecteerd door de redactie van de poëziesite Meander, die te vinden is op www.meander-magazine.net.
Nog een lente, dus. Vermoedelijk verwijst deze titel naar de fameuze beginregels van Herman Gorters Mei: ‘Een
| |
| |
nieuwe lente en een nieuw geluid: / Ik wil dat dit lied klinkt als een gefluit, / Dat ik vaak hoorde voor een zomernacht’, enzovoort. Maar zo'n vrolijke lentewind in 't boschje tref ik toch helaas in deze bloemlezing niet aan. Ik bedoel: de komende generatie dichters is niet bepaald met een blijde boodschap gekomen. Als de stemming van deze schrijvers iets zegt over de toekomst, dan vrees ik dat we een sombere tijd tegemoet gaan. Ik raap enkele meesterlijk naargeestige voorbeelden bijeen.
De poëzie van Jan Aelberts geeft rauwe, vlezige beelden, vaak van ziekte of over een verontrustende medische werkelijkheid. ‘Hij heeft het al te vaak gezien, gestameld: / dit is mijn slagveld, hier ligt de slapeloze / onder, een gezonde patiënt / aan een infuus vol scherven.’
Het werk van Lies Van Gasse kenmerkt zich door vreemde, toch vaak zachte, maar uiteindelijk onheilspellende beelden, die een gevoel van eenzaamheid en opgeslotenheid oproepen. ‘Wij lijden schipbreuk. / Elke avond is het wachten op wat ondergaat.’ Beangstigend haast is de kracht van korte fra-ses als ‘de zoemende ondertoon van huid’. Even later lees ik: ‘Wij zijn al ver voorbij onszelf. / Toch stopt hij niet, noch / wenst hij te eten, te praten.’
Bo Vanluchene brengt veel zwarte, aardse, helse beelden, met dramatische, oudtestamentische motieven als ‘ik kan / de struiken niet doen branden’ of William Blake-achtige scènes als ‘de ouderen / verlost en de jongeren van zonden / ontdaan, zij zijn nog mensen / maar ze zijn met velen, hun gebogen / ruggen kraken en het slijm stroomt uit / hun oren’.
Ook Ellen Deckwitz valt mij op. Tastbare, zintuiglijke klanken. ‘Er is voor elk wat hels. Afgeknarste tanden / het zaad van de bottenboom.’ En Ingeborg Klarenberg: ‘Ik heb alleen een regenjas / om zand uit je ogen te wrijven.’ Heel mooi is ook het begin van Klarenbergs ‘Verdwijnpunt 5’, een gedicht over oud worden, ‘achter welk gordijn word je grijs / krimpt het been / loopt er een klok en lees je af / hoe lang het donker blijft’.
Als een van de weinigen gebruikt Klarenberg het gereedschap van dit ambacht: zij zet metrum en (half)rijm in, en wel op natuurlijke wijze. Het is vooral het vrije vers dat ik tegenkom in deze bloemlezing - ik verlang na lezing van deze verzameling naar de vormenrijkdom die ik wel in het Engelse taalgebied vind. Soms stoort de woordkeus, zoals bij Jan Paul Rosenberg: ‘te blijven bloeden in deze a-biotische taal / binnen dit a-congruente landschap’ of de afbrekingen, zoals bij Gert de Jager: ‘De schepelingen en de burgers: / ze / kwamen hier aan.’ Het ontbreken van vorm valt mij het meest op bij Wou-ter Steyaert. Wat me bevalt, is het hyperventileren in de gedichten van Geralt Wolterbeek. Hier zijn vorm en inhoud heel mooi één. De ik-figuur zoekt naarstig, koortsig naar (reli-gieuze) betekenis. Die gevonden wordt, maar verward en gefragmenteerd blijkt te zijn. En dat kim je hóren: ‘Ik later / zal de hond ontkennen / op een dag / zal ik zeggen hem / heb ik niet gekend / dit vertrouwen / is de hond die ik weiger.’
Gelukkig is het niet één en al pijn, rotting en zwarte gal in deze Lente. Ik pluk een paar glimpen van geluk.
| |
| |
Sylvie Marie dicht: ‘alleen de armen, de armen / niet, die strek ik wijd als twijgen om me heen, / aan elke vinger een verse vrucht.’ Frouke Arns: ‘wie het verst komt / noemt zich winnaar / in wie hem doorslikt / bloeit de kers.’ En dan het gedicht ‘Op de punt van een pier’ van Ellen Deckwitz. Dat is prachtig. Dat ga ik niet citeren, daarvoor moet u toch echt naar de boekwinkel.
