| |
| |
| |
Boeken
Kerk en theologie
Wie schreef de bijbel?
Iedereen die, om welke reden ook, meer dan oppervlakkig met het Oude Testament te maken heeft (of krijgt), zou kennis moeten nemen van het intrigerende boek Wie schreef de Bijbel? dat Karel van der Toorn, hoogleraar religiegeschiedenis van het oude Nabije Oosten en bestuursvoorzitter van de Universiteit van Amsterdam, onlangs heeft gepubliceerd. Het werk is een vertaling en bewerking van het in 2007 verschenen Scribal Culture and the Making of the Hebrew Bible dat uitstekende recensies ontving.
De hoofdstelling van het boek is dat het Oude Testament een product is van de schrijverswerkplaats die verbonden was aan de Tempel van Jeruzalem van na de Babylonische ballingschap. De Bijbel is geen boek in de gewone zin van het woord, maar een bundel teksten van uiteenlopende ouderdom en oorsprong die pas in de late oudheid in één boek zijn bijeengebracht. Dit wordt in vier opeenvolgende stappen uiteengezet.
Eerst wordt aandacht besteed aan de plaats en functie van geschreven teksten in het oude Nabije Oosten, en dan natuurlijk in het bijzonder in het oude Israël, aan de notie ‘boeken’ in de oudheid en aan het begrip ‘auteurschap’. De tweede stap gaat nader in op het gegeven dat alle geschreven documenten het resultaat zijn van ‘schrijvers’, een speciaal beroep. In wat voor milieu leefden zij en hoe werden teksten in die oude wereld überhaupt vervaardigd? Wat het oude Israël betreft was het vooral de clerus. In het derde deel worden de tot nu toe gewonnen inzichten toegepast op specifieke oudtestamentische boeken: Deuteronomium en Jeremia. Het ene, omdat het volgens Van der Toorn een van de eerste geschriften was die zijn uiteindelijke - huidige - vorm bereikte; het andere om- | |
| |
dat het pas heel laat, in de hellenistische tijd werd afgerond. In het vierde deel van het boek gaat het niet langer om het productieproces van de Hebreeuwse Bijbel, maar om de factoren die het belang ervan moeten accentueren en waarborgen: openbaring en canon.
In dit laatste deel vindt men naar mijn mening, juist ook door een vergelijking met buiten-Bijbelse literatuur, vele waardevolle zaken die tot nadenken stemmen. Bijbelteksten blijken niet zozeer het werk te zijn van bevlogen zieners, als wel van ambachtslieden, beroepsschrijvers. Wie het aandurft om nu eens vanuit die optiek naar het Oude Testament te kijken, ontdekt en ontmoet onverwachte zaken.
De Nederlandstalige editie is zeker geen slaafse kopie van de oorspronkelijke Engelstalige publicatie. Zo kent de Nederlandstalige editie een veel beknoptere bibliografie, die bovendien thematisch is opgezet en dus veel sneller met de corresponderende hoofdstukken te verbinden is. De exact honderd pagina's voetnoten uit de Engelstalige editie zijn gereduceerd tot achttien bladzijden. Het register van onderwerpen uit de Engelstalige editie is helaas weggelaten, maar ervoor in de plaats is er een ‘Register van Bijbelplaatsen’ opgenomen die in de Engelstalige editie opvallend genoeg ontbrak. Ook kent de Nederlandstalige editie vier bijlagen (Hebreeuwse canon in vier varianten; geschiedenis van het oude Nabije Oosten; twee kaarten) die in de oorspronkelijke editie niet te vinden waren.
□ Panc Beentjes
Karei van der Toom, Wie schreef de Bijbel? De ontstaansgeschiedenis van het Oude Testament, Ten Have, Kampen, 2009,336 blz., 29,90 euro, ISBN 978-90-259-5950-0
| |
Kunst
Tempels van pijnbomen
De in 1950 geboren Koreaan Bae, Bien-U, die fotografie doceert aan de kunstacademie in Seoul, legt zich al jaren toe op het fotograferen van pijnbomen. Het thema is onuitputtelijk, zoals blijkt uit het overzicht van zijn zwart-wit- en kleurenfoto's uit de periode 1985-2007 in de publicatie Sacred Wood. Pijnbomen maken deel uit van het leven van de Koreanen. Een derde van het land is ermee begroeid. Ze kunnen gebruikt worden voor allerlei praktische behoeften en spelen een centrale rol in rituelen. Pijnbomen blijven groen in de winter: ze zijn een symbool van vitaliteit.
