| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Ode aan de arbeid
Een boek van Alain de Boton is altijd een plezier om te lezen. Dat is opnieuw zo bij Ode aan de arbeid dat op het eerste zicht nauw lijkt aan te sluiten bij De Botons meest recente werken, die handelden over architectuur, reizen en de status van mensen. De Boton benadert zijn onderwerpen telkens met een heel persoonlijke flair, van de filosoof die het belangrijk vindt dat filosofie praktisch nut heeft en zich verdiept in thema's die verankerd zijn in het leven van alledag. Daarbij verorbert hij zelf vooraf een behoorlijke portie literatuur en trekt hij eropuit om zich de thematiek van zijn boek eigen te maken. Het neergeschreven resultaat is zo een heel persoonlijke mix van literaire en filosofische wijsheid, persoonlijke ervaringen en eigen(zinnige) research die op een enthousiaste wijze wordt neergeschreven. Niet alleen het lezen is een plezier, je krijgt de indruk dat er ook veel schrijfplezier aan vooraf is gegaan.
Ode aan de arbeid lijkt op het eerste zicht vanuit eenzelfde concept opgebouwd. Toch is dat niet helemaal zo. Allereerst de opbouw. Alle onderwerpen die aan bod komen hebben uiteraard te maken met ‘arbeid’, maar uiteenlopende thema's als rakettech-nologie, (het spotten van) elektriciteits-masten, accountancy, loopbaanbegeleiding en de fabricage van koekjes komen aan bod. De Botton suggereert in het boek dat hij niet zozeer zelf vooraf een duidelijke structuur in zijn hoofd had, als wel dat mensen die hij toevallig ontmoette hem naar de verschillende deelthema's hebben geleid. Misschien daarom ook dat in Ode aan de arbeid bijna niet geciteerd wordt uit literatuur, wat een groot contrast vormt met eerdere boeken als Statusangst en De architectuur
| |
| |
van het geluk. In Ode aan de arbeid verlaat De Botton zijn bureau telkens en krijgen we verslag van zijn wedervaren. Ook het schrijfplezier dat ik De Botton toedichtte wordt, krijgt hier openlijk tegenwind. Wonderlijk genoeg lezen we immers dat de auteur regelmatig twijfelt aan zijn beroepskeuze en lezen we over een periode ‘waarin ik bijna geen woord op papier kreeg en me vaak hele dagen op mijn bed lag af te vragen wat mijn werk voor zin had’.
Zo kreeg ik de indruk dat dit boek inderdaad minder schrijfplezier uitstraalt en dat de keuze van de deel - thema's ook heel anders had kunnen zijn. Arbeid in de moderne, complexe, kapitalistische samenleving en de dubbelzinnige houding die we ermee hebben, lijkt het centrale uitgangspunt. Maar een heleboel moderne sectoren - dienstensector en hulpverlening om er twee te noemen - komen helemaal niet aan bod. In Ode aan de arbeid (de niet helemaal correcte vertaling van het meer genuanceerde The Pleasures and Sorrows of Work) krijgen we zo veeleer ‘prikkelende impressies van arbeid in de actuele samenleving’ dan een grondige analyse van het moderne arbeidsbestel.
Deze beperkingen schaden evenwel het leesplezier niet. Ode aan de arbeid is een boek dat je graag blijft lezen en dat je eigen reflecties stuwt. Zo werd het mij tijdens het lezen van het hoofdstuk over ‘koekproductie’ helder waarom ik een erg dubbelzinnige houding heb tegenover de zogeheten privésector. Hoewel ik er al vaak aan dacht de overstap te maken, heb ik het nog niet gedaan. Hier las ik waarom: het is de vreemde combinatie van feitelijke trivialiteit (de productie van koekjes) en totaal gebrek aan relativering of humor bij de werknemers over het product waaraan ze hun arbeidsleven slijten. Uren wordt er vergaderd, vaders en moeders moeten op het laatste nippertje grootouders inschakelen om kinderen tijdig van school te halen, haasten zich als een gek door het verkeer en laten zich helemaal opdraaien om de deadline te halen voor de nieuwe verpakking of de nieuwe naam van, godbetert, een chocoladekoekje. Die ernst kan onmogelijk voortkomen uit het product dat gemaakt wordt, maar enkel uit de omzet- en winstcijfers van het bedrijf. Een nieuw koekje in een aantrekkelijke verpakking en met de juiste naam kan miljoenen euro's extra omzet en dito winsten opleveren. Hele teams halen hun jaarbonus en zo ook het geld voor hun auto, huis of boot uit dat ene koekje.