□ Annemarie Estor
Bouke Vlierhuis, Elly Woltjes, Jeroen Dera en Sylvie Marie (red.), Nog een lente. 30 dichters gekozen door Meander, Uitgeverij P, Leuven, 2010,17,50 euro. 136 blz., ISBN 978-90-7775700-0.
| |
Geschiedenis
Belgisch Congo gefilmd
Vijftig jaar Congolese onafhankelijkheid vormt ook voor het Koninklijk Belgisch Filmarchief de aanleiding voor een terugblik. In de loop der jaren hebben tal van cineasten beelden meegebracht uit de kolonie. De totale productie telt bijna duizend films: van korte prenten tot langspeelfilms, zowel documentaires als fictie, privéprojecten én overheidsopdrachten. Uit deze rui-me voorraad selecteerde het Filmarchief materiaal van de drie voor-naamste niet-religieuze koloniale cineasten: Emest Genval, Gérard De Boe en André Cauvin. Het resultaat is een fraaie dubbel-dvd met in totaal vijftien producties of ruim vier en een half uur film.
Van de drie genoemde cineasten heeft Emest Thiers, alias Genval (18841945), het oudste originele beeldmateriaal over Congo op zijn naam staan. Aanvankelijk dichter, chansonnier en soldaat aan de IJzer, komt hij in 1924 voor het eerst in Afrika terecht, het begin van een carrière als filmmaker. Hij draait zowel voor plaatselijke ondernemingen, het ministerie van Koloniën als voor eigen rekening en realiseert zo in totaal een zestigtal films. Vier ervan zijn terug te vinden op de tweede dvd. Ondanks bepaalde tekortkomingen kan men Genval zien als de ‘eerste standvastige encyclopedist van een nog onbekend land’.
Voor betere prestaties op hetzelfde terrein is het wachten op Gérard De Boe (1904-1960). Die was in 1927 als gezondheidsambtenaar aan de slag gegaan in Congo en maakt in de jaren dertig op eigen kosten films over de slaapziekte en lepra. Het levert hem een benoeming op als overheidscineast voor Congo, het startsein van een officiële koloniale filmproductie. In 1949 richt De Boe in België zijn eigen productiehuis op. Het aantal opdrachten neemt fors toe, onderscheidingen blijven niet uit en ook internationaal volgt er een doorbraak. Tokende (1958), over zestig jaar katholieke missies in Congo, wordt zijn meest succesvolle film ooit. Deze lange documentaire is niet opgenomen in de selectie van het Filmarchief maar de eerste dvd, die geheel aan De Boe is gewijd, bevat wel tien kortere films waaronder De lepra (1938) en zijn persoonlijke favoriet En deze zal vrouw genaamd worden
| |
| |
(1953). Hoewel De Boe als propagandafilmmaker en documentarist in zijn werk veelal een officiële en neutrale toon aanhoudt, geeft hij hier en daar toch blijk van een kritische instelling.
Ook André Cauvin (1907-2004) opereert als Congocineast in eerste instantie binnen de propagandadoeleinden van de Belgische overheid, maar hij streeft daarbij uitdrukkelijk artistieke meerwaarde na. Bovendien slaat hij, door zijn sterke interesse voor de tradities van Centraal-Afrika, reeds een brug naar de etnografische cinema die in de jaren vijftig ontstaat. Een mooi voorbeeld hiervan is Bwana Kitoko (1955), ongetwijfeld de bekendste productie van Cauvin en zelfs van de hele Belgisch koloniale cinema. De film combineert het relaas van de reis van koning Boudewijn naar Congo en Ruanda-Urundi met ruime aandacht voor de Afrikaanse gebruiken en rituelen. Het werk is integraal opgenomen op de tweede dvd (gezien de lengte de enige prent van Cauvin in de selectie). Ook meer dan een halve eeuw later blijft het een indrukwekkend en in zekere zin zelfs ontroerend document tot en met de slotwoorden van de commentator die op houterige toon declameert’... tot heil van Afrika en de volkeren die er wonen’.
□ Stijn Geudens
Grace Winter (red.), Belgisch Congo gefilmd door Gérard De Boe, André Cauvin & Eniest Genval, Koninklijk Belgisch Filmarchief, Brussel, 2010, 2 × 138 minuten, 21,00 euro, ondertiteling en navigatie: Nederlands, Frans, Engels. Het begeleidend boekje telt 112 blz. en is eveneens drietalig.
| |
Naar eigen beeld en gelijkenis
In 2006 publiceerde Christiane Stallaert, docente hispanisme en antropologie aan de KULeuven en de Artesis Hogeschool Antwerpen, Ni una gota de sangre impura. La Espana incjuisitorial y la Alemania cara a cara (Barcelona, Galaxia Gutenberg/Circulo de Lectores). Het recent verschenen Naar eigen beeld en gelijkenis is daarvan een aangepaste vertaling. In dit essay vergelijkt ze de manier waarop het Spanje van de Inquisitie en het Derde Rijk omgegaan zijn met de hun niet-christelijke, respectievelijk niet-Arische minderheden en de ideologieën die de discriminatie, uitdrijving en, in nazi-Duitsland, de uitmoording gelegitimeerd hebben.