De foto's van Bae, Bien-U, zijn geen afstandelijke beelden van een neutraal studieobject. Ze zijn ook geen subjectivistische interpretaties waarbij de bomen tot een alibi voor zelfexpressie gereduceerd zouden worden. Zijn opnamen slagen erin door te dringen in het intieme leven van de bomen die het voedsel van de duistere aarde in zich opnemen en opwaarts stuwen, naar de hemel. Dat werk leveren de bomen doordat ze met het volle gewicht van hun lijfelijke aanwezigheid meewerken met de etherische kracht van het onstoffelijke licht.
| |
| |
In Bae's foto's kun je een aantal kenmerken van de oosterse kunst herkennen: de subtiele relatie tussen voor- en achtergrond, het spel van licht en schaduw, het onverbrekelijke samengaan van het verschijnen en verdwijnen van de elementen. Om in zijn inleiding het werk van Bae voor te stellen ontleent Thomas Wagner echter meerdere citaten aan een opstel, uit 1910, van de Franse dichter Francis Ponge, ‘Le carnet du bois de pins’. Ponge probeert daarin de ervaring die een dennenbos in het departement Haute-Loire bij hem teweeg heeft gebracht, onder woorden te brengen. Pijnboomwouden kunnen dus evengoed de westerse mens aangrijpen en aanzetten tot contemplatie. De typische fotografische stijl van Bae spreekt een universele taal.
Sacred Wood is een uiterst verzorgde uitgave. Reproducties, lay-out en typografie zijn voortreffelijk. Dit kunstboek is een meditatieboek. Bae's bomen barsten van leven. Ze ademen en bewegen, zwoegen en dansen. Ze verbinden hemel en aarde. Ze doen denken aan mensen. ‘Bij een boom staande moet ik wel ademen als een boom. / Naar een boom ziende zie ik hemel en aarde in elkanders armen’, dichtte Hans Andreus. In het oosterse aanvoelen zijn natuur en mens in de diepte een. Volgens Wonkyung Byun (curator van Bae's tentoonstellingen) is voor de Koreanen ‘het geruis van de wind op een sneeuwachtige winterse nacht in het pijnboombos het meest sublieme geluid’. Als wij voor Bae's foto's staan, voegt hij er in een bescheiden voetnoot aan toe, dan horen wij de wind waaien door de bomen. Is dit nu juist niet het kenmerk van elk treffend beeld dat je, ernaar kijkend, ook altijd moet luisteren?
□ Jan Koenot
Bae, Bien - U, Sacred Wood, Hatje Cantz, Ostfildern - Ruit, 2009,120 blz., 58 euro, ISBN 978-3-7757-2283-4.
| |
Literatuur
Boom, roos, vis
In 1988 publiceerde de onlangs overleden Christine D'haen onder de titel De wonde in 't hert een hoogst opmerkelijke ‘dichtersbiografie’ van Guido Gezelle. Geordend naar de verschillende fasen van Gezelles maatschappelijke/kerkelijke status bracht ze materiaal bijeen uit zijn verschillende leefsferen en uit de intellectueel maatschappelijke context van zijn werk: getuigenissen van familie en leerlingen, brieffragmenten, documenten en brieven uit bisschoppelijke en andere archieven, ultrakorte aanduidingen van voor Gezelle belangrijke spirituele, filosofische en literaire lectuur. Ze citeert uit de periodieken waarvoor de dichter schreef. Ze kenschetst zijn gedichten naar thema en taal, soms naar invloed en situeert ze in de contemporaine Nederlandstalige en Europese poëzie.
Hoewel haar visie zowel in de ordening als in korte commentaarteksten en tweeregelige duidingen duidelijk naar voren komt, weigert D'haen daar een verhaal van te maken. Ze ‘kan en | |
| |
wil’ de elementen niet tot een fictieve eenheid componeren, zoals ze in haar inleiding schrijft. Door deze disparate vorm toch als ‘dichtersbiografie’ te presenteren, herschrijft ze zonder zoveel woorden alle romantiserende verhalen over Gezelle. Ze schrapt als het ware alle fictie weg waarmee de unieke poëzie - ‘Tussen 1830 en 1880 is Gezelle de enige nederlandstalige dichter die esthetisch geldige lyriek schrijft. Tussen 1680 en 1880 is hij de enige grote’ - tot een uniek leven is dichtgesmeerd.