Wie houdt van eigenzinnige bespiegelingen over al even eigenzinnig gekozen aspecten van ons arbeidsleven, zal aan dit boek zeker plezier beleven. Nog één bedenking: De Botton ziet het ook als een fotoreportage (met foto's van Richard Baker), maar opnieuw laat de kwaliteit van de afdruk in de Nederlandse vertaling te wensen over. Wie de foto's wil bekijken, doet dat dus best op de website van Alain de Botton (www.alainde-botton.com/work).
□ Johan Van der Auweraert
Alain de Botton, Ode aan de arbeid, Atlas, Amsterdam/Antwerpen, 2009, 351 blz., 22, 50 euro, ISBN 978-90-450-1587-3.
| |
| |
| |
Kerk en theologie
Tweemaal het boek Jozua
De afgelopen jaren heeft in de serie ‘Amsterdamse Cahiers voor Exegese van de Bijbel en zijn Tradities’ steeds een bepaald Bijbelboek centraal gestaan: Hosea, Psalmen, Prediker, Deuteronomium. Dit keer staat het boek Jozua in de spotlights.
De Jozua-bundel opent met een beredeneerde bibliografie die vooral de afgelopen tien jaar beslaat en daarmee de lacune opvult die ontstaan is na publicatie van Ed Noort, Das Buch Josua: Forschungsgeschichte und Problemfelder (Darmstadt, 1998). Vraag is of dit openingsartikel niet beter aan het slot had kunnen staan, wanneer de lezers zich gaandeweg een beeld van het geschrift en zijn problemen hebben gevormd.
Dan volgt een veelkleurig mozaïek van bijdragen die zich nu eens op de grote samenhang van het geschrift richten - de Griekse vertaling van het geschrift, de nieuwste Nederlandse vertaling (NBV) - dan weer een bepaald detail voor het voetlicht halen, zoals het verhaal over Rachab, de besnijdenis, het altaar in Jozua 22, de locatie van Gilgal. Het boek wordt afgesloten met een uitvoerige impressie hoe verhalen uit het boek Jozua zowel in protestantse als in katholieke kring zijn herverteld, berijmd, geïllustreerd. Soms kun je je ogen nauwelijks geloven!
Vanouds wordt het boek Jozua al snel geassocieerd met geweld, waardoor er in kerkelijke kringen nauwelijks aandacht aan wordt besteed. Deze publicatie bewijst dat je er ook anders mee kunt omgaan.
Pak er ook het commentaar bij dat Walter Vogels vorig jaar over het boek Jozua heeft gepubliceerd. Deze emeritus hoogleraar Oude Testament uit Ottawa heeft binnen de serie ‘Belichting van het Bijbelboek’ eerder de boeken Job (1989) en Exodus (2001) van commentaar voorzien. In het commentaar dat hij nu bij het boek Jozua heeft geschreven, het verhaal over de intocht in het beloofde land, presenteert hij dit geschrift als de echo van het boek Exodus, dat het verhaal van Israëls verlossing uit Egypte betekent.
Door die twee boeken als een soort tweeluik te beschouwen, weet hij het boek Jozua ook enigszins te bevrijden van de historische druk die het geschrift altijd met zich meesleept, als ging het om één lang historisch betrouwbaar verslag van een imposante militaire operatie. In de christelijke canon is het boek Jozua immers de opening van de zogeheten ‘historische boeken’. Wanneer men echter voldoende aandacht schenkt aan het gegeven dat dit boek in de Joodse traditie de collectie van de zogeheten ‘Vroege Profeten’ opent, komt de boodschap ervan in een ander licht te staan en komen de literaire en religieuze aspecten beter tot hun recht.
