Albert Verwey, zijn poëtica en zijn belangstelling voor mystiek en Middeleeuwen. Vervolgens wordt de plaats van Hadewijch in elk van de bovengenoemde genres beschreven en enigszins geduid. In het slothoofdstuk reveleert Van Dijk de relatie tussen Verwey en J. van Mierlo en de verhouding tussen Verweys omgang met Hadewijch en met Dante, wiens Divina Commedia hij vertaalde.
Die vertaling en de uitingen daaromtrent werpen licht zowel op de vertaalprincipes - eerder vertolken dan vertalen - van Verwey als op zijn visie op beide middeleeuwse auteurs. Ze waren voor hem allereerst grote, onsterfelijke kunstenaars die een tijdbepaalde uitdrukking vonden voor het onverwoordbare, onverbeeldbare levensprincipe van het Al. Hun grootheid wordt uitgemaakt door de grootheid van hun hartstocht die van alle mensen en alle tijden is, en door hun vermogen tot verbeelding van wat beeldloos is. Hun ritmische kracht en hun verbeelding is voor ons eeuwen later ervaarbaar omdat ze ook onze kern zijn. Kennis van de gebondenheid aan cultuur en tijd is een fase van het verstaan, maar blijft oppervlakkig als we niet die onderliggende, albepalende krachten ervaren.
Zo formuleert Verwey het in zijn gedicht ‘De liederen van Hadewych’: ‘Zij is ondoodbaar, zij doet niet anders / Dan met de hartstocht van haar begeren / En met haar maatvol bedwang / De ene bezieling, de ondeelbaar ene, / Denken in woorden. / Wie zal het schaduwloos / Licht verbeelden? / Wie het bovenzinlijke / In zin bepeinzen?’.
Door de inventariserende en vooral beschrijvende aanpak heeft Van Dijk geen ruimte om een aantal intrigerende vragen te stellen en van mogelijke antwoorden te voorzien. Mij intrigeert bijvoorbeeld dat Verwey Hadewijch hooglijk waardeerde, maar buiten de belangwekkende vertaling van de visioenen eigenlijk maar weinig met haar werk gedaan heeft. Zo heel veel refereert hij in zijn brieven toch niet aan haar. Een andere vraag die niet aan de orde komt, is welke Verwey nu de belangrijkste is in de receptiegeschiedenis van Hadewijch - de dichter, de vertaler, de criticus, de briefschrijver of de professor. Mijn antwoord zou zijn: de criticus.
De grote, dominerende figuur van de Hadewijchreceptie van de eerste helft van de vorige eeuw is J. van Mierlo (1878-1958). Alternatieve visies kon hij slecht verdragen, al helemaal niet als ze niet gestuurd waren door zijn vroegtwintigste - eeuwse katholieke kijk op de katholiciteit van Hadewijch. Op het eerste gezicht is het daarom merkwaardig dat hij zo welwillend omging met Verwey die er een algemene religiositeit op nahield en voor wie Hadewijch eigenlijk geen katholieke mystica maar allereerst een dichter is.
Toen M.H. van der Zeyde in 1934 met een seculiere visie op Hadewijchs werk een heel andere onderzoeksrichting opende, schreef Verwey zijn meest invloedrijke stuk, een kritiek op haar proefschrift. Hij kraakte haar ten faveure van Van Mierlo. Samen met Van Mierlo's eigen kritiek smoorde hij zo onderzoek dat andere vragen opriep in de kiem. Dergelijk onderzoek kwam eerst lang na de dood van Van Mierlo op gang. Verwey putte uit de kennis van Van Mierlo (voor de historische