Voor D'haen is de biografie van een dichter in de eerste plaats ‘de geschiedenis van zijn gedichten: wat schreef hij, hoe evolueert die poëzie, in welke wisselwerkingen met de teksten waarop zij volgt, waartussen zijn bestaat, en die op haar volgen.’ Dat zij die biografie niet heeft geschreven, wijt ze aan het feit dat er naar deze enige controleerbare kant van het dichterschap ‘veel te weinig studie is verricht’.
Met Boom, roos, vis. Natuurpersonificaties als leesmethode voor de poëzie van Guido Gezelle heeft Dietlinde Willockx het Gezelle-onderzoek juist op dit terrein een enorme stap vooruit geholpen. En in bredere zin toont deze handelseditie van haar proefschrift aan hoe uitermate vruchtbaar het is voor de studie van de poëzie en haar geschiedenis simpelweg te beginnen bij het door de eis der zorgvuldigheid niet eenvoudige handwerk van de tekstinterpretatie. Het is verbluffend hoe weinig dat eigenlijk gebeurt en in welk een kwade reuk het vakmatige kundige lezen ook in academische kringen is komen te staan. In die zin is de titel van het boek, wellicht onbedoeld, ook polemisch te verstaan.
Maar met Boom, roos, vis verwijst Willockx vanzelfsprekend niet alleen naar de bekende leesmethode ‘Veilig leren lezen’. Ze duidt er drie van de meest voorkomende personages mee aan die in de lyriek van Guido Gezelle een rol spelen. Bomen en bloemen worden frequent door de dichter aangesproken, maar vrijwel altijd in een constellatie waarin de natuur waar zij de representanten van zijn naar de ‘vis’ van het christendom verwijst.
De opzet van het project is helder. In het inleidende deel definieert en verantwoordt Willockx haar instrumentarium. Het zijn de instrumenten uit de retorica die de poëzie van Gezelle zelf aanreikt. De belangrijkste zijn die van de personificatie (niet-menselijke figuren krijgen menselijke eigenschappen toegeschreven), de reïficatie (verdinglijking, mensen worden tot bijvoorbeeld deugden of onpersoonlijke eigenschappen gereduceerd), de apostrofe (de aanspreking), de prosopopoeia (het aanwezig stellen van een afwezige). Verder maakt zij in de analyse van de gedichten gebruik van instrumenten van de verhaalanalyse, zoals de focalisatie en het vertelstandpunt. De vragen naar het standpunt van waaruit het gedicht verteld wordt en naar waar de al dan niet verborgen verteller zich ophoudt, blijken zeer vruchtbaar voor het begrip van de poëzie van Gezelle.
Vervolgens koos Willockx om met dit instrumentarium na te gaan welke plaats bomen en bloemen hebben. Ze presenteert haar onderzoek op een manier die haar boek in de buurt brengt van Christine D'haens ideale dichter-biografie. Elk hoofdstuk focust op een van de door de dichter zelf samenge- | |
| |
stelde bundels. Steeds worden een of twee boomgedichten en een of twee bloemgedichten aan een nauwkeurige analyse onderworpen. De uitkomsten worden in relatie gebracht met de uitkomsten van de analyses van soortgelijke gedichten in de bundel. Zo zijn de analyses van de gedichten zowel voorbeeldig als in de context ingebed. Van hoofdstuk naar hoofdstuk ontstaat op die manier ook een verhaal van de ontwikkeling van Gezelles dichterschap in relatie tot zijn wereldbeschouwelijke overtuigingen.
Goed lezen met een verantwoord instrumentarium, dat ook een instrumentarium is dat door het lezen kan worden bijgesteld, is de basis. Dat blijkt ook uit de onnadrukkelijke maar zakelijke correcties die Willockx pleegt op eerdere artikelen over gedichten die zij behandelt. Zij wijst er bijvoorbeeld op dat de wilg die hoofdpersoon is in het bekende gedicht ‘De Mandelbeke’ altijd geïdentificeerd is met de door vader Gezelle in de tuin van het kleinseminarie in Roeselaere geplante treurwilg. Zo ontstaat steeds een sentimentele, op het leven van de dichter gerichte lezing. In het hele gedicht komt echter geen ‘treurwilg’ voor. Er is sprake van een ‘droeve Wilgeboom’, waarmee de boom menselijke eigenschappen krijgt en dus gepersonifieerd wordt. Het gedicht zoekt een antwoord op de vraag waarom die wilg droef is en, inderdaad, treurt.