Stallaert komt tot de verrassende conclusie, dat in beide gevallen ‘ras’ en ‘religie’ een rol gespeeld hebben. Waar het de Spaanse inquisitoren er expliciet om te doen was de zuiverheid van de christelijke godsdienst te beschermen tegen de bezoedeling door het jodendom en de islam, hebben ze een theorie en een praktijk ontwikkeld waarbij de ‘zuiverheid van het bloed’ (limpieza de sangre) als een beslissend criterium gold voor de uitsluiting van de anderen. Dat wil zeggen dat ook de bekeerlingen, de zogeheten ‘nieuwe christenen’, alleen op basis van hun afstamming nooit als gelijkwaardige medeburgers konden beschouwd worden.
Omgekeerd gingen de ideologen van het nationaalsocialisme uit van de ‘zuiverheid van het Duitse bloed’, maar werden ze er in de praktijk toe gedwongen de religieuze aanhorigheid van de ouders en voorouders te gebruiken om hun verschillende zogeheten ‘rassen- | |
| |
wetten’ te kunnen toepassen. Met het gevolg dat bijvoorbeeld ook mensen met één tot het jodendom bekeerde voorvader als ‘niet zuivere Duitsers’ behandeld en vervolgd werden.
In het voetspoor van de Shoah-deskundige Raoul Hilberg (The Destruction of the Europan Jews, 1985) gaat Stallaert niet uitvoerig in op het voldoende gedocumenteerde en gecommentarieerde lot van de slachtoffers, maar concentreert ze zich vooral op de profielen en motieven van de daders. Wat bezielde deze machthebbers en hun organische intellectuelen en wat verklaart hun succes, ondanks de hierboven aangeduide verwarring van ras en religie?
Als taalkundige heeft Stallaert op de eerste plaats oog voor de semiotische verschuivingen die een dergelijk onzuiver en moorddadig denken hebben mogelijk gemaakt. Ze laat zich daarbij onder meer inspireren door de merkwaardige studies van de romanist Victor Klemperer (LTI. De taal van het Derde Rijk, 2000), die in zijn notities en dagboeken aangetoond heeft hoe een dergelijke Sprachregelung niet alleen als rookgordijn gediend heeft om de ergste misdaden te verhullen, maar er ook voor gezorgd heeft dat het hele discours over ‘de anderen’ de publieke opinie als het ware mentaal voorbereid heeft op de politiek van uitsluiting en vernietiging van alle vormen van ‘levensonwaardig leven’.
Het essay is professioneel gedocumenteerd, evenwichtig en, voor de huidige lezer, behoorlijk onrustwekkend. Evenwichtig, omdat Christiane Stallaert een paar maal verwijst naar de spanningen tussen het Vaticaan en de geestelijke en seculiere leiders van het oer-katholieke Spanje die er wel een heel merkwaardige interpretatie van de evangelische boodschap op nahielden. Ook in Spanje zelf kon men weliswaar passieve oppositie tegen de Inquisitie vinden, bijvoorbeeld in de beginperiode van de Jezuïetenorde, die wél vele ‘nieuwe christenen’ in haar rangen opnam, al heeft de Compagnie zich zeker vanaf de achttiende eeuw aan de heersende ideologie aangepast. Onrustwekkend, omdat het fenomeen dat in Spanje en Duitsland extreme vormen aangenomen had in feite overal ter wereld en binnen zowat alle religieuze en etnische gemeenschappen is opgedoken.
De hang naar zuiverheid, de angst voor en de discriminatie van ‘de anderen’ blijft jammer genoeg ook vandaag op vele plaatsen herkenbaar, alsof we het moeilijk hebben een eigen positieve identiteit op te bouwen zonder ons af te zetten tegen diegenen die om allerlei redenen die identiteit niet delen. In het besluit van Naar eigen beeld en gelijkenis komt Stallaert daarop terug: ‘De “christelijke rede”, die moord en doodslag veroordeelt, stond de inquisiteurs niet in de weg om op juridisch legitieme basis mensen te doden in naam van de religie. Dat het nazisme gehandeld heeft in naam van het ras - een materialistisch, fysiek ideaal - mag ons niet blind maken voor andere verschijningsvormen van een zelfde sociaal-politiek project gedragen door een godsdienstig ideaal.
De spirituele, “metafysische” drijfveer werpt geen dam op tegen de moordende en suïcidale excessen waartoe etnisch narcisme leiden kan.’ We moeten het in feite betreuren dat dit boek
| |
| |
over historische uitspattingen en waanideeën nog altijd zo actueel is.
□ Ludo Abicht
Christiane Stallaert, Naar eigen beeld en gelijkenis. Ras en religie in Nazi-Duitsland en het inquisitoriale Spanje, Garant, Antwerpen-Apeldoorn, 2010,181 blz., 22 euro, ISBN 97890-441-2536-8.
|
|