Wie het boek Jozua eens met andere ogen zou willen bekijken, vindt hier een uitstekende hulp bij het lezen ervan.
□ Panc Beentjes
P.J. van Midden (red.), Jozua [Amsterdamse Cahiers voor Exegese van de Bijbel en zijn Tradities, nr. 24], Uitgeverij Skandalon, Vught, 2009, vi + 202 blz., 23, 50 euro, ISBN 978-90-76564-72-2
| |
| |
Walter Vogels, Jozua [Belichting van het Bijbelboek], Katholieke Bijbelstichting / Vlaamse Bijbelstichting, 's-Hertogenbosch / Leuven, 2008, 199 blz., 20 euro, ISBN 978-90-6173-028-6.
| |
De wereld van de eerste christenen
Wanneer het gaat over de opkomst en de verbazend snelle verspreiding van het christendom, wordt de argeloze lezer veel te veel beïnvloed door dramatische voorstellingen, zoals die door boeken als Quo Vadis? (1894) worden opgeroepen. De wetenschappelijke wereld baseert de kennis over het begin van de christelijke cultuur nog steeds te veel op schriftelijke bronnen, die bovenstaande dramatische indruk lijken te ondersteunen. Sinds kort is er echter een kentering ingetreden, aangezien eindelijk ook - veel meer dan vroeger - aandacht wordt besteed aan de materiële cultuur. Een van de pleitbezorgers voor die nieuwe aanpak is Arnold Provoost, emeritus erehoofddocent vroegchristelijke archeologie aan de universiteit van Leuven. Ook de naam van de Utrechtse hoogleraar Leonard Rutgers moet in dit verband worden vermeld.
Provoost toont op overtuigende wijze aan dat het nu maar eens afgelopen moet zijn met de populaire visie dat de eerste christenen in voortdurende confrontatie verwikkeld waren met de heidenen. Het in de literatuur altijd zo geprononceerd aanwezige thema van de hevige christenvervolgingen wordt nader genuanceerd en naar beneden bijgesteld. Tegelijkertijd draagt Provoost veel aanwijzingen aan voor het positieve elan dat de eerste christenen met zich meedroegen en dat mede ten grondslag ligt aan de christelijke cultuur die in het begin echt als mond-tot-mondreclame werd verspreid.
In negen hoofdstukken wordt achtereenvolgens aandacht besteed aan opkomst en verspreiding van het christendom; het leven van elke dag; dood en begrafenis (vooral catacomben); de kunst; de cultusgebouwen; de kerstening van de steden en het platteland; kluizen en kloosters; verering van martelaren en heiligen. Van eminent belang lijkt mij het hoofdstuk over ‘de beeldtaal’. Van een hele reeks afbeeldingen - meest beroemd is ‘de Goede Herder’ - wordt altijd maar aangenomen dat ze christelijk van oorsprong zijn. Provoost zet daar de nodige vraagtekens achter en laat zien dat juist op dit punt de ‘con-frontatietheorie’ schipbreuk lijdt.
De eerste christenen is over het algemeen heel verhelderend, maar af en toe ook vrij technisch met tabellen, statistieken e.d. De vele kaarten die het betoog illustreren zijn herhaaldelijk moeilijk te lezen, omdat ze naar mijn mening te klein zijn afgedrukt. De opgenomen foto's daarentegen zijn alle goed gereproduceerd, zij het in zwart-wit. Ik vind het jammer dat het boek abrupt eindigt, zonder samenvatting of terugblik. Het blijft echter een fraai werk dat met zijn uitgebreide literatuuropgave en liefst vier registers tevens een goede naslag-functie kan vervullen.