Men begrijpt onmiddellijk hoeveel sterker het poëtisch en ethisch is als het treurende laten hangen van de boomtakken, wordt teruggevoerd tot een daad vanuit droefenis van de boom, en niet tot zijn natuurlijke toestand. Met de vragen die het gedicht dan oproept neemt de actieradius enorm toe omdat het de lezer niet vastpint op een anekdote uit het leven van de dichter, maar juist de vragen en problemen die de dichter bezighouden ook tot die van de ontvankelijke lezer maken. Niet de anekdotes, de gedichten brengen de dichter het dichtst bij zijn lezers en hun levensvragen.
Goed lezen van de gedichten is de basis. Het is niet het eindpunt. Dat is het ook niet bij Dietlinde Willockx. Met lichte toets verbindt zij in haar interpretaties de vraagstukken die voor Gezelle van belang waren, en waarin zijn poëzie een rol had te spelen. Het gaat dan om zijn religieuze en nationale opvattingen, zijn idealen van de samenleving, de rol van de taal daarin, de verhouding mens, natuur en God. Zij laat daarbij zien dat we in een andere tijd leven, met andere perspectieven en gewijzigde vragen. Maar mogen Gezelles opvattingen, laten we zeggen, wat gedateerd zijn, zijn poëzie is groter. Dat is blijkbaar een eigenschap van (goede) poëzie, dat zij licht laat vallen door de dichtgemetselde levensbeschouwing van haar auteur en diens lezers. Een goed gedicht evolueert mee met de geschiedenis, door het surplus van de taalorganisatie. De slotsom van Willockx kan ik onderschrijven: ‘Hoezeer deze gedichten controle nastreven, ze laten gewild of ongewild steeds een opening voor wie niet veilig kan of wil lezen’.
□ Hans Groenewegen
Dietlinde Willockx, Boom, roos, vis Natuur-personificaties als leesmethode voor de poëzie van Guido Gezelle, LannooCampus, Leuven, 2009, 384 blz., 29,95 euro, ISBN 978-90-209-8361-6
| |
| |
| |
Literaire genootschappen
Hoe meer Vlaanderen oprukt naar zelfstandigheid, des te minder lijkt de Vlaamse jeugd te weten wie de grondslagen van de Vlaamse Beweging heeft gelegd. De naam Conscience kennen de meesten nog wel. Maar Jan Frans Willems, Jan Baptist David, Ferdinand August Snellaert, Karel Lodewijk Ledeganck...? Ze vervagen, en lijken te verdwijnen in de archieven.
Tegen die vergetelheid werpt Greet Draye in Laboratoria van de natie een dam op. In drie delen (1830-1846, 1846-1861, 1861-1914) beschrijft ze hoe de ‘letterheren’ hun basis vonden in de literaire wereld, maar ook een rol als bemiddelaar speelden in het publieke leven van hun tijd. Ze waren beschaafd burgerlijk, wilden ook beschavend zijn en kwamen terecht in een chaotisch strijdperk vol identiteitsproblemen.
Er bestond al een traditie van (dikwijls geheime) genootschappen; de Olijftak en De Taal waren de eerste schuchtere Vlaamse clubs te midden van een ruim aanbod van Franstalige verenigingen. Ook al was de Belgische identiteit niet evident - Willems had zich eerst uitgesproken voor Napoleon, daarna voor de Nederlanders -, de genootschappen waren belgicistisch. Ze wilden een ‘organische natiestaat’, die steunde op twee talen. Leopold I wilde hen daarin bijstaan en gaf mensen als Willems officiële opdrachten, maar de letterheren bleven ongemakkelijk tussen twee stoelen zitten: enerzijds België steunen, anderzijds ageren tegen de achteruitstelling van de moedertaal.
Andere opvattingen bleken even tegenstrijdig, andere keuzes even betwist(baar): de spellingdiscussies; de prioriteit van het literaire, het algemeen culturele of het politieke; geografische tegenstellingen tussen de verschillende stedelijke centra; het geflirt met het buitenland (Nederland, maar ook Duitsland, wat leidde tot een heel andere taaldiscussie), de dikwijls door leeftijd bepaalde strijd tussen verschillende literaire opvattingen, de tactische kwesties (kan men de doelstellingen het best bereiken met prijskampen, petities, congressen, academies, fondsen?).
Bovenal waren er de ruzies tussen liberalen en katholieken, die eerst de periode van het unionisme beëindigen, en vervolgens tientallen jaren de politieke en culturele sfeer vergiftigen. In de hier behandelde sector hebben vooral de liberalen het voor het zeggen, in die mate dat de katholieken worden achteruitgesteld en zelfs uitgesloten. Met een merkwaardig gevolg voor de hedendaagse lezer: de letterheren hebben invloed uitgeoefend en voor de Vlaamse zaak heel wat bereikt, maar uit dit boek komen ze toch vaak naar voren als opgeblazen ego's, querulanten of sektariërs.
Greet Draye behandelt in Laboratoria van de natie, dat gebaseerd is op haar proefschrift, haar onderwerp met veel zin voor detail, grote wetenschappelijke ernst (bijvoorbeeld in haar beschouwingen over andere opvattingen zoals die van Lode Wils), en in een vrij speelse, soms zelfs wat oneerbiedige stijl. Ze levert hiermee een belangrijke bijdrage tot de geschiedschrijving van een periode die al te dikwijls het slachtoffer werd van een hagiografische aanpak, maar nu dreigt te verdwijnen in de nevelen van de geschiedenis.
| |
| |
□ Jacques De Maere
Greet Draye, Laboratoria van de natie Literaire genootschappen in Vlaanderen 1830-1914, Vantilt, Nijmegen, 2009,458 blz., 29,95 euro, ISBN 978-94-6004-006-1
| |
Geschiedenis
Liber amicorum Raoul Bauer
‘Wat de geschiedenis ten opzichte van het verleden volvoert, kan nimmer fotograferen zijn, altijd is het verbeelden’, aldus Johan Huizinga bij zijn inaugurale rede in Groningen meer dan een eeuw geleden. Cultuurgeschiedenis heeft steeds een wat problematische status gehad. Zij zoekt namelijk niet in de eerste plaats naar de feiten maar naar een context om de feiten een plaats te geven; de synthese gaat als het ware de analyse vooraf. Centraal staat het verhaal en zo zijn er verschillende cultuurhistorische verhalen naast elkaar mogelijk.
Wetenschap of literatuur? Voor Raoul Bauer alleszins een roeping. Nadat hij eind jaren zestig te Leuven afstudeerde in de economische geschiedenis bij J.A. Van Houtte, zocht hij in de jaren zeventig onder invloed van A.J. Toynbee (op wiens A Study of History hij later zou promoveren) en P.J. Bouman naar een minder positivistische benadering van de geschiedenis. Het bracht hem na boeken over de films van Fellini en de geschiedfilosofie van de reeds genoemde Toynbee uiteindelijk bij de renaissance van de twaalfde eeuw. De geniale mislukking van de middeleeuwen, waarin Bauer de cultuurhistorische betekenis schetst van de controverse tussen Petrus Abaelardus en Bernardus van Clairvaux, is wellicht zijn bekendste werk.
De cultuurgeschiedenis is een huis met vele kamers en dat blijkt ook uit het Liber amicorum dat werd samengesteld nu Raoul Bauer met emeritaat gaat. Het bevat, naast een biografie en een publicatielijst van de emeritus, in totaal dertien bijdragen gegroepeerd rond drie grote thema's: de Middeleeuwen, het domein van architectuur en kunst en ten slotte dat van de filosofische reflectie. Uit elk deel neem ik hier één essay.