□ Panc Beentjes
Arnold Provoost, De eerste christenen. Hun denken en doen, Davidsfonds/Kok, Leuven/Kam-pen, 2009, 272 blz., 29, 95 euro, ISBN 978-90-77942-38-3.
| |
| |
| |
Politiek
Geloof en Politiek
Met een essay wil Mark Van de Voorde ‘het debat aangaan over de verhouding tussen geloof en politiek’. Hoewel hij zich waarschijnlijk op de eerste plaats richt tot christendemocraten op zoek naar een nieuwe of vernieuwde fundering van hun theorie en praktijk, kan Geloof en Politiek dus ook gelezen en beoordeeld worden door andersdenkenden die bijvoorbeeld geïntrigeerd zijn door het principiële onderscheid dat de auteur maakt tussen ‘christelijke politiek’ en ‘de ethische inspiratie van christelijke politici’. Van de Voorde gelooft uitdrukkelijk niet in een ‘christelijke politiek’, waaruit dan het politieke programma van een partij kan worden afgeleid. Wél in een ethische, in het christendom gewortelde levens- en mensbeschouwing die de principes en het gedrag van deze politici zou moeten bepalen. Waar het politieke bedrijf op de eerste plaats de rechtvaardigheid (het gelijkheidsprincipe) dient na te streven, oefent de christelijke barmhartigheid (het liefdesprincipe) een matigende invloed op dat gelijkheidsprincipe uit. Christelijke denkers en christendemocratische politici mogen dan al dezelfde levensbeschouwing delen, ze benaderen de problemen onvermijdelijk vanuit een duidelijk andere invalshoek.
Dit heeft alles te maken met het beginsel van de scheiding van Kerk en Staat, die pas tijdens het Tweede Vaticaans Concilie volledig door de katholieke kerk aanvaard werd. Dit betekent hoegenaamd niet dat het publieke domein door de staat gemonopoliseerd wordt, terwijl het geloof zich tot de privésfeer dient te beperken. Van de Voorde pleit niet alleen voor de vrijheid van godsdienst en meningsuiting, maar eveneens voor het recht en de plicht van de christenen, hun ethische beginselen bij de grote maatschappelijke discussies te betrekken. Een levensbeschouwelijk ‘neutrale’ staat is inderdaad niet hetzelfde als een versluierde agnostische of atheïstische staat. Hij aanvaardt daarmee de idee van een ‘actief pluralisme’, zolang alle betrokken partijen de kans krijgen, hun uitgangspunten en morele standpunten in alle vrijheid en volledigheid te uiten. Dit pluralisme kan alleen maar zinvol zijn, indien een verkeerd begrepen invulling van de ‘verdraagzaamheid’ niet leidt tot een verwatering of verdoezeling van de verschillende ethische stelsels en levensbeschouwingen in een multireligieuze en multiculturele maatschappij.
In de moderne, uit de Verlichting stammende samenleving ontaardde de ‘vrijheid’ al te vaak in een egoïstisch liberalisme, terwijl het ideaal van de ‘gelijkheid’ misbruikt werd door collectivistische dictaturen. Alleen wanneer men uitgaat van het primaat van de ‘broederlijkheid’, die zowel de waardigheid van elk individu als de plicht tot solidariteit beklemtoont, kan men vrijheid en gelijkheid met elkaar verzoenen. Voor Van de Voorde is dit de belangrijkste bijdrage die het christendom in de eenentwintigste eeuw aan de toekomst van de wereld kan leveren. Hij begrijpt daarom ook niet, waarom vrijzinnigen zich zouden verzetten tegen de verwijzing naar ‘de christelijke wortels van de Europese beschaving’ | |
| |
(zoals in het voorwoord tot het ontwerp voor de Europese grondwet), een feit dat men noch historisch ontkennen kan noch in en voor de toekomst verwaarlozen mag.
Ik denk dat heel wat vrijzinnigen het met dit eerste en langste deel van het essay Geloof en Politiek zullen eens zijn, ook al blijven een paar problemen en controversen onvermeld of onvoldoende belicht, onder meer de behandeling van mensen zonder verblijfsvergunning, de subsidiëring van religieuze instellingen of de wetgeving inzake abortus, euthanasie en andere bio-ethische vraagstukken.