Wim Verbaal vooreerst focust op het voor Raoul Bauer zo belangrijke dispuut tussen Abaelardus en Bemardus en het concilie van Sens in 1141 waarop de eerstgenoemde werd veroordeeld. In het bijzonder de architecturale en politieke context krijgen de aandacht. Zo wijst Verbaal erop dat de kathedraal van Sens (Saint-Etienne) kan concurreren met de abdijkerk van Saint-Denis als pionier van de gotische bouwstijl. Die architecturale rivaliteit weerspiegelt de politieke tweestrijd tussen de aartsbisschop van Sens (Henri) en de abt van Saint-Denis (Suger) in hun streven naar invloed aan het Franse hof. De Franse koning Lodewijk VII lag op datzelfde ogenblik overhoop met een aantal vazallen en bisschoppen. Bovendien kreeg hij te maken met enkele stedelijke opstanden. Voornaamste inspirator van die protestbeweging, Arnold van Brescia, werd samen met diens leermeester Abaelardus veroordeeld op het concilie van Sens. Een ingewikkeld maar | |
| |
fascinerend kluwen van wereldlijke en geestelijke machtspolitiek.
Johan Uytterschaut vervolgens maakt een boeiende wandeling door de operageschiedenis vertrekkend bij de term ‘Leitmotiv’ in het Wagneronderzoek. Hij toont aan hoe Wagner belangrijke vernieuwingen, die reeds door Mozart in Don Giovanni (1787) en Carl Maria von Weber in Der Freischütz (1821) werden uitgeprobeerd, in zijn werk tot een synthese brengt: een schrijfwijze die symfonische verhoudingen onder alle partijen (gezongen en gespeeld) instelt en het loslaten van een strikt intern muzikale formele logica ten voordele van bepaalde dramaturgische vereisten. Wagner introduceert zo een revolutie in het muziektheater-landschap van zijn tijd.
Jacques De Visscher tot slot, collega van Bauer aan het Gentse Sint-Lucasinstituut en ‘compagnon de route’, leverde misschien wel de mooiste bijdrage aan de bundel met een rustige en diepmenselijke beschouwing over het generatieconflict in Het plekje van de wilde aardbeien van Ingmar Bergman: ‘Dit afscheid is tegelijk een verzoening, niet alleen tussen de oude en nieuwe generatie, maar ook een verzoening met het feit dat de continuïteit van de traditie discontinue momenten kent [...] Uiteindelijk is er de ontplooiing van de voortgang met de onvermijdelijke aanvaarding dat we de vorige generatie achter ons laten en dat we er vrede mee moeten nemen’.
Het was Henri Pirenne die ooit zei: ‘Je suis un historien. C'est pourquoi j'aime la vie’.
□ Stijn Geudens
Dominique en Mikael Bauer (red.), Cum tanta sit in amicitia vera perfectio. Liber amicorum Raoul Bauer, Pelckmans, Kapellen, 2009, 288 blz., 24,50 euro, ISBN 978-90-289-5357-4.
| |
De Contrareformatie onderhuids
Hans Geybels - historicus, godsdienstwetenschapper en theoloog - wil in dit essay het vaak al te stereotiepe beeld van de Contrareformatie in de Zuidelijke Nederlanden nuanceren. Daartoe onderzoekt hij enkele culturele aspecten van de Contrareformatie: literatuur en lectuur, muziek, schilderkunst en dagelijks leven van zowel lage en hogere clerus als van de gewone man. In zijn onderzoek, vaak gelardeerd met malse voorbeelden uit nog weinig aangeboorde bronnen, toont hij aan dat het succes van de Contrareformatie op nogal wat punten gerelativeerd dient te worden, en dat gedetailleerd onderzoek naar de situatie aan de basis noodzakelijk is om een beter totaalbeeld te krijgen.
De Contrareformatie onderhuids laat zich gemakkelijk lezen, maar had aan kwaliteit kunnen winnen indien allerlei exclusief Zuid-Nederlandse termen (‘overhalingsliteratuur’, ‘gegeerde’, ‘cliënteel’, ‘cumul’, ‘is geweten’, enz.) waren vervangen door woorden en uitdrukkingen die ook voor de Noord-Nederlandse geïnteresseerden begrijpelijk zijn. Liefst een derde van het boekje (blz. 95-144) wordt ingenomen door bijlagen, bibliografie en noten. De nummering van de noten in hoofdstuk V klopt niet. Walram Tummler was geen jezuïet (blz. 45), en de jezuïetenkerk in | |
| |
Antwerpen was natuurlijk niet genoemd naar Carolus Borromeüs (blz. 84).