Het wordt iets moeilijker in de laatste twee hoofdstukken, wanneer Van de Voorde de toepassing van zijn christelijke ethische beginselen koppelt aan de theorie van het filosofische ‘personalisme’ van Mounier en de politiek economische praktijk van het Duitse christendemocratische ‘Rijnlandmodel’. Dat is uiteraard zijn goed recht, maar niets heeft andere christelijk geïnspireerde denkers en politici belet, met evenveel recht de Bijbelse en evangelische beginselen als basis te gebruiken voor de verdediging van allerlei van elkaar verschillende vormen van christelijk conservatisme of socialisme. Men kan, uitgaande van de evangelies, zowel een pleidooi opbouwen voor een ‘kapitalisme met een menselijk gezicht’ (de modererende rol van de barmhartigheid), als voor de West-Duitse soziale Marktwirtschaft en, bijvoorbeeld geïnspireerd door de bevrijdingstheologie, voor een democratisch functionerende planeconomie.
Als gevolg hiervan krijgt men de indruk dat hier twee met elkaar verwante maar feitelijk onderscheiden debatten gevoerd worden: een politiek-ethisch pleidooi voor de legitieme participatie van christenen aan de politieke, morele en sociaaleconomische relevante discussies van vandaag, én een specifiek voorstel om terug te keren naar het personalisme als authentiek christelijke politieke filosofie en een christelijk geïnspireerd maatschappelijk verantwoor-delijkheidsmodel ‘waarbinnen de vrije concurrentie kan gebeuren zonder afbraak te doen aan de sociale rechtvaardigheid’. Het pleidooi voor de volledige participatie van christenen en alle andere groepen past zonder meer in de traditie van het verlichtingsdenken, ook al werd het niet altijd door iedereen zo begrepen. In het licht van de huidige crisis van het kapitalisme, waarin de reële klassentegenstellingen opnieuw pijnlijk duidelijk geworden zijn, lijkt het voorstel van een terugkeer naar een nieuwe vorm van soziale Marktwirtschaft daarentegen minder overtuigend.
□ Ludo Abicht
Mark Van de Voorde, Geloof en Politiek: een vis op een fiets?, Davidsfonds, Leuven, 2009, 95 blz., ISBN 978-90-5826-628-6.
| |
Kunst
De lezer Van Gogh
Om leven en werk van Vincent van Gogh beter te begrijpen moet je nagaan wat hij las. De schilder had immers een passie voor boeken. Hij had ze nodig | |
| |
als een spiegel waarin hij de realiteit scherper onder ogen zag en zijn intuïties kon herkennen. Aan de literatuur die als het ware een stuk van zijn leven is geworden, heeft Wouter van der Veen een boeiende studie gewijd onder de titel Van Gogh: A Literary Mind.
In zijn briefwisseling brengt Van Gogh voortdurend de boeken ter sprake die hij aan het lezen is en op grond van die verwijzingen onderzoekt Van der Veen welke auteurs en welke titels de schilder door de jaren heen het meest hebben aangesproken, en waarom. Volgens Van der Veen is de Bijbel het enige boek dat Van Goghs geest in de diepte gevormd heeft (de nawerking ervan hield niet op nadat hij zich van het geetableerde kerkelijke leven had afgewend). Alle ontelbare andere boeken die hij verslond, hebben hem niet zozeer beïnvloed als wel gevoed. Hij zocht erin een bevestiging van zijn eigen gedachten of een rechtvaardiging voor zijn daden. Van geen enkele literaire stroming - ook niet van het vaak met hem geassocieerde naturalisme - is hij een volgeling geworden. Hij was een selectief lezer die teksten vrijelijk interpreteerde en eruit nam wat hem paste. Opmerkelijk is zijn voorkeur voor toegankelijke lectuur mét diepgang. Avant-gardeliteratuur noch filosofie trokken zijn aandacht.
Van der Veen is er meesterlijk in geslaagd Van Goghs geestelijke en intellectuele ontwikkeling op basis van zijn leesgedrag te reconstrueren. Verdienstelijk is de bewuste focus van deze studie op de lezer Van Gogh, die van de schilder onderscheiden wordt. Geen van zijn doeken valt immers te beschouwen als een directe neerslag van wat hij las. Slechts in de mate dat zijn perceptie van de werkelijkheid mede door zijn lectuur is gefilterd, hebben boeken onrechtstreeks een invloed op zijn schilderijen gehad. Van der Veens invalshoek belet hem niet af en toe een interessant licht te werpen op bekende schilderijen (zoals Stilleven met Bijbel of Zelfportret als bonze).
Ofschoon deze studie een gezamenlijke publicatie van het Amsterdamse Van Gogh Museum en de Nederlandse uitgeverij Waanders is, wordt ze alleen in het Engels aangeboden, wat vanwege de internationale belangstelling voor Van Gogh aannemelijk is. Wanneer Van der Veen citeert uit Franse geschriften die Van Gogh hebben getekend, dan wordt de oorspronkelijke tekst in een voetnoot geplaatst (daardoor heb ik op blz. 78 een storende fout in de vertaling van een passage van Souvestre kunnen vaststellen). Wanneer echter Van Goghs correspondentie wordt aangehaald, dan krijgt men er helaas de oorspronkelijke (Nederlandstalige of Franstalige) versie niet bij. In een bericht tot de lezer wordt verwezen naar een nieuwe editie van zijn Brieven op het internet. Zelf heb ik dit als het enige manco van deze uitgave ondervonden. Want Van der Veen citeert uit de briefwisseling sterke passages waarin de schrijver Van Gogh zijn intense bewogenheid en bezieling schitterend onder woorden brengt. Ook die citaten had ik liever direct in dit boek zelf in de oorspronkelijke taal kunnen terugvinden.
Enkele van de boeken waar deze studie de aandacht op vestigt, waren onlangs in een aparte afdeling van de tentoonstelling ‘Van Gogh en de kleu- | |
| |
ren van de nacht’ in het Van Gogh Museum bijeengebracht. Zo vullen de publicaties en tentoonstellingen van het museum elkaar aan, in een loffelijke inspanning om niet alleen het massatoerisme aan te trekken, maar ook onder liefhebbers en specialisten een diepgaander studie van de wereldberoemde meester te bevorderen.
□ Jan Koenot
Wouter van der Veen, Van Gogh: A Literary Mind [Van Gogh studies deel 2], Van Gogh Museum / Waanders Uitgevers, Amsterdam / Zwolle, 2009, 261 blz., 45 euro, ISBN 978-90-400-8562-8.
| |
Muziek
Priesteres in haar vak?
Wie haar ooit heeft horen zingen, weet wat de uitdrukking ‘naar de keel grijpen’ betekent. Misschien ontroert Aafje Heynis zo, omdat haar stem de illusie wekt dat er zoiets bestaat als zuiverheid. Dat vergroot slechts het raadsel dat ze eind 2008 nog bleek te leven, in een schemertoestand aangericht door de ziekte van Alzheimer, maar het zou ook een verklaring kunnen zijn voor haar imago van christelijk zangeres. In Aafje Heynis. Priesteres in haar vak wordt dit gerelativeerd: als alt heeft ze veel oratoria kunnen brengen, waardoor het steeds minder voor de hand lag haar te vragen voor opera - een genre dat Heynis, wier stem werd vergeleken met die van Kathleen Ferrier, graag had willen bestrijken.
Dat ze er zeker met haar status vervolgens niet zelf op aandrong, zal te maken hebben met haar legendarische bescheidenheid, op het schuwe af. Het boek biedt daar menig voorbeeld van. Überhaupt gaat het op de psychologische tour. In het Concertgebouw nog debuterend onder Eduard van Beinum zou de in 1924 te Krommenie geboren Heynis vanwege haar eenvoudige afkomst en minimale scholing contact met cultuurbobo's zo mogelijk hebben gemeden. At tijdens tournees een broodje op het hotel, kapsel en kleding altijd tiptop: alles opdat ze maar niet afgewezen kon worden en elke beloning een heel piepklein beetje verdiend was.
Vanuit dat perspectief zou het succes van de heruitgaven op haar 75e verjaardag Heynis extra verlegen hebben gemaakt, een populariteit als de spreekwoordelijke molensteen om de hals dus, teleologisch onontkoombaar en door elk wapenfeit in het boek van aanvullend bewijs voorzien. Vriendin en collega Annette de la Bije verklaart bijvoorbeeld over hun tournee door Indonesië: ‘Toen waren we wel moe; het was allemaal heel leuk, maar een kopje koffie drinken in een cafeetje in Amsterdam is ook leuk’ (blz. 53). In genoemde plaats, om precies te zijn in het Vondelpark, ontmoette Heynis op rijpere leeftijd bij het uitlaten van haar hond Grimbald een advocaat, die simpelweg de man van haar leven werd.