□ Paul Begheyn
Hans Geybels, De Contrareformatie onderhuids Mentaalhistorisch essay over de Contrareformatie, Uitgeverij Pelckmans, Kapellen, 2009,144 blz, 14,50 euro, ISBN 13 978-90-289-5247-8
| |
Varia
Schervenberg
Tachtig jaar geleden vatte de Russische regisseur Sergej Eisenstein het plan op om Das Kapital van Karl Marx te verfilmen. Hij dacht onder meer aan de inbedding van de marxistische analyse in de bezigheden van een man en een vrouw op het einde van een werkdag, beïnvloed door de roman Ulysses van James Joyce. De plannen werden niet gerealiseerd, maar auteur en filmmaker Alexander Kluge vond ze interessant genoeg om er - na de ineenstorting van het communisme - een compilatiewerk over te maken. Het resultaat is tegelijk de eerste editie van een nieuwe reeks ‘Filmedition’ waarmee uitgeverij Suhrkamp is begonnen.
In het begeleidende boekje brengt Kluge als in een mozaïek een aantal elementen samen: de samenhang tussen de objectieve economie van de buitenwereld en de subjectieve economie van het innerlijk (in het spoor van Adam Smith), het warenfetisjisme (dat de dingen een ziel toeschrijft), de omgang met de schervenberg van het eens revolutionaire elan in een postrevolutionair tijdperk. Hij laat ze volgen door fragmenten uit zijn semidocumentaire literaire werk. Het geheel is nogal warrig en motiveert niet erg om de uit tientallen korte en middellange fragmenten bestaande drie dvd's te bekijken.
Ze bevatten elk meer dan drie uur interviews, oude filmopnames, operafragmenten, voordrachten uit Marx’ werk en (in pdf-formaat) literaire teksten van Kluge. De regisseur maakt daarbij gebruik van typografisch expressieve tekstbordjes in verschillende kleuren om vaak complexe gedachtegangen te verduidelijken. Het procedé herinnert weliswaar aan het constructivisme en de stomme film uit Eisensteins tijd, maar is te verbrokkeld om de aandacht erbij te houden. Naast enkele experimentele filmfragmenten - onder meer versnelde beelden van automontage aan de lopende band - zijn het toch vooral de diepgravende interviews die beklijven.
Aan het woord komen onder anderen de Russische biografe van Eisenstein, Hans Magnus Enzensberger over zijn geboortejaar 1929, het jaar van de beurskrach, en de achternicht van Lenins tolk die moeizaam maar fascinerend de betekenis van het Russische woord voor ‘ziel’ uitlegt: ‘iemand die zich andermans probleem aantrekt en helpt’. Dietmar Dath en Peter Sloterdijk diepen filosofische en cultuurhistorische aspecten van Marx’ werk uit, waaronder het warenfetisjisme en de paradoxen van de ruilmaatschappij. Zo geeft Dath, een van de weinige marxisten die geïnterviewd worden, een nieuwe interpretatie aan de | |
| |
symbolen van hamer en sikkel. Terwijl de sikkel de rechtstreekse stofwisseling met de natuur betekent, staat de hamer voor de bewerking van het gereedschap. Sloterdijk pleit ervoor om Marx’ analyse samen met Ovidius’ Metamorphosen te lezen: ‘Alle dingen zijn betoverde mensen’. Ter afwisseling bevatten de dvd's ook een aantal gespeelde scènes, bv. een hilarische lectuur van een duistere Marxpassage door een jonge man en vrouw die zich voorbereiden op een examen voor de Oost-Duitse staatsveiligheid.
Het geheel getuigt van Alexander Kluges onverminderde intellectuele nieuwsgierigheid. Orthodoxe marxisten (zijn die er nog?) zullen hem zeker een verregaande psychologisering van Marx verwijten. Kluge lijkt minder geïnteresseerd in de politieke economie en haar ‘wetten’ dan in het subjectieve ‘kapitalisme in ons’. Toch koestert hij hoop op een ingrijpende maatschappelijke verandering, al is niet duidelijk hoe ze moet worden gerealiseerd: ‘De utopie wordt steeds beter, terwijl we op haar wachten.’
□ Erik de Smedt
Alexander Kluge, Nachrichten aus der ideologischen Antike. Marx - Eisenstein - Das Kapital, Suhrkamp, Frankfurt am Mam, 2008, boekje 60 blz., 3 dvd's (speelduur 570 minuten), 29,90 euro, ISBN 978-3-518-13501-3.
|
|