Je zou denken dat een en ander uitstekend past bij het hoge doe-maar-gewoon-dan-doe-je-al-gek-genoeggehalte van Aafje Heynis. Priesteres in haar vak, maar dat valt slechts staande te houden voor wie dit als een vloeiende tekst | |
| |
opvat. Het door Mieke Klunder en Harry Hofstra liefdevol bezorgde relaas is echter een lappendeken. Na een korte aanbeveling van Bernard Haitink volgt een portret door Hofstra, die tevens een goede vriend is, en een aardige musicologische analyse. Dan komt de bulk: herinneringen aan Heynis van collega's en jeugdkennissen. Meer of minder expliciet, door het gebruik van de aanspreekvorm, leveren zij eigenlijk brieven, alsof ze hun Orpheus langs deze weg uit het schunmenrijk terug willen halen. Het mooiste bewaart het boek voor het laatst, te weten enige interviews met het lijdend voorwerp zelf.
In welke mate van nuchterheid je het fenomeen Heynis ook duidt, het lijkt paradoxaal tot in de vezels. Het betreft voor alles een diva die geen diva wilde zijn maar alleen in een BMW wilde rijden. Van jongs af zong ze, iets wat volgens haar een kwestie was van ‘gewoon je mond opendoen’, of desnoods van een gave Gods. Die mag haar dan wel onzuinig bedanken voor alle hand- en spandiensten, want Heynis was, zeker nadat haar man ziek werd en ze van de ene op de andere dag stopte met optreden, ook zangleraar, eerst aan het Arnhems conservatorium en later thuis, waar ze grandioos op alle slakken zout legde. De gave bleek dus techniek te vergen, die de docent vertaalde in schier eindeloze oefeningen, op maat van elke zanger in spe.
Veel van de vermelde herinneringen zijn dan ook afkomstig van, inmiddels bekende, leerlingen, die uitpuilen van ontzag, dankbaarheid en pure genegenheid. De topstrenge en afstandelijke docent bleek natuurlijk eveneens attent, klopte voorbeeldig melk op tot schuim voor in de koffie en liet, zoetekauw als ze was, delen in haar verslaving aan lekkernijen. Je kunt dus met recht zeggen dat niets menselijks haar vreemd was, hetgeen wellicht een nuttige wetenschap is voor wie zou afgaan op de kwalificatie in de ondertitel van Aafje Heynis. Priesteres in haar vak. Deze is behalve dweperig tevens aandoenlijk, iets wat geldt voor het boek als geheel.
Heynis heeft tijdens de bevrijding bij een inderhaast op straat aangesleepte piano ‘Dank sei Dir, Herr’ gezongen. Dat die actie hier ‘spontaan’ (blz. 17) heet, karakteriseert deze aandachtsondememing, die een opmaat voor een biografie kan zijn. Ze heeft aan de ene kant iets overdiscreets en blijft aan de andere kant persoonlijke details en anekdotes opdiepen. De geur van kneuterigheid die daaruit onmiskenbaar opstijgt, krijgt zware concurrentie van het schier niet te negeren parfum van een dame die in werk en leven even toegewijd als perfectionistisch lijkt, en bovenal geestig en slim. En ruimdenkend in haar muzikale keuzes, waar volksliederen vanzelfsprekend bij hoorden. De bijgevoegde cd met niet eerder uitgebrachte radio-opnames - van ‘Uber allen Gipflen is Ruh’ tot ‘Ik zag Cecilia komen’ - doet snakken naar meer. Dat gaat niet.
Marc Kregting
Mieke Klunder en Harry Hofstra (red.), Aafje Heynis. Priesteres in haar vak, Cyclus/ Garant, Antwerpen/ Apeldoorn, 2008, 224 blz., 39, 90 euro, ISBN 978-90-8575-026-0.
|
|